Uitspraak 201502953/1/R3


Volledige tekst

201502953/1/R3.
Datum uitspraak: 23 maart 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], beiden wonend te Haps, gemeente Cuijk,
2. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2]), beiden wonend te Haps, gemeente Cuijk,
3. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], beiden wonend te Haps, gemeente Cuijk,
4. [appellant sub 4A] en [appellante sub 4B], beiden wonend te Haps, gemeente Cuijk (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 4]),
5. [appellant sub 5A] en [appellante sub 5B], beiden wonend te Haps, gemeente Cuijk (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 5]),
6. [appellant sub 6], wonend te Haps, gemeente Cuijk,
7. [appellant sub 7], wonend te Haps, gemeente Cuijk,

en

het college van burgemeester en wethouders van Cuijk,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 10 februari 2015 heeft het college hogere waarden vastgesteld voor de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting voor verschillende woningen vanwege de aan te leggen randweg N264 en parallelweg en de te wijzigen Oeffeltseweg, Zoetsmeerweg en Lokkantseweg in Haps.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], [appellant sub 2], [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6] en [appellant sub 7] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
[appellant sub 7] heeft zijn zienswijze daarop naar voren gebracht.

Bij besluit van 27 oktober 2015 heeft het college het besluit van 10 februari 2015 gewijzigd.

Daartoe in de gelegenheid gesteld hebben [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] en [appellant sub 7] hun zienswijze over het besluit van 27 oktober 2015 naar voren gebracht.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 november 2015, waar [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], bijgestaan door mr. C.J. Driessen, advocaat te Beers, [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], [appellant sub 7] en het college, vertegenwoordigd door mr. P.P.A. Bodden, advocaat te Nijmegen, en G.M.P. Stoffels, C.M.T. Hermanussen, mr. P.L.J.G. Broekmans en R.J.A. Alferink, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend.

Er zijn nog stukken ontvangen van het college. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] hebben daarop een reactie ingediend.

Met toestemming van partijen is afgezien van een verdere behandeling van de zaak ter zitting. Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1. De hogere geluidsgrenswaarden zijn vastgesteld in verband met de aanleg van de randweg N264, de parallelweg en de daarvoor benodigde wijzigingen aan de Oeffeltseweg, Zoetsmeerweg en Lokkantseweg. Deze aanleg en wijzigingen worden in het bestemmingsplan "Buitengebied 2010, randweg Haps" planologisch mogelijk gemaakt. Appellanten vrezen ten gevolge van deze ontwikkelingen onaanvaardbare geluidsoverlast te ondervinden.

2. Bij het besluit van 27 oktober 2015 heeft het college het besluit van 10 februari 2015 in die zin gewijzigd dat voor de woning van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] een hogere waarde van 56 dB in plaats van 58 dB is vastgesteld en voor de woning van [appellant sub 7] een hogere waarde van 53 dB in plaats van 51 dB is vastgesteld.

2.1. Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) hebben de beroepen van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.

2.2. De Afdeling merkt het besluit van 27 oktober 2015 voor de beroepen van [appellant sub 1A] en [appellant sub 7] aan als besluit in de zin van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, nu dit betrekking heeft op hun woningen en daarmee op besluitonderdelen waarop ook het besluit van 10 februari 2015 ziet en waartegen hun beroepen zijn gericht.

De Afdeling zal bij de beroepsgronden van [appellant sub 1A] en [appellant sub 7] eerst hun beroepsgronden tegen het besluit van 27 oktober 2015 beoordelen en vervolgens beoordelen of er nog belang bestaat bij een beoordeling van hun beroepen in zoverre tegen het besluit van 10 februari 2015.

Intrekking

3. Ter zitting heeft [appellant sub 7] zijn betoog dat de bestreden besluiten ten onrechte zijn vastgesteld na de vaststelling van het bestemmingsplan ingetrokken.

Uitgangspunten akoestische onderzoeken

4. Ten behoeve van het bestreden besluit en het bestemmingsplan is akoestisch onderzoek verricht naar de gevolgen van de aanleg van de randweg, de parallelweg en de te wijzigen Oeffeltseweg, Zoetsmeerweg en Lokkantseweg, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het rapport "Akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai ten behoeve van de hogere grenswaardenprocedure in het kader van de aanleg van de randweg N264 te Haps" van het onderzoeksbureau Windmill van 27 januari 2014 met rapportnummer P2011.018.01-14 (hierna: akoestisch rapport 1). Verder is ten behoeve van het bestreden besluit akoestisch onderzoek verricht naar de cumulatieve geluidsbelasting ter plaatse van geluidsgevoelige bestemmingen vanwege de aan te leggen randweg, de parallelweg en de in verband hiermee te wijzigen wegen. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport met dezelfde titel als akoestisch rapport 1 en van dezelfde datum en van hetzelfde onderzoeksbureau, maar met het rapportnummer P2011.018.01-16 (hierna: akoestisch rapport 2). Appellanten bestrijden de uitgangspunten in akoestisch rapport 1 en akoestisch rapport 2. Deze gronden zal de Afdeling hierna bespreken.

Reconstructie of nieuwe weg

5. [appellant sub 6] en [appellant sub 7] voeren aan dat voor de vraag of wordt voldaan aan de Wet geluidhinder (hierna: Wgh) de voorziene zuidelijke parallelweg bij de randweg ter hoogte van hun woningen dient te worden aangemerkt als nieuwe weg en niet, zoals is gebeurd, als een reconstructie van een bestaande weg. [appellant sub 7] stelt dat andere geluidgrenswaarden gelden voor nieuw aan te leggen wegen. [appellant sub 6] en [appellant sub 4] voeren aan dat hun woningen in het akoestisch rapport 1 ten onrechte niet zijn opgenomen in de rekenresultaten van de aanleg van de zuidelijke parallelweg (tabel 4.7) en de rekenresultaten van de wijzigingen van de Lokkantseweg (tabel 4.15).

5.1. Ingevolge artikel 1 van de Wgh wordt onder reconstructie verstaan: een of meer wijzigingen op of aan een aanwezige weg ten gevolge waarvan uit akoestisch onderzoek als bedoeld in artikel 77, eerste lid, onder a, en artikel 77, derde lid, blijkt dat de berekende geluidsbelasting vanwege de weg in het toekomstig maatgevende jaar zonder het treffen van maatregelen ten opzichte van de geluidsbelasting die op grond van artikel 100 dan wel het bepaalde krachtens artikel 100b, aanhef en onder a, als de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting geldt met 2 dB of meer wordt verhoogd.

