Uitspraak 201505068/1/V3


Volledige tekst

201505068/1/V3.
Datum uitspraak: 14 maart 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op de hoger beroepen van:

1. [vreemdeling 1] en [vreemdeling 2], mede voor haar minderjarige kinderen, (hierna: allen tezamen: de vreemdelingen)
2. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellanten,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond (hierna: de rechtbank), van 22 juni 2015 in zaken nrs. 15/11013, 15/11015, 15/11014 en 15/11016 in het geding tussen:

de vreemdelingen

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij onderscheiden besluiten van 3 juni 2015 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 22 juni 2015 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. M.P. Ufkes, advocaat te Helmond, en de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. De hogerberoepschriften zijn aangehecht.

De vreemdelingen hebben een verweerschrift en nadere reacties ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Op 19 maart 2015 hebben vreemdeling 2, mede voor haar minderjarige kinderen, en haar moeder vreemdeling 1 aanvragen om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. De staatssecretaris heeft op grond van artikel 12, vierde lid, van Verordening (EU) 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PbEU 2013 L 180; hierna: de Dublinverordening) Italië verantwoordelijk gehouden voor de behandeling van de in Nederland ingediende asielaanvragen. De Italiaanse autoriteiten hebben de overnameverzoeken op 28 april 2015 geaccepteerd.

In het hoger beroep van de vreemdelingen

2. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.

3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond.

In het hoger beroep van de staatssecretaris

4. Hetgeen als eerste grief is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.

5. In zijn tweede grief klaagt de staatssecretaris, zakelijk weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat vreemdeling 1 gelet op haar medische omstandigheden mogelijk als kwetsbaar in de zin van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 4 november 2014 in de zaak Tarakhel tegen Zwitserland, nr. 29217/12 (www.echr.coe.int; hierna: het arrest Tarakhel), zodat voor haar aanvullende garanties over passende opvang van de Italiaanse autoriteiten dienen te worden gevraagd. Daartoe betoogt hij, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 17 april 2015 in zaak nr. 201410601/1/V3, dat vreemdeling 1 niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij, zonder het verkrijgen van vorenbedoelde garanties, in Italië geen adequate zorg- en opvangvoorzieningen zal krijgen.

6. Uit de door de vreemdeling 1 overgelegde stukken blijkt dat zij ernstige medische klachten heeft. Anders dan de vreemdelingen in het arrest Tarakhel, heeft vreemdeling 1 met de door haar overgelegde stukken noch door eerdere ervaringen in Italië aannemelijk gemaakt dat zij, zonder het verkrijgen van aanvullende garanties, in dat land geen adequate zorg- en opvangvoorzieningen zal kunnen krijgen. Zoals voorts volgt uit voormelde uitspraak van de Afdeling van 17 april 2015 heeft de staatssecretaris, met de in die uitspraak beschreven werkwijze, voldoende gewaarborgd dat vreemdeling 1 ook na haar overdracht de door haar benodigde voorzieningen zal ontvangen. De staatssecretaris zal, in overeenstemming met artikel 32 van de Dublinverordening, informatie verzenden aan de Italiaanse autoriteiten over de bijzondere behoeften van vreemdeling 1 en de feitelijke overdracht opschorten indien de Italiaanse autoriteiten hem informeren dat zij op dat moment niet aan deze behoeften kunnen voldoen. Gelet hierop zijn in het geval van vreemdeling 1, anders dan voor de vreemdelingen in het arrest Tarakhel, geen aanvullende garanties van de Italiaanse autoriteiten nodig.

De grief slaagt.

7. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover daarbij het beroep van vreemdeling 1 gegrond is verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit ten aanzien van vreemdeling 1 van 3 juni 2015 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.

8. In beroep heeft vreemdeling 1 betoogd dat de staatssecretaris in zijn besluit ten onrechte niet heeft getoetst aan artikel 64 van de Vw 2000. Dit betoog faalt, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 27 januari 2016 in zaak nr. 201504313/1/V3.

9. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgrond komt de Afdeling niet toe. Over die grond is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die grond, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop deze betrekking heeft, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgrond valt thans dientengevolge buiten het geding.

10. Het beroep van vreemdeling 1 is ongegrond.

11. De Afdeling ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit ten aanzien van vreemdeling 2 van 3 juni 2015 geheel in stand blijven.

Zoals volgt uit de beslissing van het EHRM van 26 november 2015 in zaak nr. 21459/14, J.A. e.a. tegen Nederland (www.echr.coe.int) en de uitspraak van de Afdeling van 7 oktober 2015 in zaak nr. 201506164/1/V3 hebben de Italiaanse autoriteiten bij brief van 8 juni 2015 toegelicht onder welke omstandigheden en op welke locaties zij gezinnen met minderjarige kinderen zullen opvangen en hebben zij daarmee, mede in het licht van het rapport van de fact finding missie door liaison-officers van de Immigratie- en Naturalisatiedienst, het Duitse Bundesamt für Migration und Flüchtlinge en het Zwitserse Eidgenössisches Justiz- und Polizeidepartement van 13 juli 2015, voldaan aan hetgeen op grond van het arrest Tarakhel is vereist. Vreemdeling 2 heeft geen informatie overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat de geboden voorzieningen voor haar en haar minderjarige kinderen niet beschikbaar zullen zijn. Het feit dat het aantal opvangplaatsen voor gezinnen met minderjarige kinderen vooralsnog beperkt is, rechtvaardigt die conclusie niet, nu de Italiaanse autoriteiten hebben aangegeven de capaciteit van deze opvang te vergroten indien daartoe noodzaak bestaat en de staatssecretaris voorts heeft toegezegd dat hij overdracht zal opschorten indien blijkt dat geen van vorenbedoelde plaatsen beschikbaar is. Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat de overdracht van vreemdeling 2 en haar minderjarige kinderen strijd zal opleveren met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

In voormelde brief van 8 juni 2015 is de beschikbaarheid van de beschreven opvangvoorzieningen niet voorbehouden aan gezinsleden in de zin van de Dublinverordening, maar wordt gesproken over 'family groups'. Nu vreemdeling 2 tezamen met haar minderjarige kinderen en vreemdeling 1 als een 'family group' dient te worden aangemerkt, gaat de Afdeling er vanuit dat de staatssecretaris er zorg voor zal dragen dat de Italiaanse autoriteiten hierover tijdig worden geïnformeerd en dat de vreemdelingen gezamenlijk zullen worden overgedragen.

12. De staatssecretaris dient op navolgende wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep van de vreemdelingen ongegrond;

II. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie gegrond;

III. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 22 juni 2015 in zaak nr. 15/11013;

IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

V. verklaart het door vreemdeling 1 bij de rechtbank ingestelde beroep in zaak nr. 15/11013 ongegrond;

VI. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit ten aanzien van vreemdeling 2 van 3 juni 2015, V-nummers […], […] en […], geheel in stand blijven;

VII. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1240,00 (zegge: twaalfhonderdveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Verbeek
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2016

574.