Uitspraak 201503753/1/A3


Volledige tekst

201503753/1/A3.
Datum uitspraak: 10 februari 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Rhoon, gemeente Albrandswaard,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 31 maart 2015 in zaak nr. 14/2259 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Albrandswaard.

Procesverloop

Bij besluit van 9 oktober 2013 heeft het college tien verzoeken van [appellant] om informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob-verzoeken) gedeeltelijk ingewilligd, gedeeltelijk afgewezen en voor een deel doorgezonden naar de gemeente Ridderkerk.

Bij besluit van 11 februari 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 31 maart 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 januari 2016, waar het college, vertegenwoordigd door R. Wiekeraad, werkzaam bij de BAR-organisatie, is verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. [appellant] woont in Albrandswaard en heeft zijn Wob-verzoeken gericht aan het college. Zijn Wob-verzoeken hebben voor een deel betrekking op stukken die samenhangen met de uitvoering van de sociale regelgeving. Deze uitvoering werd tot 1 januari 2014 op grond van de destijds geldende Gemeenschappelijke Regeling Samenwerking Sociale Zaken Albrandswaard en Ridderkerk (hierna: Gemeenschappelijke regeling) voor het college uitgevoerd door medewerkers van de gemeente Ridderkerk. De gemeente Ridderkerk, de centrumgemeente, was op grond van de regeling belast met de archivering van de desbetreffende stukken. Het college heeft daarom het desbetreffende deel van de Wob-verzoeken doorgezonden aan de gemeente Ridderkerk.

Doorgezonden Wob-verzoeken

2. [appellant] voert aan dat het college ten onrechte een deel van zijn verzoeken heeft doorgezonden naar de gemeente Ridderkerk.

2.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.

Ingevolge artikel 4, eerste lid, wordt, indien het verzoek betrekking heeft op gegevens in documenten die berusten bij een ander bestuursorgaan dan dat waarbij het verzoek is ingediend, de verzoeker zo nodig naar dat orgaan verwezen. Is het verzoek schriftelijk gedaan, dan wordt het doorgezonden onder mededeling van de doorzending aan de verzoeker.

2.2. Ingevolge artikel 7 van de Gemeenschappelijke regeling is het college van de centrumgemeente belast met de zorg voor en het toezicht op de bewaring en het beheer van de archiefbescheiden van de uitvoeringsorganisatie.

2.3. Op grond van de Gemeenschappelijke regeling werden de bevoegdheden met betrekking tot kortheidshalve de sociale regelgeving in mandaat uitgeoefend door medewerkers van de gemeente Ridderkerk. Dit betekent dat het college verantwoordelijk bleef voor de uitoefening van de sociale regelgeving door voornoemde medewerkers, dat de stukken met betrekking tot deze sociale regelgeving bestemd waren voor het college en dat deze stukken moeten worden geacht onder het college te berusten in de zin van de Wob. Het college mocht het desbetreffende deel van de Wob-verzoeken derhalve niet doorzenden naar de gemeente Ridderkerk. Bij dit oordeel betrekt de Afdeling dat in de gemeenschappelijke regeling geen regeling was opgenomen met betrekking tot de behandeling van Wob-verzoeken. De in artikel 7 van de gemeenschappelijke regeling opgenomen archiefregeling kan, anders dan het college ter zitting heeft betoogd, niet als een zodanige regeling worden aangemerkt. De rechtbank heeft het vorenstaande niet onderkend.

Het betoog slaagt.

2.4. Voor zover [appellant] zich voorts richt tegen de brief van 25 april 2013 - waarin staat dat ingebrekestellingen in bepaalde gevallen niet meer worden doorgezonden naar de gemeente Ridderkerk - overweegt de Afdeling dat deze brief thans niet ter beoordeling voorligt, zodat het betoog van [appellant] hieromtrent in deze procedure niet aan de orde kan komen.

