Uitspraak 201600324/1/A1 en 201600324/2/A


Volledige tekst

201600324/1/A1 en 201600324/2/A1.
Datum uitspraak: 4 maart 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Laren,
appellant,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de rechtbank) van 8 januari 2016 in zaak nrs. 15/5830 en 15/5879 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Laren.

Procesverloop

Bij besluit van 5 januari 2015 heeft het college [appellant] gelast om de zonder omgevingsvergunning gebouwde overkapping op het voorerf van het perceel [locatie] te Laren (hierna: het perceel) te verwijderen en verwijderd te houden of in overeenstemming te brengen met de regels voor vergunningvrij bouwen.

Bij besluit van 6 oktober 2015 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 8 januari 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Bij deze brief heeft [appellant] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 4 februari 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. G.J.A.M. Bogaers, advocaat te Laren, en het college, vertegenwoordigd door mr. I.M. van Gompel, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2. [appellant] heeft in de zomer van 2014 op het voorerf van het perceel een carport gebouwd, een houten constructie voorzien van een plat dak en één wand, zodat hij zijn voertuig overdekt kan parkeren. Met dit bouwwerk beschermt hij zijn voertuig tegen vallende eikels en bladeren uit bomen en vogelpoep. De carport maakt onderdeel uit van een plan tot herinrichting van de voortuin van [appellant]. Naar aanleiding van een controle van een toezichthouder op 24 oktober 2014 heeft het college op 12 november 2014 een vooraankondiging van een last onder dwangsom toegestuurd aan [appellant]. Tussen partijen is niet in geschil dat het bouwwerk is gebouwd zonder omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo). Voorts is niet in geschil dat de carport niet is gelegen in het achtererfgebied en dat het bouwwerk niet omgevingsvergunningvrij kan worden gebouwd ingevolge de artikelen 2 of 3 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht. Partijen houdt verdeeld de vraag of een omgevingsvergunning kan en moet worden verleend als daarvoor een aanvraag wordt ingediend. Het antwoord op die vraag is van belang voor de andere partijen verdeeld houdende vraag, namelijk of de thans bestaande illegale situatie kan worden gelegaliseerd. Bij die laatste vraag speelt de uitleg van het ter plaatse geldende bestemmingsplan een belangrijke rol. De uitkomst van de discussie is volgens partijen niet uitsluitend van belang voor deze zaak, maar voor tal van soortgelijke zaken binnen de gemeente Laren.

3. Gelet op het ontbreken van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo is het college bevoegd handhavend op te treden tegen het door [appellant] gebouwde bouwwerk.

Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

4. In deze zaak zijn de volgende planregels van belang.

Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Laren West" rust op het perceel waarop het bouwwerk is gebouwd de bestemming "Tuin".

Ingevolge artikel 1.31 van de planregels wordt verstaan onder bouwwerk: elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct hetzij indirect met de grond is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond.

Ingevolge artikel 1.32 wordt verstaan onder bijgebouw: een vrijstaand gebouw, behorende bij en dienstbaar aan een op hetzelfde bouwperceel gelegen hoofdgebouw, dat in functioneel en architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw.

Ingevolge artikel 1.40 wordt verstaan onder gebouw: elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.

Ingevolge artikel 1.62 wordt verstaan onder overkapping: bijgebouw in de vorm van een overdekte ruimte, al dan niet omsloten door maximaal drie wanden.

Ingevolge artikel 15.1 zijn de voor "Tuin" aangewezen gronden bestemd voor:

a. tuinen behorende bij de op de aangrenzende gronden gelegen gebouwen;

b. in- en uitritten;

met de daarbij behorende

c. parkeervoorzieningen;

d. groenvoorzieningen, nutsvoorzieningen en terreinen.

Ingevolge artikel 15.2.1 mogen binnen deze bestemming erkers en uitbouwen bij een op het bouwperceel aanwezig hoofdgebouw gebouwd worden, met inachtneming van de volgende bepalingen:

a. de gezamenlijke oppervlakte mag per bouwperceel niet meer bedragen dan 5 m2;

b. de bouwhoogte mag niet meer bedragen dan de hoogte van de eerste bouwlaag, met een maximum van 3,00 m.

Ingevolge artikel 15.2.2 mogen binnen deze bestemming bouwwerken, geen gebouwen zijnde ten dienste van deze bestemming worden gebouwd met inachtneming van de volgende bepalingen:

a. de bouwhoogte van terrein- en erfafscheidingen mag ten hoogste 1,00 m bedragen;

b. de hoogte van vlaggenmasten mag ten hoogste 8,00 m bedragen;

c. de bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen en overkappingen zijnde, mag ten hoogste 3,00 m bedragen.

5. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat. Hij voert hiertoe aan dat de door hem gebouwde carport aangemerkt dient te worden als een bouwwerk, geen gebouw zijnde, niet hoger dan 3,00 m, dat in overeenstemming is met artikel 15.2.2, aanhef en onder c van de planregels en dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de carport een overkapping is als bedoeld in artikel 1.62 van de planregels. Volgens [appellant] kan de carport niet worden aangemerkt als een overkapping als bedoeld in artikel 1.62 van de planregels, nu het bouwwerk geen gebouw als bedoeld in artikel 1.40 van de planregels is en daarmee evenmin aan te merken is als een bijgebouw als bedoeld in artikel 1.32 van de planregels.