Ingevolge artikel 77, eerste lid, aanhef en onder a, wordt bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan of van een wijzigings- of uitwerkingsplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de Wet ruimtelijke ordening dat geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op gronden, behorende tot een zone als bedoeld in artikel 74, of bij het voorbereiden van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 76a, vanwege het college van burgemeester en wethouders een akoestisch onderzoek ingesteld naar de geluidsbelasting die door woningen binnen de zone, alsmede door andere geluidsgevoelige gebouwen of door geluidsgevoelige terreinen, vanwege de weg zou worden ondervonden zonder de invloed van maatregelen die de geluidsbelasting beperken.

Ingevolge artikel 82, eerste lid, is behoudens het in de artikelen 83, 100 en 100a bepaalde, de voor woningen binnen een zone ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting van de gevel, vanwege de weg, 48 dB.

Ingevolge artikel 83, eerste lid, kan voor de ter plaatse ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting als bedoeld in artikel 82, eerste lid, een hogere dan de in dat artikel genoemde waarde worden vastgesteld, met dien verstande dat deze waarde, buiten de in de volgende leden bedoelde gevallen, voor woningen in buitenstedelijk gebied 53 dB en voor woningen in stedelijk gebied 58 dB niet te boven mag gaan.

Ingevolge artikel 100, eerste lid, is behoudens het tweede en derde lid de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting vanwege een te reconstrueren weg, van de gevel van woningen binnen de zone 48 dB.

Ingevolge artikel 100a, eerste lid, aanhef en onder a, kan voor de ter plaatse ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting van de gevel van woningen een hogere waarde dan de ingevolge artikel 100 geldende worden vastgesteld, met dien verstande dat de verhoging 5 dB niet te boven mag gaan, behoudens de in deze bepaling genoemde gevallen.

Ingevolge het bepaalde onder b mag ingeval voor de betrokken woning eerder toepassing is gegeven aan artikel 83 of artikel 84, tweede lid, zoals dat luidde voor 1 september 1991 of, indien geen toepassing is gegeven aan het betrokken artikel en de heersende waarde 53 dB niet te boven gaat, de waarde niet hoger worden gesteld dan:

1°. 58 dB bij een reconstructie van een weg in buitenstedelijk gebied en

2°. 63 dB bij een reconstructie van een weg in stedelijk gebied.

5.2. [appellant sub 6], [appellant sub 4] en [appellant sub 7] wonen onderscheidenlijk aan de [locatie 1], [locatie 2] en de [locatie 3]. De Afdeling begrijpt de beroepen van [appellant sub 6] en [appellant sub 7] zo dat zij betogen dat hun woningen vanwege de volgens hen onjuiste kwalificering van de zuidelijke parallelweg niet of onvoldoende zijn meegenomen in het akoestisch onderzoek. Uit het akoestisch rapport 1 volgt dat de geluidsbelasting vanwege de voorziene zuidelijke parallelweg ter plaatse van deze woningen blijft onder de voorkeursgrenswaarde van 48 dB. Nu de voorkeursgrenswaarde het uitgangspunt is bij de beoordeling of sprake is van een toename van 2 dB zoals genoemd in deze bepaling, is gelet hierop ter plaatse van de woningen van [appellant sub 6] en [appellant sub 7] geen sprake van een reconstructie in de zin van de Wgh. Nu zowel bij de aanleg van een nieuwe weg als bij een reconstructie ter plaatse van de woningen van [appellant sub 6] en [appellant sub 7] de voorkeursgrenswaarde van 48 dB geldt, maakt het overigens in zoverre niet uit of de zuidelijke parallelweg als aanleg van een nieuwe weg of als een reconstructie wordt aangemerkt.

Verder overweegt de Afdeling dat in de tabellen 4.7 en 4.15 van het akoestisch rapport 1 alleen de woningen zijn opgenomen waarbij sprake is van een reconstructie. Omdat de geluidsbelasting ook ter plaatse van de woning van [appellant sub 4] blijft onder de voorkeursgrenswaarde van 48 dB is ter plaatse, net als bij de woning van [appellant sub 6], geen sprake van een reconstructie in de zin van artikel 1 van de Wgh. Gelet hierop zijn de woningen van [appellant sub 6] en [appellant sub 4] niet opgenomen in de genoemde tabellen. Dit maakt niet dat het akoestisch rapport 1 onvolledig is.

De betogen falen.

Kruispunttoeslag

6. Volgens [appellant sub 6], [appellant sub 4] en [appellant sub 5] is ten onrechte niet een zogenoemde kruispunttoeslag toegepast bij de berekening van de geluidsbelasting ter plaatse van hun woningen. Het college had volgens hen rekening moeten houden met het optrekken en afremmen van het verkeer op de kruising van de gewijzigde Lokkantseweg met de zuidelijke parallelweg. De toeslag vanwege deze kruising bedraagt volgens [appellant sub 6] 1,7 dB. Volgens [appellant sub 5] had het college voorts rekening moeten houden met het optrekken en afremmen van het verkeer op de kruising van de Zoetsmeerweg met de noordelijke parallelweg. De toeslag vanwege deze kruising bedraagt volgens hem 0,5 dB.

6.1. Ingevolge artikel 110e van de Wgh kan de minister regels stellen omtrent al hetgeen betrekking heeft op de wijze waarop de akoestische onderzoeken, bedoeld in deze wet, worden uitgevoerd.

De in dit voorschrift bedoelde regels zijn uitgewerkt in het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012 (hierna: RMV 2012).

6.2. Ingevolge artikel 3.1, aanhef en onder a, van het RMV 2012 is hoofdstuk 3 van toepassing op de bepaling van de equivalente geluidsniveaus en van de geluidsbelasting bij de aanleg en reconstructie van wegen die niet zijn aangegeven op de geluidplafondkaart.

Ingevolge artikel 3.2 van het RMV 2012 wordt het equivalente geluidsniveau bepaald volgens de in hoofdstuk 2 van bijlage III bij deze regeling beschreven Standaardrekenmethode 2.

Ingevolge artikel 2.2 van bijlage III bij het RMV 2012 wordt bij de berekening van het equivalente geluidsniveau rekening gehouden met de optrektoeslag (indien van toepassing).

Ingevolge artikel 2.5 wordt de optrektoeslag mede bepaald door de kruispunttoeslag.