Overige Wob-verzoeken

3. [appellant] voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het mandaatgebrek in het primaire besluit is hersteld in het besluit op bezwaar. Nu het primaire besluit is genomen door een ambtenaar die niet kan worden aangemerkt als bestuursorgaan, voldoet het niet aan de definitie van besluit in de Awb en moet het ervoor worden gehouden dat het college niet heeft besloten op de verzoeken van [appellant]. Derhalve is thans, aldus [appellant], een fictieve weigering om te besluiten aan de orde. De vraag of het college tijdig heeft besloten dient ex tunc te worden beoordeeld bij welke beoordeling het besluit op bezwaar geen rol speelt. Bovendien is voornoemd mandaatbesluit volgens [appellant] discriminerend nu het alleen betrekking heeft op verzoeken die door [appellant] zijn gedaan en wordt gelet hierop tevens artikel 2:4 van de Awb geschonden. In zoverre wordt [appellant] anders behandeld dan andere burgers van Albrandswaard als gevolg waarvan hij schade lijdt, aldus [appellant].

3.1. Het besluit van 11 februari 2014 is genomen door het college. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van de Afdeling van 29 juli 2015 in zaak nr. 201408273/1/A3) is het mogelijk een bevoegdheidsgebrek in bezwaar te herstellen. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat, voor zover het besluit van 9 oktober 2013 al onbevoegd zou zijn genomen, het gebrek is hersteld met het besluit van 11 februari 2014. Gelet hierop is, anders dan [appellant] veronderstelt, thans geen fictieve weigering om te besluiten aan de orde. Voorts geeft, zoals de Afdeling reeds eerder heeft overwogen in voornoemde uitspraak van 29 juli 2015, de enkele omstandigheid dat een ambtenaar is gemandateerd om de verzoeken van [appellant] te behandelen geen grond voor het oordeel dat het college vooringenomen is als bedoeld in artikel 2:4 van de Awb of dat [appellant] wordt benadeeld ten opzichte van anderen. Derhalve bestaat evenmin grond voor het oordeel dat [appellant] als gevolg hiervan schade heeft geleden.

Het betoog faalt.

4. [appellant] betoogt voorts dat de verdagingsbesluiten zijn genomen door een medewerker van het team Juridische zaken, maar dat daaraan geen rechtsgeldig mandaatbesluit ten grondslag ligt onder meer omdat dit mandaatbesluit niet aan hem bekend is gemaakt. Het college had derhalve binnen de termijn van vier weken als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Wob moeten besluiten op de verzoeken. Nu het college te laat heeft besloten heeft het twintigmaal de maximale dwangsom verbeurd. Het college heeft voorts ten onrechte meer dan 60 dagen nodig gehad om te besluiten omtrent de doorzending van een deel van de verzoeken. Slechts twee van de tien verzoeken waren mogelijk wat omvangrijker, maar voor de overige acht gold dat niet. Het college heeft dan ook oneigenlijk gebruik gemaakt van de mogelijkheid tot verdaging en heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel door voor alle verzoeken een verdagingsbesluit te nemen. Bovendien heeft de rechtbank overwogen dat hij heeft verzocht om een grote hoeveelheid gegevens terwijl hij dit heeft betwist.

4.1. [appellant] heeft tien afzonderlijke brieven verzonden die alle onder meer als onderwerp hebben "Wob-verzoek". In iedere brief is verzocht om ten minste één, maar vaak meer documenten. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat [appellant] heeft verzocht om een grote hoeveelheid gegevens.

Het betoog faalt.

