Uitspraak 201504745/1/A2
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2016:652
- Datum uitspraak
- 9 maart 2016
- Inhoudsindicatie
- Bij besluit van 18 augustus 2014, verzonden op 20 augustus 2014, heeft de raad de aanvraag van [appellant sub 1] om een toevoeging voor het verlenen van gesubsidieerde rechtsbijstand afgewezen.
- Tussenuitspraak/bestuurlijke lus
- Rechtsbijstand
201504745/1/A2.
Datum uitspraak: 9 maart 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) op het hoger beroep van:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 april 2015 in zaak nr. 14/8351 in het geding tussen:
[appellant sub 1] en [appellant sub 2]
en
de raad voor rechtsbijstand Amsterdam (lees: het bestuur van de raad voor rechtsbijstand; hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 18 augustus 2014, verzonden op 20 augustus 2014, heeft de raad de aanvraag van [appellant sub 1] om een toevoeging voor het verlenen van gesubsidieerde rechtsbijstand afgewezen.
Bij besluit van 6 november 2014 heeft de raad het daartegen gemaakte bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 30 april 2015 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk en het door [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 2] en [appellant sub 1] hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 januari 2016, waar [appellant sub 1], in persoon en vertegenwoordigd door [appellant sub 2], advocaat te Amsterdam, en [appellant sub 2], in persoon en vergezeld door mr. dr. C. Raat, en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra, werkzaam aldaar, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Op 25 juli 2014 is een aanvraag om een toevoeging ingediend. De aanvraag heeft betrekking op rechtsbijstand aan [appellant sub 1] door [appellant sub 2], advocaat, ten behoeve van het bij de Belastingdienst indienen van een verzoek om herziening van de aangifte inkomstenbelasting 2011.
2. Bij besluit van 18 augustus 2014 heeft de raad de aanvraag om een toevoeging afgewezen, omdat voor bezwaar bij de Belastingdienst geen toevoeging wordt verstrekt als het bezwaar uitsluitend betrekking heeft op een geschil van feitelijke of rekenkundige aard.
3. Bij besluit van 6 november 2014 heeft de raad het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Daaraan heeft de raad ten grondslag gelegd dat [appellant sub 2] enkel namens zichzelf bezwaar heeft gemaakt en zij als rechtsbijstandverlener vanwege het ontbreken van een rechtstreeks belang geen belanghebbende is bij een besluit als het onderhavige, zodat zij daartegen geen bezwaar kon maken.
4. De rechtbank heeft overwogen dat uit de lezing van het bezwaarschrift van 30 september 2014 blijkt dat [appellant sub 2] voor zichzelf bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 18 augustus 2014 en dat daaruit niet valt af te leiden dat zij mede namens [appellant sub 1] bezwaar heeft gemaakt. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat een rechtsbijstandverlener bij een afwijzing van een aanvraag om een toevoeging geen belanghebbende is. De rechtbank heeft daarop geoordeeld dat de raad het bezwaar van [appellant sub 2] terecht kennelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard en het beroep van [appellant sub 2] ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van [appellant sub 1] niet-ontvankelijk verklaard, omdat hij geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 18 augustus 2014.
5. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de raad haar bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daartoe voert zij aan dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb) volgt dat een aanvraag om een toevoeging niet alleen een aanvraag tot het verkrijgen van rechtsbijstand, maar ook een aanvraag om verlening van een vergoeding is. Rechtsbijstand en vergoeding zijn dusdanig met elkaar verweven dat niet kan worden volgehouden dat de rechtsbijstandverlener niet kan opkomen tegen de afwijzing van een toevoeging. De rechtsbijstandverlener heeft een direct financieel belang bij de toevoeging.
5.1. De Afdeling overweegt, onder verwijzing naar vaste rechtspraak (onder meer de uitspraken van 14 december 2005 in zaak nr. 200505239/1 en van 2 juli 2008 in zaak nr. 200707535/1), dat de rechtsbijstandverlener, behoudens bijzondere gevallen waarvan hier geen sprake is, geen belang heeft bij de afwijzing van een aanvraag van een rechtzoekende om rechtsbijstand. De rechtsbijstandverlener heeft hooguit een daarvan afgeleid, indirect belang. Het door [appellant sub 2] gestelde financiële belang is een dergelijk afgeleid, indirect belang. De rechtbank heeft aldus terecht geoordeeld dat de raad het bezwaar van [appellant sub 2] terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Het betoog faalt.
6. Voorts betoogt [appellant sub 1] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij bezwaar heeft gemaakt en derhalve ook beroep mocht instellen. Daartoe voert hij aan dat uit het bezwaarschrift, met name uit de inhoud van de gronden en de gebruikte bewoordingen, duidelijk blijkt dat [appellant sub 2] namens hem bezwaar maakte. Voor zover dat voor de raad niet duidelijk was, had hij aan hen de gelegenheid moeten bieden om dit gebrek te herstellen. In elk geval had de raad hen moeten horen.
6.1. De raad heeft het bezwaarschrift van 30 september 2014 ontvangen met als bijlage het aan [appellant sub 1] geadresseerde en gerichte besluit van 18 augustus 2014. In dat besluit staat [appellant sub 1] als aanvrager en [appellant sub 2] als rechtsbijstandverlener vermeld. Gelet op de ontvangst van dat bezwaarschrift met het bijgevoegde besluit, had de raad het door rechtsbijstandverlener [appellant sub 2] ingediende bezwaar dienen te begrijpen als mede ingediend namens [appellant sub 1] als rechtzoekende en aanvrager van de toevoeging. Dat rechtsbijstandverlener [appellant sub 2] in het bezwaarschrift de bewoordingen ‘mijn aanvraag’ heeft gebruikt, moet worden begrepen tegen de achtergrond dat, zoals de raad ter zitting heeft toegelicht, de digitale aanvraag tegenwoordig om praktische redenen slechts door de rechtsbijstandverlener wordt ingediend. Daar komt bij dat er geen enkel aan de rechtsbijstandverlener gericht besluit op diens aanvraag voorlag. De rechtbank heeft niet onderkend dat [appellant sub 2] het bezwaar mede namens [appellant sub 1] heeft ingediend.
Het betoog slaagt.
7. De conclusie is dat de raad bij het besluit op bezwaar van 6 november 2014 ten onrechte niet op het bezwaar van [appellant sub 1] heeft beslist. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding de raad op de voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen het gebrek in het besluit van 6 november 2014 te herstellen. Daartoe dient de raad uiterlijk binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak alsnog op het bezwaar van [appellant sub 1] te beslissen.
8. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
draagt het bestuur van de raad voor rechtsbijstand op om binnen zes weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen het gebrek in het besluit van 6 november 2014, kenmerk 141874/4KT4475/er, te herstellen en een nieuw besluit te nemen en dit tevens aan de Afdeling toe te zenden.
Aldus vastgesteld door mr. J. Kramer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Rijsdijk, griffier.
w.g. Kramer w.g. Rijsdijk
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2016
705.