Ingevolge artikel 2.5.1 , tweede lid, spreekt men van een ongeregeld kruispunt wanneer verkeerslichten afwezig of niet in werking zijn. Ingevolge deze bepaling wordt bij ongeregelde kruispunten geen kruispunttoeslag in rekening gebracht.

6.3. [appellant sub 6], [appellant sub 4] en [appellant sub 5] wonen onderscheidenlijk aan de [locatie 1], de [locatie 2] en de [locatie 4].

6.4. De randweg is niet aangegeven op de geluidplafondkaart als bedoeld in artikel 3.1, aanhef en onder a, van het RMV 2012, waardoor hoofdstuk 3 van deze regeling van toepassing is. Het college heeft ter zitting toegelicht dat alleen ongeregelde kruispunten met rotondes worden gerealiseerd. [appellant sub 6], [appellant sub 4] en [appellant sub 5] hebben dit niet bestreden. Gelet hierop en op artikel 2.5.1, tweede lid, van bijlage III van het RMV 2012 heeft het college op goede gronden geen kruispunttoeslag toegepast bij de berekening van de geluidsbelasting ter plaatse van de woningen van [appellant sub 6], [appellant sub 4] en [appellant sub 5]. Het betoog faalt.

Gecumuleerde geluidsbelasting

7. Volgens [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] heeft het college ten onrechte geen rekening gehouden met de gecumuleerde geluidsbelasting van de randweg en de parallelweg, waaronder de op de parallelweg beoogde verkeersdrempels. Volgens hen is wat betreft de parallelweg sprake van een reconstructie. [appellant sub 5] betoogt dat het college de gecumuleerde geluidsbelasting verkeerd heeft berekend, nu de daarbij betrokken geluidschermen niet worden gerealiseerd.

7.1. Ingevolge artikel 110a, zesde lid, van de Wgh geeft het college van burgemeester en wethouders indien artikel 110f van toepassing is slechts toepassing aan het derde en vierde lid voor zover de gecumuleerde geluidsbelastingen na de correctie op grond van artikel 110f, derde lid, niet leiden tot een naar hun oordeel onaanvaardbare geluidsbelasting.

Ingevolge artikel 110f, eerste lid, aanhef en onder b, dient degene, die bij of krachtens deze wet verplicht is tot het verrichten van een akoestisch onderzoek, ter plaatse van woningen waarop Afdeling 2, 3 of 4, van hoofdstuk VI van toepassing is en die zijn gelegen in twee of meer aanwezige of toekomstige geluidszones als bedoeld in artikel 74 van deze wet, overeenkomstig de door de minister gestelde regels, tevens onderzoek te doen naar de effecten van de samenloop van de verschillende geluidsbronnen. Aangegeven dient te worden op welke wijze met de samenloop rekening is gehouden bij de te treffen maatregelen.

Ingevolge het derde lid, aanhef en onder a, is het eerste lid uitsluitend van toepassing indien voor een woning een hogere waarde zal worden vastgesteld.

Ingevolge het vierde lid wordt het eerste lid alleen toegepast ten aanzien van geluidsbronnen als bedoeld in het eerste lid waarvan de geluidsbelasting in de toekomstige situatie de voorkeursgrenswaarde overschrijdt.

7.2. De woning van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] staat aan de [locatie 5]. Deze woning staat in de geluidszone als bedoeld in artikel 110f, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wgh van zowel de randweg als van de parallelweg. Voor de woning van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] is alleen vanwege de randweg een hogere waarde vastgesteld. De geluidsbelasting op de woning aan de [locatie 5] vanwege de parallelweg blijft onder de voorkeursgrenswaarde. Anders dan [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] stellen is wat betreft de parallelweg ingevolge artikel 1 van de Wgh dan ook geen sprake van een reconstructie in de zin van deze wet. Gelet op het voorgaande en het bepaalde in artikel 110f, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wgh gelezen in samenhang met het derde lid en vierde lid, bestaat geen verplichting tot het verrichten van onderzoek naar de gecumuleerde geluidsbelasting ter plaatse van de woning van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B]. Anders dan [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] ter zitting hebben gesteld, is het college er op grond van de Wgh niet toe verplicht onderzoek te verrichten naar de feitelijke gecumuleerde belasting. Reeds gelet hierop faalt het betoog dat het college ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de gecumuleerde geluidsbelasting ter plaatse van de woning van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] vanwege de randweg en de parallelweg, waaronder de op de parallelweg beoogde verkeersdrempels. Het betoog faalt.

7.3. De woning van [appellant sub 5] staat aan de [locatie 4] in Haps. Ook deze woning staat in de geluidszone als bedoeld in artikel 110f, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wgh van zowel de randweg als van de parallelweg. Voor deze woning zijn zowel vanwege de randweg als vanwege de parallelweg hogere waarden vastgesteld van onderscheidenlijk 49 dB en 57 dB. Gelet op het voorgaande en het bepaalde in artikel 110f, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wgh, gelezen in samenhang met het derde lid, bestaat de verplichting tot het verrichten van onderzoek naar de gecumuleerde geluidsbelasting ter plaatse van de woning van [appellant sub 5].

Ten behoeve van het bestreden besluit is de cumulatie berekend van de geluidsbelasting van de randweg en de te wijzigen delen van het onderliggend weggennet. De resultaten hiervan staan in tabel 3.2 van akoestisch rapport 2. De gecumuleerde geluidsbelasting op de woning aan de [locatie 4] bedraagt, rekening houdend met het plaatsen van een geluidscherm ter plaatse, 58 dB. De Afdeling stelt vast dat hiermee is voldaan aan de onderzoeksplicht zoals bedoeld in artikel 110f, eerste lid, van de Wgh. Het standpunt van het college dat dit niet onaanvaardbaar is, acht de Afdeling niet onredelijk. In akoestisch rapport 2 staat echter dat ter plaatse van de woning van [appellant sub 5] geen geluidscherm zal worden geplaatst, nu dit niet doelmatig is. Bij de berekening van de cumulatieve geluidsbelasting ter plaatse van deze woning is dan ook ten onrechte rekening gehouden met een geluidscherm. Gelet hierop slaagt het betoog.