4.2. Ter zitting heeft het college erkend dat het mandaatbesluit alleen intern is verspreid maar niet bekend is gemaakt in de zin van artikel 3:41 dan wel artikel 3:42, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat het mandaatbesluit waarbij aan medewerkers van het team Juridisch Zaken de bevoegdheid is verleend om in naam van het college proceshandelingen te verrichten alsmede verzoeken om informatie, ingebrekestellingen en aanvragen tot het nemen van besluiten van [appellant] af te doen, niet in werking is getreden. Het verdagingsbesluit, dat door een medewerker van het team Juridische Zaken is genomen namens het college, is derhalve onbevoegd genomen. Het college had dan ook binnen de termijn van vier weken, welke termijn staat in artikel 6, eerste lid, van de Wob, op de verzoeken moeten besluiten. Vast staat dat het college dit niet heeft gedaan. Dit betekent echter niet dat het college dwangsommen verschuldigd is. Hiertoe overweegt de Afdeling dat op grond van artikel 4:17, derde lid, van de Awb het bestuursorgaan pas een dwangsom verbeurt indien twee weken zijn verstreken nadat de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan een ingebrekestelling heeft ontvangen. Het besluit dateert van 9 oktober 2013. [appellant] heeft het college pas nadien, namelijk op 14 oktober 2013, in gebreke gesteld. [appellant] heeft weliswaar gesteld dat hij ook al in september verscheidene ingebrekestellingen heeft gezonden aan het college, maar hij heeft deze stelling niet met stukken onderbouwd. In de dossierstukken van de Afdeling bevindt zich alleen de ingebrekestelling van 14 oktober 2013. Ter zitting heeft de Afdeling dit aan de orde gesteld, maar ook daar zijn door partijen geen ingebrekestellingen uit september 2013 overgelegd. Het college heeft voorts ter zitting gesteld dat het met betrekking tot de onderhavige niet doorgezonden Wob-verzoeken alleen de ingebrekestelling van 14 oktober 2013 heeft ontvangen.

Het betoog faalt.

4.3. Nu de Afdeling heeft vastgesteld dat de verdagingsbesluiten onbevoegd en derhalve niet namens het college zijn genomen, kan het standpunt van [appellant] dat oneigenlijk gebruik is gemaakt van de mogelijkheid tot verdaging en is gehandeld in strijd met het ongelijkheidsbeginsel door voor alle verzoeken een verdagingsbesluit te nemen, niet afdoen aan de rechtmatigheid van het besluit van 9 oktober 2013 welk besluit op 11 februari 2014 door het college is bekrachtigd. Voorts heeft de omstandigheid dat pas na meer dan 60 dagen is besloten op de Wob-verzoeken geen betrekking op de inhoud van dat besluit, zodat deze omstandigheid niet kan afdoen aan de rechtmatigheid van dat besluit.

Het betoog faalt.

5. Verder stelt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij reeds in bezwaar had moeten aanvoeren dat het college in het besluit van 9 oktober 2013 zijn verzoek te beperkt heeft opgevat door onder derden niet te verstaan het gemeentebestuur van Ridderkerk. [appellant] is immers opgekomen tegen het besluit op bezwaar en het staat hem vrij in beroep en hoger beroep nadere gronden aan te voeren. Het college was bovendien gelet op artikel 3:2 van de Awb verplicht bij onduidelijkheid omtrent de strekking van het verzoek [appellant] hiernaar te vragen. Het college heeft dit ten onrechte nagelaten.

5.1. De rechtbank heeft overwogen dat in een van de verzoeken staat dat wordt verzocht om "stukken betreffende alle communicatie met en informatievoorziening aan derden vanaf aanmelding WWB tot en met heden." In het besluit van 9 oktober 2013 staat dat het college ervan uitgaat dat [appellant] onder derden niet verstaat (het college) van de gemeente Ridderkerk als centrumgemeente. Voor zover het college het verzoek van [appellant] onjuist had begrepen, had het naar het oordeel van de rechtbank op de weg van [appellant] gelegen om het college daarvan in bezwaar op de hoogte te stellen. [appellant] heeft dit nagelaten, zodat het college ervan mocht uitgaan dat het het verzoek juist had geïnterpreteerd, aldus de rechtbank.