5.1. Het college heeft zich in het besluit van 6 oktober 2015 op het standpunt gesteld dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat. Volgens het college is in artikel 1.62 van de planregels een overkapping aangewezen als een bijgebouw, ook als dit bouwwerk maar is voorzien van één wand. Gelet hierop is de door [appellant] gebouwde carport geen bouwwerk, geen gebouw zijnde en is de carport niet in overeenstemming met artikel 15.2.2, onder c, van de planregels, aldus het college. Daarnaast betoogt het college ter zitting van de Afdeling dat de planwetgever niet heeft beoogd losse bouwwerken op het perceel toe te staan, nu alleen erkers en uitbouwen zijn toegestaan ingevolge de planregels. Het college heeft nog aangevoerd dat het geldende bestemmingsplan geen mogelijkheid kent om de strijdigheid op te heffen, en dat het niet bereid is anderszins mee te werken aan legalisering van de illegale situatie.

5.2. De rechtbank heeft overwogen dat in artikel 1.62 van de planregels een specifieke definitie is gegeven voor het begrip overkapping en dat uit deze definitie volgt dat een overkapping zowel een gebouw als een bouwwerk, geen gebouw zijnde kan zijn. Dit betekent volgens de rechtbank dat een overkapping met één wand tevens moet worden aangemerkt als een overkapping in de zin van planregels. De rechtbank volgt vervolgens onder verwijzing naar de toelichting behorende bij het bestemmingsplan de lezing van het college dat uit de redactie van artikel 15.2.2, aanhef en onder c, van de planregels volgt dat de planwetgever heeft onderkend dat een overkapping niet altijd een gebouw is.

5.3. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat. Hierbij is van belang dat het door [appellant] gebouwde bouwwerk niet kan worden aangemerkt als een bijgebouw als bedoeld in artikel 1.32, van de planregels, omdat het bouwwerk geen gebouw is. De gebouwde carport heeft immers slechts één wand en is daarmee niet gedeeltelijk met wanden omsloten zodat de carport niet is aan te merken als een gebouw als bedoeld in artikel 1.40 van de planregels. Gelet op het voorgaande voldoet het bouwwerk niet aan de omschrijving van het begrip overkapping opgenomen in artikel 1.62 van de planregels, nu de carport niet kan worden aangemerkt als een bijgebouw. Voor zover het college verwijst naar de toelichting bij het bestemmingsplan, geeft dit geen grond voor een ander oordeel. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 november 2013 in zaak nr. 201302335/1/A1) zijn de op de plankaart aangegeven bestemming en de daarbij behorende voorschriften bepalend voor het antwoord op de vraag, of een bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. De niet bindende toelichting heeft in zoverre betekenis, dat deze over de bedoeling van de planwetgever meer inzicht kan geven indien de bestemming en de bijbehorende voorschriften waaraan moet worden getoetst op zichzelf noch in samenhang duidelijk zijn. Artikel 1.62 van de planregels is op zichzelf duidelijk. In die planregel wordt onder een overkapping verstaan een bijgebouw zoals nader gedefinieerd in artikel 1.32 van de planregels. Gelet daarop kan aan hetgeen in de toelichting bij het bestemmingsplan is vermeld geen doorslaggevende betekenis worden toegekend bij beantwoording van de vraag, of het gebruik in strijd is met het bestemmingsplan.

Gelet op het voorgaande dient de carport aangemerkt te worden als een bouwwerk, geen gebouw zijnde. Niet in geschil is dat de carport lager is dan 3,00 m. Dit betekent dat het bouwwerk niet in strijd is met artikel 15.2.2, aanhef en onder c, van de planregels. De rechtbank heeft niet onderkend, dat het college zich onder verwijzing naar de planregels ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat.

Het betoog slaagt.

6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de voorzieningenrechter het beroep tegen het besluit van 6 oktober 2015 van het college alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt voor vernietiging in aanmerking. De voorzieningenrechter zal op na te melden wijze in de zaak voorzien. Het primaire besluit van 5 januari 2015 zal worden herroepen. De voorzieningenrechter zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

Het voorgaande betekent dat, als [appellant] een aanvraag om omgevingsvergunning ter legalisatie van het door hem gebouwde bouwwerk indient, de bepalingen van dit bestemmingsplan met de onderhavige planregels zich niet verzetten tegen verlening van deze vergunning.

7. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

8. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland van 8 januari 2016 in zaken nrs. 15/5830 en 15/5879;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Laren van 6 oktober 2015, kenmerk 20193-2014:340241;

V. herroept het besluit van 5 januari 2015, kenmerk HH 2014-0670 14.0024584;

VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

VII. wijst het verzoek af;

VIII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Laren tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep, het hoger beroep en het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.030,14 (zegge: tweeduizend dertig euro en veertien cent), waarvan € 1.984,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IX. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Laren aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 669,00 (zegge: zeshonderdnegenenzestig euro) voor de behandeling van het beroep, het hoger beroep en het verzoek vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. S. Vermeulen, griffier.

w.g. Van Ettekoven w.g. Vermeulen
voorzieningenrechter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2016

700