7.4. De Afdeling ziet evenwel aanleiding om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, nu niet aannemelijk is dat belanghebbenden hierdoor zijn benadeeld. Daarbij betrekt de Afdeling dat het college na de vaststelling van het bestreden besluit de cumulatie van de geluidsbelasting ter plaatse van de woning van [appellant sub 5] opnieuw heeft onderzocht, uitgaande van de situatie zonder het plaatsen van een geluidscherm ter plaatse. De gecumuleerde geluidsbelasting bedraagt in deze situatie 60 dB. Voor de beoordeling van de gevolgen van deze geluidsbelasting voor het woon- en leefklimaat heeft het college de classificering van de zogenoemde methode Miedema toegepast. Volgens deze methode is het woon- en leefklimaat bij een gecumuleerde geluidsbelasting van 60 dB matig. Dit acht het college niet onaanvaardbaar. Naar het oordeel van Afdeling is dit niet onredelijk.

Aftrek van 5 dB

8. [appellant sub 2] en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] betogen dat ten onrechte een aftrek van 5 dB is toegepast bij de berekening van de geluidsbelasting.

8.1. Ingevolge artikel 110g van de Wgh stelt de minister regels op grond waarvan telkens voor een bepaalde periode, al naar gelang de geluidsproductie van motorvoertuigen in de betrokken periode hoger ligt dan voor de toekomst redelijkerwijs is te verwachten, bij de berekening en meting van de geluidsbelasting van de gevel van woningen of van andere geluidsgevoelige gebouwen of aan de grens van geluidsgevoelige terreinen op het resultaat een door hem bepaalde aftrek van niet meer dan 5 dB wordt toegepast.

Ingevolge artikel 3.4 van het RMV 2012 bedraagt de ingevolge artikel 110g van de Wgh toe te passen aftrek op de geluidsbelasting vanwege een weg, van de gevel van woningen tot 1 juli 2018:

a. 3 dB voor wegen waarvoor de representatief te achten snelheid van lichte motorvoertuigen 70 km/uur of meer bedraagt en de geluidsbelasting vanwege de weg zonder toepassing van artikel 110g van de Wgh 56 dB is;

b. 4 dB voor wegen waarvoor de representatief te achten snelheid van lichte motorvoertuigen 70 km/uur of meer bedraagt en de geluidsbelasting vanwege de weg zonder toepassing van artikel 110g van de Wgh 57 dB is;

c. 2 dB voor wegen waarvoor de representatief te achten snelheid van lichte motorvoertuigen 70 km/uur of meer bedraagt en de geluidsbelasting afwijkt van de onder a en b genoemde waarden;

d. 5 dB voor de overige wegen.

8.2. Uit paragraaf 3.4 van akoestisch rapport 1 volgt dat voor de geluidsbelasting van de Kruisstraat, parallelweg, Zoetsmeerweg, Putselaarstraat en Lokkantseweg een aftrek van 5 dB is toegepast voor de wegvakken waarop de snelheid minder dan 70 km/uur bedraagt. In paragraaf 3.1 van akoestisch rapport 1 staat dat de maximaal toegestane snelheden op deze wegen 60 km/uur bedraagt. Niet is gesteld of gebleken dat dit onjuist is. Anders dan [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] ter zitting hebben gesteld, is voor de vraag of een aftrek als bedoeld in artikel 110g van de Wgh en artikel 3.4 van het RMV 2012 moet worden toegepast, niet van belang wat de te verwachten verkeersintensiteiten zijn. Gelet op artikel 110g van de Wgh en artikel 3.4, aanhef en onder d, van het RMW 2012 kon een aftrek van 5 dB worden gehanteerd. De enkele stelling van [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] ter zitting dat niet zeker is wat de geluidsproductie van nieuwe voertuigen zal zijn doet hier niet aan af.

De betogen falen.

Binnenwaarde van 33 dB

9. [appellant sub 2] en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] stellen dat niet duidelijk is welke maatregelen worden getroffen om een binnenwaarde van 33 dB te garanderen. [appellant sub 7] betoogt dat ten onrechte niet is gewaarborgd dat een binnenwaarde van 33 dB nergens in zijn woning wordt overschreden. Hij stelt dat een nieuw onderzoek moet worden uitgevoerd naar de binnenwaarde van zijn woning, nu de berekening hiervan onjuist is gebleken. Hij wenst dat de geluidwerende voorzieningen met respect voor het karakter van de woning worden aangebracht.

9.1. Ingevolge artikel 111b, tweede lid, van de Wgh treft het college van burgemeester en wethouders indien met betrekking tot gevels van in aanbouw zijnde of aanwezige woningen een hogere geluidsbelasting dan 48 dB vanwege een weg, als de ten hoogste toelaatbare is vastgesteld, met betrekking tot de geluidwering van die gevels, ingeval het een weg betreft die na 1 januari 1982 is of wordt aangelegd en is opgenomen in een overeenkomstig de artikelen 76 en 77 vastgesteld bestemmingsplan, dan wel na dat tijdstip ingevolge een besluit, genomen met toepassing van de artikelen 79 tot en met 81, is aangelegd, maatregelen om te bevorderen dat de geluidsbelasting binnen de woning bij gesloten ramen ten hoogste 33 dB bedraagt.

9.2. De Afdeling overweegt dat het college hogere waarden heeft vastgesteld die onder meer betrekking hebben op de geluidsbelasting bij de woningen van [appellant sub 2], [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] en [appellant sub 7]. Uit de systematiek van de Wgh volgt dat met betrekking tot binnenwaarden eerst na vaststelling van hogere waarden behoeft te worden bepaald of gevelisolerende maatregelen moeten worden getroffen om te kunnen voldoen aan een geluidsbelasting binnen de woning van 33 dB. Het bestreden besluit betreft niet de verplichting tot het treffen van maatregelen aan de gevel, als vastgelegd in artikel 111b, tweede lid, van de Wgh. De vraag of de verplichting hiertoe bestaat, staat los van de beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Bespreking van deze beroepsgronden is daarom in deze uitspraak niet aan de orde.

Reeds gelet op het voorgaande falen de betogen.

[locatie 5]

10. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] voeren aan dat bij de vaststelling van het besluit van 27 oktober 2015 ten onrechte niet opnieuw afdeling 3.4 van de Awb is doorlopen en dit besluit ten onrechte niet is vastgesteld door het college. In het besluit van 27 oktober 2015 is ten onrechte niet ingegaan op hun schriftelijke uiteenzetting in het kader van de voorbereiding van dit besluit. Verder voeren zij aan dat de hogere grenswaarde voor hun woning onjuist is berekend. Volgens hen is ten onrechte geen rekening gehouden met de in het bestemmingsplan maximaal toegestane bouwhoogte voor hun woning van 10 m. Er hebben geen verkeerstellingen plaatsgevonden en er is geen veldmeting verricht, hetgeen volgens [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] onzorgvuldig is.