5.2. [appellant] stelt terecht dat geen grondentrechter geldt. Dit betekent echter niet dat hij pas in beroep kan aanvoeren dat het college zijn verzoek te beperkt heeft opgevat. Dit betoog heeft immers betrekking op de reikwijdte van het verzoek dat uiteindelijk de omvang van deze procedure bepaalt. Indien het college het verzoek in het besluit van 9 oktober 2013 te beperkt heeft opgevat, had het - zoals de rechtbank terecht heeft overwogen - op de weg van [appellant] gelegen om dit in zijn bezwaarschrift aan te voeren. In het besluit op bezwaar vindt immers een volledige heroverweging plaats, zodat het college dan alsnog kon besluiten op het deel van het verzoek waarvan het aanvankelijk dacht dat het buiten de reikwijdte daarvan viel. Deze mogelijkheid heeft het college - daargelaten de mogelijkheid om een besluit als bedoeld in artikel 6:19 van de Awb te nemen - niet meer in beroep en hoger beroep.

Het betoog faalt.

5.3. Het betoog dat het college de maximale dwangsom heeft verbeurd omdat het niet zou hebben beslist op voornoemd deel van de Wob-verzoeken, faalt voorts reeds wegens het volgende. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (in de uitspraak van 17 april 2013 in zaak nr. 201200757/1/A3) eist artikel 4:13 van de Awb uitsluitend dat binnen de in het eerste lid van die bepaling genoemde termijn een besluit wordt genomen. De beoordeling of een besluit is genomen, staat los van de beoordeling van de juistheid van het genomen besluit. Het betoog dat het besluit van 9 oktober 2013 gebrekkig is, kan worden aangevoerd in een daartegen te maken inhoudelijk bezwaar. Nu op de Wob-verzoeken een besluit is genomen - en mede in aanmerking genomen hetgeen onder 4.2 is overwogen - heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college geen dwangsom heeft verbeurd.

6. [appellant] stelt dat zijn verzoeken niet alleen Wob-verzoeken waren, maar ook collegeverzoeken. Een collegeverzoek maakt het juridisch kader maximaal, zodat de limitaties van de Wob teniet worden gedaan. In geval van het vergaren van informatie in het kader van de verdediging van al dan niet fundamentele rechten in een conflictsituatie volgt uit artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) een verplichting voor het college om aan de collegeverzoeken van [appellant] te voldoen. Derhalve zijn de collegeverzoeken, anders dan de rechtbank stelt, aanvragen om een besluit te nemen. Nu het college weigert hierop te besluiten en [appellant] hem in dit verband meerdere malen in gebreke heeft gesteld, heeft het college voor iedere weigering de maximale dwangsom verbeurd.

6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 29 juli 2015 (in zaak nr. 201408273/1/A3) kent het zogenaamde collegeverzoek geen basis in enige wetgeving. Het college kon de verzoeken van [appellant] dan ook niet anders opvatten dan als Wob-verzoeken. Gelet hierop faalt voorts het betoog dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, voor zover de verzoeken geacht moeten worden gedeeltelijk buiten de reikwijdte van de Wob te vallen, die verzoeken hooguit kunnen worden aangemerkt als verzoeken tot het verrichten van feitelijke handelingen en dus niet als aanvragen in de zin van de artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Gelet hierop bestaat evenmin grond voor het oordeel dat het college in zoverre heeft geweigerd te besluiten en hij gelet daarop de maximale dwangsom is verschuldigd.

7. [appellant] voert verder aan dat in het besluit op bezwaar voor de motivering wordt verwezen naar het advies van de Commissie voor de Bezwaarschriften, maar dat deze commissie niet kan worden aangemerkt als commissie in de zin van de Awb. Derhalve had in het besluit op bezwaar niet overeenkomstig artikel 3:49 van de Awb kunnen worden volstaan met een verwijzing naar dit advies. In dit kader wijst hij er nog op dat het college geen bezwaardossier en verweerschrift aan de commissie heeft overgelegd. Hieruit blijkt dat het college niet de intentie had het besluit van 9 oktober 2013 te heroverwegen, hetgeen strijd met de artikelen 3:2, 7:10, 7:11, 7:12 en 7:13 van de Awb oplevert.

