Uitspraak 201308104/1/A3


Volledige tekst

201308104/1/A3.
Datum uitspraak: 28 mei 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Utrecht, handelend onder de naam [bedrijf] (voorheen: de vennootschap onder firma [bedrijf], gevestigd te Utrecht; hierna: [bedrijf]),
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 25 juli 2013 in zaak nr. 12/3205 in het geding tussen:

[wederpartij]

en

1. de burgemeester van Utrecht
2. het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.

Procesverloop

Bij gezamenlijk besluit van 20 april 2011 hebben de burgemeester en het college, ieder voor zover bevoegd, een aanvraag van [bedrijf] om verlening van een exploitatievergunning en een drank- en horecavergunning voor een horeca-inrichting aan de Oudegracht 261 te Utrecht, voor zover deze aanvraag ziet op een terras aan de Oudegracht aan de Werf, afgewezen, en voor het overige ingewilligd.

Bij gezamenlijk besluit van 26 juli 2012 (hierna: het besluit) hebben de burgemeester en het college, ieder voor zover bevoegd, het daartegen door [bedrijf] gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 20 april 2011, voor zover zij daarbij de aanvraag hebben afgewezen, herroepen en de aanvraag in zoverre alsnog ingewilligd.

Bij uitspraak van 25 juli 2013 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit, voor zover de burgemeester en het college daarbij, ieder voor zover bevoegd, de aanvraag alsnog hebben ingewilligd, vernietigd, het door [bedrijf] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [bedrijf] hoger beroep ingesteld.

[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 mei 2014, waar [bedrijf], bijgestaan door mr. J.J.C. van Haren, advocaat te Utrecht, en de burgemeester en het college, vertegenwoordigd door S. Ramdoelare Tewari, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [wederpartij], bijgestaan door [gemachtigde], gehoord.

Overwegingen

1. [bedrijf] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat [wederpartij] in verzuim is geweest. [bedrijf] voert daartoe aan dat onduidelijk is of [wederpartij] beroep heeft ingesteld binnen twee weken nadat hij van de inhoud van het besluit op de hoogte is geraakt, zodat de rechtbank het door [wederpartij] ingediende beroep niet-ontvankelijk had moeten verklaren.

1.1. Vaststaat dat het besluit, van het bestaan waarvan [wederpartij] niet schriftelijk op de hoogte is gesteld en dat niet in een huis-aan-huisblad is gepubliceerd, op de in artikel 3:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) voorgeschreven wijze is bekendgemaakt en dat [wederpartij] op 19 september 2012, na het verstrijken van de ingevolge artikel 6:7 van de Awb geldende beroepstermijn, beroep tegen dit besluit heeft ingesteld. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 30 januari 2013 in zaak nr. 201112908/1/A1) moet [wederpartij], opdat deze termijnoverschrijding krachtens artikel 6:11 van de Awb verschoonbaar kan worden geacht, dit beroep binnen twee weken nadat hij van de inhoud van het besluit op de hoogte is geraakt, hebben ingesteld.

1.2. Ter zitting bij de rechtbank heeft [wederpartij] verklaard dat hij begin september 2012 van de inhoud van het besluit op de hoogte is geraakt. Door aldus te verklaren, heeft [wederpartij] niet aannemelijk gemaakt dat hij daarvan ten hoogste veertien dagen voorafgaand aan het door hem ingestelde beroep, dus op 5 september 2012 of later, op de hoogte is geraakt. Voormelde termijnoverschrijding kan derhalve niet verschoonbaar worden geacht. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Het betoog slaagt.

2. Het hoger beroep is gegrond. Hetgeen [bedrijf] voor het overige in hoger beroep aanvoert, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit alsnog niet-ontvankelijk verklaren.

3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 25 juli 2013 in zaak nr. 12/3205;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep niet-ontvankelijk;

IV. verstaat dat de secretaris van de Raad van State aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 239,00 (zegge: tweehonderdnegenendertig euro) terugbetaalt.

Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.J.C. Robben, ambtenaar van staat.

w.g. Kranenburg w.g. Robben
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2014

610.