10.1. Over het betoog van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] dat ten onrechte afdeling 3.4 van de Awb niet is doorlopen bij de voorbereiding van het besluit van 27 oktober 2015, overweegt de Afdeling als volgt. In dit geval ziet het besluit in de zin van artikel 6:19 van de Awb op de vaststelling van een hogere waarde voor woningen waarvoor reeds een hogere waarde was vastgesteld. De hogere waarde voor de woning van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] in het besluit van 27 oktober 2015 is 2 dB lager dan de hogere waarde zoals vastgesteld bij het besluit van 10 februari 2015. Gelet op de aard van deze wijziging is naar het oordeel van de Afdeling niet een wezenlijk ander besluit vastgesteld. Het college behoefde afdeling 3.4 van de Awb derhalve niet toe te passen op de voorbereiding van het besluit van 27 oktober 2015.

Verder stelt de Afdeling vast dat het besluit is genomen door het college. In zoverre mist het betoog van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] dan ook feitelijke grondslag.

10.2. Over het betoog dat het college ten onrechte niet is ingegaan op de schriftelijke uiteenzetting van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] overweegt de Afdeling als volgt. Uit het besluit van 27 oktober 2015 blijkt niet dat de raad de schriftelijke uiteenzetting van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] heeft meegenomen bij de vaststelling. Dit besluit is in zoverre dan ook vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb.

De Afdeling ziet evenwel aanleiding om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, nu niet aannemelijk is dat belanghebbenden hierdoor zijn benadeeld. Daarbij betrekt de Afdeling dat [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] in hun schriftelijke uiteenzetting tegen het besluit van 27 oktober 2015 niets anders hebben aangevoerd dan tegen het besluit van 10 februari 2015 en de bij dat laatste besluit vastgestelde hogere waarde voor hun woning 2 dB hoger lag dan de hogere waarde zoals vastgesteld bij het besluit van 27 oktober 2015. In het besluit van 10 februari 2015 is het college reeds ingegaan op de zienswijze van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B]. Het college hoefde in hun schriftelijke uiteenzetting over het besluit van 27 oktober 2015 dan ook geen aanleiding te zien om een ander besluit te nemen dan het heeft gedaan.

10.3. Zoals onder 2 is overwogen, heeft het college bij het besluit van 27 oktober 2015 voor de woning aan de [locatie 5] een hogere waarde vastgesteld van 56 dB. Uit een herberekening van Windmill blijkt dat de geluidsbelasting op de bestaande woning aan de [locatie 5] op 1,5 m hoogte, 56 dB bedraagt. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] hebben niet gesteld dat dit onjuist is. Het college stelt dat de woning aan de [locatie 5] één bouwlaag heeft en de geluidsbelasting op deze woning daarom niet op 4,5 m, maar op 1,5 m hoogte dient te worden berekend. De Afdeling stelt op basis van het fotomateriaal in het deskundigenverslag vast dat de woning aan de Kruisstraat één bouwlaag heeft. Verder overweegt de Afdeling onder verwijzing naar haar uitspraak van 9 september 2015 in zaak nr. 201500964/1/R6 dat de begripsbepaling van "woning" in artikel 1 van de Wgh niet betekent dat bij het akoestisch onderzoek dient te worden uitgegaan van de planologisch maximaal toegestane bouwhoogte die niet is gerealiseerd, tenzij sprake is van een woning in aanbouw. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] hebben ter zitting desgevraagd te kennen gegeven dat van een woning in aanbouw geen sprake is. Het college heeft naar het oordeel van de Afdeling dan ook op goede gronden van de feitelijke bouwhoogte kunnen uitgaan. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college voor de berekening van de geluidsbelasting van de woning aan de [locatie 5] niet van de juiste beoordelingspunten is uitgegaan.

10.4. In het plan-MER bij het bestemmingsplan staat dat op basis van verkeerstellingen uit 2010 in combinatie met het verkeersmodel GGA-regio Noordoost-Brabant de huidige verkeersintensiteiten zijn bepaald. Deze situatie is als uitgangspunt gehanteerd voor het berekenen van de toekomstige verkeersintensiteiten in de autonome situatie en in elk van de onderzochte alternatieven. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] hebben met hun enkele stelling dat de situatie sinds 2010 is veranderd niet aannemelijk gemaakt dat zodanige ontwikkelingen hebben plaatsgevonden dat de berekende verkeersintensiteiten onvoldoende actueel zijn om als uitgangspunt te dienen.

10.5. Verder is van de zijde van het college ter zitting toegelicht dat bij het akoestisch onderzoek gebruik is gemaakt van de kadastrale ondergrond en luchtfoto’s en dat de verschillen met de werkelijke afstanden hooguit enkele centimeters bedragen, hetgeen voor de uitkomst van de onderzoeksresultaten verwaarloosbaar is. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] hebben het tegendeel niet aannemelijk gemaakt.

[locatie 3]

11. [appellant sub 7] betoogt dat de hogere grenswaarde voor zijn woning aan de [locatie 3] onjuist is berekend. Hij stelt dat van een onjuist beoordelingspunt op zijn zuidgevel is uitgegaan.

11.1. Bij het besluit van 10 februari 2015 heeft het college voor de woning aan de [locatie 3] een hogere waarde vastgesteld van 51 dB. In het deskundigenbericht staat dat het bovenste gedeelte van de zuidgevel van deze woning ten onrechte is aangemerkt als dove gevel in de zin van artikel 1b, vierde lid, aanhef en onder a, van de Wgh en de geluidsbelasting dan ook ten onrechte niet is berekend op 4,5 m hoog. Op 4,5 m hoogte, zo staat in het deskundigenbericht, bedraagt de geluidsbelasting 53 dB. Zoals onder 2 is overwogen, heeft het college bij het besluit van 27 oktober 2015 voor de woning aan de [locatie 3] een hogere waarde vastgesteld van 53 dB. Tegen dit besluit heeft [appellant sub 7] geen inhoudelijke gronden aangevoerd. Voor zover [appellant sub 7] heeft aangevoerd dat zijn schriftelijke reactie niet staat vermeld in het besluit van 27 oktober 2015 overweegt de Afdeling dat in dit besluit staat dat de eigenaar van de woning aan de [locatie 3] een schriftelijke reactie heeft ingediend. Het betoog mist dan ook feitelijke grondslag.