7.1. Uit het advies van de Commissie voor de Bezwaarschriften, in het bijzonder de weergave van de relevante documenten onder het procesverloop alsmede de inhoudelijke reactie op de bezwaargronden, blijkt dat de Commissie de dossierstukken tot haar beschikking heeft gehad. Het college is voorts niet gehouden een verweerschrift bij de Commissie in te dienen. Het betoog dat gelet hierop bij het besluit van 11 februari 2014 geen volledige heroverweging heeft plaatsgevonden, faalt derhalve.

7.2. Artikel 3:49 van de Awb is niet alleen van toepassing indien een onafhankelijke commissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb een advies heeft uitgebracht, maar ook indien een ambtelijk advies is uitgebracht, mits dat advies de motivering voor het besluit bevat en het tevens ter kennis van belanghebbenden wordt gebracht. Ook in het geval dat [appellant] terecht zou aanvoeren dat het advies niet is uitgebracht door een commissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb, heeft de rechtbank derhalve terecht overwogen dat het college mocht volstaan met een verwijzing naar dit advies. Hierbij wordt betrokken dat het advies de motivering van het besluit bevat en ter kennis van [appellant] is gebracht. Reeds hierom faalt het betoog.

8. [appellant] voert aan dat de rechtbank heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel nu het college ruime mogelijkheden heeft gekregen om nadere stukken in te dienen en ook buiten de termijn een verweerschrift mocht indienen, terwijl bij [appellant] strikt de hand wordt gehouden aan termijnen.

8.1. Het college heeft buiten de door de rechtbank geboden termijn maar vóór de in artikel 8:58, eerste lid, van de Awb genoemde termijn van tien dagen voor de zitting, een verweerschrift ingediend. Nu de termijn voor het indienen van een verweerschrift - anders dan de termijn voor het indienen van een beroepschrift - geen fatale termijn betreft, heeft de rechtbank hierin terecht geen aanleiding gezien het verweerschrift buiten beschouwing te laten. Voorts heeft de rechtbank het college bij de eerste zitting in de gelegenheid gesteld nadere stukken in te dienen, waarvan het college gebruik heeft gemaakt. De rechtbank heeft [appellant] in de gelegenheid gesteld hierop te reageren, hetgeen hij heeft gedaan. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat door de beweerdelijke schending van artikel 8:42 van de Awb de goede procesorde is verstoord, zodat de rechtbank niet gehouden was daaraan gevolgen te verbinden. Gelet hierop wordt in het aangevoerde geen grond gevonden voor het oordeel dat de rechtbank partijen ongelijk heeft behandeld. Dat het college gelet op artikel 8:42 van de Awb voornoemde stukken volgens [appellant] reeds maanden eerder aan de rechtbank had moeten overleggen, daargelaten de juistheid van deze stelling, doet hieraan niet af.

Het betoog faalt.

9. [appellant] stelt voorts dat de rechtbank suggereert dat het college informatie heeft geweigerd omdat de gemeente Ridderkerk daarover zou beschikken, terwijl het college nu juist veel informatie heeft geweigerd reeds omdat deze informatie volgens hem niet zou bestaan. Voorts kon de rechtbank gelet op voornoemd onbevoegd mandaat en de onrechtmatige bezwaarschriftenprocedure in 5.2 niet volstaan met een verwijzing naar de jurisprudentie van de Afdeling die ervan uitgaat dat een bestuursorgaan zorgvuldig handelt bij het nemen van besluiten. Verder voert [appellant] in dit kader aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de Wob geen verplichting bevat om gegevens te vervaardigen, nu een besluit op een Wob-verzoek een inventaris dient te bevatten, welke inventaris het college dan ook dient te vervaardigen. Daarnaast voert [appellant] aan dat de rechtbank in reactie op zijn zeer uitgebreide betoog hieromtrent ten onrechte heeft volstaan met het enkele oordeel dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat er meer stukken onder het college berusten dan die aan hem zijn toegestuurd.