Andere maatregelen

12. [appellant sub 2], [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], [appellant sub 6], [appellant sub 5], [appellant sub 4] en [appellant sub 7] betogen dat ten onrechte geen maatregelen worden getroffen waarmee aan de voorkeursgrenswaarde kan worden voldaan. Het college heeft volgens hen onvoldoende gemotiveerd dat andere maatregelen, gericht op het terugbrengen van geluidsbelasting door de weg op de gevels van hun woningen tot de ten hoogte toelaatbare geluidsbelasting onvoldoende doelmatig zullen zijn dan wel overwegende bezwaren ontmoeten, als bedoeld in artikel 110a, vijfde lid, van de Wgh.

[appellant sub 6] en [appellant sub 4] voeren aan dat in het onderzoek naar de doelmatigheid van mogelijke maatregelen de woningen aan de [locatie 1] en 2b ten onrechte als één woning worden gezien. De gemaakte afweging over de doelmatigheid is derhalve onzorgvuldig.

[appellant sub 7] voert aan dat ten onrechte geen overleg is gevoerd over maatregelen waarmee onder de voorkeurswaarde in de Wgh zou kunnen worden gebleven. Hij wenst inspraak te krijgen over het akoestisch onderzoek en de te nemen geluidreducerende maatregelen.

[appellant sub 1A] voert aan dat hem ten onrechte niet is aangeboden om een geluidswal te realiseren nu dit aan de eigenaren van de woning aan de Wanroijseweg 1a wel is aangeboden, terwijl zij dezelfde geluidsbelasting zullen ervaren van de randweg. Ter zitting heeft hij toegelicht dat gesprekken daartoe nog gevoerd worden.

[appellant sub 6], [appellant sub 5] en [appellant sub 4] betogen dat ten onrechte niet het stillere wegdektype "dunne deklagen type B" (hierna: DDB) wordt toegepast, nu dit uit akoestisch oogpunt het gunstigst is. Zij bestrijden dat dit type vanwege de hogere onderhoudskosten niet doelmatig is.

12.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het toepassen van het wegdektype "dunne deklagen type B" niet doelmatig is, omdat dit leidt tot hogere kosten bij de aanleg, het onderhoud en het beheer van de randweg dan het geval is bij steen mastiek asfalt (hierna: SMA). Voorts heeft DDB een kortere levensduur dan SMA. Bovendien zou het toepassen van verschillende wegdektypen leiden tot een samenstel van wegdektypen, hetgeen het onderhoud bemoeilijkt.

12.2. Ingevolge artikel 110a, vijfde lid, van de Wgh gelezen in samenhang met het eerste lid is het college bevoegd tot het vaststellen van een hogere waarde voor de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting indien toepassing van maatregelen, gericht op het terugbrengen van de geluidsbelasting vanwege de weg van de gevel van de betrokken woningen tot de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting onvoldoende doelmatig zal zijn dan wel overwegende bezwaren ontmoet van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of financiële aard.

12.3. Ingevolge artikel 1 van de Regeling doelmatigheid geluidsmaatregelen Wet geluidhinder wordt onder reductiepunt verstaan: rekeneenheid waarin het budget van een cluster voor het treffen van geluidbeperkende maatregelen is uitgedrukt.

Ingevolge deze bepaling wordt onder maatregelpunt verstaan: rekeneenheid waarin de kosten voor het treffen van een geluidbeperkende maatregel zijn uitgedrukt.

Ingevolge artikel 3 is een geluidbeperkende maatregel als bedoeld in tabel 1 en tabel 2 van Bijlage 1 financieel doelmatig, indien het aantal maatregelpunten van de geluidbeperkende maatregel niet hoger is dan het aantal reductiepunten behorende bij het cluster waar de maatregel voor bedoeld is.

12.4. In het akoestisch rapport 1 staat dat ter plaatse van de woning [locatie 1] de geluidsbelasting 53 dB bedraagt. De voorkeursgrenswaarde wordt met 5 dB overschreden. Het aantal beschikbare reductiepunten bij deze woning bedraagt 2700. Om de geluidsbelasting met minimaal 5 dB te verlagen dient een scherm van 75 m lang en 6 m hoog te worden voorzien. Het aantal benodigde maatregelpunten bedraagt 18.825. Het aantal maatregelpunten is daarmee groter dan het aantal beschikbare reductiepunten en is gelet op artikel 3 gelezen in samenhang met artikel 1 van de Regeling doelmatigheid Wgh niet doelmatig. Anders dan de geluiddeskundige ter zitting heeft toegelicht, lijkt gelet op het voorgaande in het akoestisch rapport 1 te zijn uitgegaan van één woning. In de nota van zienswijzen staat echter dat de geluidsbelasting op de [locatie 2] 51 dB bedraagt en het aantal beschikbare reductiepunten 1600 bedraagt. In de nota van zienswijzen en het deskundigenverslag staat dan ook dat uitgaande van twee woningen het aantal reductiepunten nog steeds ruim onder het aantal maatregelpunten ligt zodat een scherm niet doelmatig kan zijn volgens de Regeling doelmatigheid geluidsmaatregelen Wgh. Nu de woningen van [appellant sub 6] en [appellant sub 4] aan elkaar zijn gebouwd en gelet op het grote verschil tussen het aantal beschikbare reductiepunten en het aantal benodigde maatregelpunten, acht de Afdeling dit aannemelijk. Het betoog van [appellant sub 6] en [appellant sub 4] faalt.

12.5. Voorts vloeit uit de Wgh geen verplichting voort om met belanghebbenden in overleg te treden over te treffen geluidsmaatregelen. Evenmin volgt uit de Wgh dat belanghebbenden recht hebben op inspraak bij de totstandkoming van een akoestisch onderzoek in het kader van een besluit als hier aan de orde. Niet is gebleken dat het college het besluit in zoverre heeft vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Gelet hierop faalt dit betoog van [appellant sub 7].

12.6. In het akoestisch rapport 1 staat dat geluidschermen niet doelmatig zijn om de geluidsbelasting bij solitaire woningen met minimaal 5 dB dan wel tot de voorkeursgrenswaarde te verlagen. Dit geldt zowel voor de woning aan de Wanroijseweg 1a als de woning van [appellant sub 1A]. [appellant sub 1A] heeft het tegendeel niet gesteld of aannemelijk gemaakt. Niet is gebleken van een voornemen bij de vaststelling van het plan om geluidswallen bij genoemde woningen te realiseren. In het plan is ook geen voorwaardelijke verplichting opgenomen voor het realiseren van een geluidswal bij één van deze woningen. Eventuele lopende gesprekken tussen de eigenaren van de woning aan de Wanroijseweg 1a en ambtenaren van de gemeente, wat daarvan ook zij, doen hier niet aan af. Het betoog van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] faalt.

12.7. Het college heeft voor de doelmatigheid van het te gebruiken wegdektype verwezen naar het akoestisch rapport 2. Hierin staat dat voor de beoordeling van de mogelijke geluidsmaatregelen is aangesloten bij de Regeling doelmatigheid geluidsmaatregelen Wgh. In akoestisch rapport 2 wordt uitgegaan van de toepassing van SMA. Geconcludeerd wordt dat het toepassen van DDB niet doelmatig is. Voor woningen die na het toepassen van DDB nog een geluidsbelasting van meer dan 48 dB ondervinden en waar de verlaging van het geluidsniveau minder dan 5 dB bedraagt, is het toepassen van DDB volgens het akoestisch rapport per definitie niet doelmatig. Deze woningen mogen niet in de doelmatigheidsafweging worden betrokken. Voorts wordt in het akoestisch rapport 2 geconcludeerd dat overdrachtsmaatregelen in de vorm van geluidschermen bij geen van de woningen waarvoor een hogere waarde is vastgesteld doelmatig zijn.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college in het bestreden besluit en ter zitting niet inzichtelijk gemaakt hoe hij het belang bij de geluidreducties die met DDB kunnen worden gehaald heeft afgewogen tegen de hogere kosten en praktische bezwaren die zijn gemoeid met het gecombineerd toepassen van DDB en SMA. Gelet hierop heeft het college onvoldoende gemotiveerd dat het toepassen hiervan overwegende bezwaren ontmoet als bedoeld in artikel 110a, vijfde lid, van de Wgh gelezen in samenhang met het eerste lid. De betogen slagen.

12.8. De Afdeling ziet evenwel aanleiding om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, nu niet aannemelijk is dat belanghebbenden hierdoor zijn benadeeld. Daarbij betrekt de Afdeling dat het college na de vaststelling van het bestreden besluit onder verwijzing naar de notitie "Toelichting effect en kosten aanleg stiller wegdek" van Windmill van 3 december 2015 alsnog deugdelijk heeft gemotiveerd dat het aanbrengen van DDB niet doelmatig is. In deze notitie staat dat de aanleg van DDB ongeveer 10% duurder is dan de aanleg van SMA over hetzelfde tracé. De akoestische levensduur van DDB, zo staat in het rapport, is na vier jaar niet meer onderscheidend ten opzichte van SMA. Dit betekent dat de behaalde reductie van DDB na vier jaar hetzelfde is als van SMA. Verder staat in de notitie dat de civieltechnische levensduur van DDB zeven jaar is, hetgeen betekent dat DDB na die periode moet worden vervangen.

12.9. Zoals [appellant sub 4], [appellant sub 6] en [appellante sub 5B] hebben aangevoerd, zijn de gemiddelde reducties van DDB na vier jaar weliswaar niet volledig teniet gedaan en kan DDB civieltechnisch langer mee, maar de gemiddelde reducties van DDB zijn gelet op de additionele geluidreductie van DDB ten opzichte van SMA van 0 tot 2 DB en de toename van de geluidsniveaus van DDB van 0,5 dB per jaar, na vier jaar nagenoeg nihil. Over de stelling van [appellant sub 4], [appellant sub 6] en [appellante sub 5B] dat DDB aan het einde van zijn levensduur akoestisch gelijkwaardig is aan nieuw SMA overweegt de Afdeling als volgt. [appellant sub 4], [appellant sub 6] en [appellant sub 5] hebben niet onderbouwd of, en zo ja in welke mate, SMA in akoestisch opzicht achteruit gaat en tot welke conclusie deze achteruitgang in dit concrete geval zou moeten leiden. Naar het oordeel van de Afdeling mocht het college bij zijn standpunt over de doelmatigheid van DDB dan ook een akoestische levensduur van vier jaar betrekken. Verder hebben [appellant sub 4], [appellant sub 6] en [appellant sub 5] niet aannemelijk gemaakt dat het college niet mocht uitgaan van een civieltechnische levensduur van zeven jaar. De stelling dat dit een worstcasescenario is, is hiervoor onvoldoende. Weliswaar is de civieltechnische levensduur van vier jaar ingevoerd in de rekentool, terwijl DDB na deze periode niet hoeft te worden vervangen, maar gelet op de civieltechnische levensduur van zeven jaar heeft het college ook bij lagere onderhoudskosten een redelijke waardering gegeven van de doelmatigheid van DDB. De civieltechnische levensduur van SMA bedraagt immers 15 jaar.

Gelet op de hiervoor genoemde civieltechnische en akoestische levensduur en de eenmalige investeringskosten van DDB in vergelijking met SMA, in relatie tot de reductie van de geluidsbelasting met 1 of 2 dB die met DDB kan worden bereikt ter plaatse van de woningen waarvoor een hogere waarde is vastgesteld, is het standpunt van het college dat het aanbrengen van DDB niet doelmatig is, naar het oordeel van de Afdeling in dit geval niet onredelijk. Hetgeen [appellant sub 4], [appellant sub 6] en [appellant sub 5] overigens hebben aangevoerd over de doelmatigheid van DDB behoeft geen nadere bespreking.

12.10. Voor het overige hebben [appellant sub 2], [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], [appellant sub 6], [appellant sub 5], [appellant sub 4] en [appellant sub 7] geen maatregelen genoemd die het college niet dan wel onvoldoende heeft onderzocht.

Overige betogen

13. In deze beroepsprocedure staat ter beoordeling of het college heeft kunnen overgaan tot vaststelling van hogere waarden voor de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting vanwege het wegverkeerslawaai vanwege de randweg, de parallelweg en de Oeffeltseweg, Zoetsmeerweg en Lokkantseweg op de gevels van de woningen van appellanten. De bezwaren van [appellant sub 2], [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] en [appellant sub 7] over de gevolgen van genoemde wegen voor het woon- en leefklimaat op hun percelen kunnen in dit kader geen rol spelen. Datzelfde geldt voor de bezwaren [appellant sub 2] en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] over het nut en de noodzaak van de randweg. Deze beroepsgronden komen aan de orde in het kader van de bestemmingsplanprocedure.

Conclusie

14. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen ongegrond.

15. Gelet op het voorgaande wordt het bestreden besluit, zoals dat is gewijzigd met het besluit van 27 oktober 2015, met deze uitspraak onherroepelijk. Hieruit volgt dat voor de hogere waarden voor de woningen van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] en [appellant sub 7] niet wordt teruggevallen op het besluit van 10 februari 2015, zodat aan dat besluit in zoverre geen betekenis meer toekomt. Onder deze omstandigheden en nu ook overigens niet is gebleken van enig belang bij een beoordeling van de beroepen van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] en [appellant sub 7] tegen de hogere waarden voor hun woningen aan de [locatie 5] en [locatie 3] zoals vastgesteld bij het besluit van 10 februari 2015, zijn deze beroepen in zoverre niet-ontvankelijk.

Proceskosten

16. Ten aanzien van de beroepen van [appellant sub 7] en van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] dient het college op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

De toepassing van artikel 6:22 van de Awb brengt in dit geval mee dat de raad ten aanzien van de beroepen van [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten dient te worden veroordeeld. Voorts brengt dit in dit geval met zich dat de Afdeling zal gelasten dat de raad ten aanzien van de beroepen van Hendrik, [appellant sub 5] en [appellant sub 6] de griffierechten vergoedt.

De door [appellant sub 7] gemaakte verletkosten zijn niet onderbouwd. De Afdeling zal bij het vaststellen van de verletkosten daarom uitgaan van een forfaitair maximaal uurtarief van € 7,00 en van een forfaitair aantal uren van 6, zodat de verletkosten worden gesteld op € 42,00.

Wat betreft de kosten die zijn gemaakt voor de aan [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] uitgebrachte deskundigenrapporten overweegt de Afdeling dat de kosten van een deskundige redelijkerwijs zijn gemaakt indien het inroepen van die deskundige redelijk was en de deskundigenkosten zelf redelijk zijn. Voor zover het betreft het geluidsonderzoek dat is verricht naar aanleiding van het besluit van 10 februari 2015 is daarvan hier sprake. Voor de vergoeding van de kosten van het opstellen van een deskundigenrapport hanteert de Afdeling een forfaitair bedrag van € 75,00 per uur. Blijkens de stukken zijn aan het opstellen van dit geluidsonderzoek 9 uren besteed. Het te vergoeden bedrag voor het opstellen van dit deskundigenrapport bedraagt derhalve € 675,00. De deskundigenkosten die zijn gemaakt voor het onderzoek dat is verricht naar aanleiding van het besluit van 27 oktober 2015 komen niet voor vergoeding in aanmerking.

17. Nu het besluit tot vaststelling van de hogere waarden en het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in zaak nr. 201406796/1/R3 als samenhangende besluiten als bedoeld in artikel 8:41, derde lid, van de Awb dienen te worden aangemerkt, is ten onrechte tweemaal griffierecht geheven. De Afdeling zal bepalen dat ten aanzien van de beroepen van [appellant sub 5], [appellant sub 6], [appellant sub 4] en [appellant sub 7] door de griffier eenmaal griffierecht wordt vergoedt. De Afdeling zal gelasten dat het college ten aanzien van deze beroepen in voorliggende zaak de helft van het voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht vergoedt, nu de raad de andere helft vergoedt.

18. Ten aanzien van de beroepen van [appellant sub 2] en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart de beroepen van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] en [appellant sub 7] tegen de hogere waarden voor hun woningen aan de [locatie 5] en [locatie 3] zoals vastgesteld bij het besluit van 10 februari 2015 niet-ontvankelijk;

II. verklaart de beroepen van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] tegen het besluit van 27 oktober 2015 en de beroepen van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], [appellant sub 4A] en [appellante sub 4B], [appellant sub 5A] en [appellante sub 5B], [appellant sub 6] en [appellant sub 7] tegen het besluit van 10 februari 2015 ongegrond;

III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Cuijk tot vergoeding van bij hierna vermelde appellanten in verband met de behandeling van hun beroepen opgekomen proceskosten als volgt:

a. aan [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] een bedrag van € 1941,00 (zegge: negentienhonderdeenenveertig euro en negen cent), waarvan € 992,00 (zegge: negenhonderdtweeënnegentig euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

b. aan [appellant sub 4A] en [appellante sub 4B] een bedrag van € 496,00 (zegge: vierhonderdzesennegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

c. aan [appellant sub 5A] en [appellante sub 5B] een bedrag van € 496,00 (zegge: vierhonderdzesennegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

d. aan [appellant sub 6] een bedrag van € 496,00 (zegge: vierhonderdzesennegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

e. aan [appellant sub 7] een bedrag van € 42,00 (zegge: tweeënveertig euro);

IV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Cuijk aan de hierna vermelde appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht vergoedt als volgt:

a. aan [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] een bedrag van € 167,00 (zegge: honderdzevenenzestig euro), met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

b. aan [appellant sub 4A] en [appellante sub 4B] een bedrag van € 82,50 (zegge: tweeëntachtig euro en vijftig cent), met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

c. aan [appellant sub 5A] en [appellante sub 5B] een bedrag van € 82,50 (zegge: tweeëntachtig euro en vijftig cent), met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

d. aan [appellant sub 6] een bedrag van € 82,50 (zegge: tweeëntachtig euro en vijftig cent);

e. aan [appellant sub 7] een bedrag van € 82,50 (zegge: tweeëntachtig euro en vijftig cent);

V. verstaat dat de griffier van de Raad van State aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep teveel betaalde griffierecht terugbetaalt:

a. voor [appellant sub 5A] en [appellante sub 5B] een bedrag van € 167,00 (zegge: honderdzevenenzestig euro), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

b. voor [appellant sub 6] een bedrag van € 167,00 (zegge: honderdzevenenzestig euro);

c. voor [appellant sub 7] een bedrag van € 167,00 (zegge: honderdzevenenzestig euro)

d. voor [appellant sub 4A] en [appellante sub 4B] een bedrag van € 167,00 (zegge: honderdzevenenzestig euro), met met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.

Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Vletter, griffier.

w.g. Uylenburg w.g. Vletter
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2016

653.