9.1. De rechtbank heeft in 5.2 als volgt overwogen. Naar vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 12 oktober 2011 in zaak nr. 201100843/1/H3) is het, wanneer een bestuursorgaan stelt dat na onderzoek is gebleken dat documenten niet of niet meer onder hem berusten en een dergelijke mededeling niet ongeloofwaardig voorkomt, in beginsel aan degene die om informatie verzoekt om aannemelijk te maken dat documenten toch onder het bestuursorgaan berusten. De mededeling van het college dat er niet meer stukken zijn dan die aan [appellant] zijn toegestuurd, komt de rechtbank niet ongeloofwaardig voor, te meer omdat de gevraagde informatie voor een deel ziet op de uitvoering van de sociale regelgeving en het college de uitvoering daarvan uit handen heeft gegeven aan de gemeente Ridderkerk. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat er meer stukken dan die aan hem zijn toegestuurd onder het college berusten. Voorts volgt uit vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 5 juni 2013 in zaak nr. 201204362/1/A3) dat de Wob geen verplichting bevat om gegevens te vervaardigen die niet in bestaande documenten zijn neergelegd, ongeacht de mate van inspanning, aldus de rechtbank.

9.2. Uit de vorenstaande weergave van het oordeel van de rechtbank volgt dat zij er vanuit is gegaan dat een deel van de gevraagde informatie niet bestaat. Het betoog faalt.

9.3. Reeds omdat in het vorenstaande is geoordeeld dat de betogen van [appellant] met betrekking tot de gevolgen van het onbevoegde mandaat en met betrekking tot de onrechtmatige bezwaarschriftenprocedure falen, faalt tevens het betoog dat de rechtbank gelet daarop niet kon volstaan met een verwijzing naar voornoemde jurisprudentie.

9.4. Verder faalt het betoog dat een besluit op een Wob-verzoek een inventaris van de al dan niet verstrekte documenten dient te bevatten, nu hiertoe geen wettelijke verplichting bestaat.

9.5. Onder 1.2 tot en met 1.11 van de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank uitgebreid weergegeven om welke documenten [appellant] heeft verzocht in zijn tien Wob-verzoeken en welke besluiten daarop zijn gevolgd. De rechtbank heeft er derhalve blijk van gegeven exact op de hoogte te zijn van de verzochte documenten en de daarop gevolgde besluiten. De rechtbank heeft, daargelaten de stukken waarop de doorgezonden verzoeken betrekking hebben, terecht overwogen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat er meer stukken onder het college berusten dan die aan hem zijn toegestuurd.

Bij het vorenstaande oordeel betrekt de Afdeling dat het college heeft gesteld dat er geen stukken bestaan die betrekking hebben op het zogenoemde spoor B van oud-wethouder Euser. Het college heeft verder gesteld dat er buiten de verstrekte en reeds openbaar gemaakte stukken geen nadere schriftelijke communicatie met J.W. de Nood heeft plaatsgevonden. Voorts heeft het college gesteld dat voor zover het verzoek met betrekking tot mr. B. te Vrede niet is doorgezonden alle verzochte stukken zijn verstrekt. Daarnaast is het verzoek met betrekking tot de werkprocesfiles ten aanzien van mr. A.C.M. Bardok en E. Waasdorp voor een deel doorgezonden en heeft het voor het overige betrekking op niet bestaande documenten, aldus het college. Daarnaast is volgens het college niet met derden - met uitzondering van J.W. de Nood en Bonnet - gecommuniceerd over [appellant], zodat de verzochte documenten niet bestaan. De communicatie met J.W. de Nood en Bonnet is reeds eerder openbaar gemaakt en het verzoek is voor het overige doorgezonden aan de gemeente Ridderkerk. Wat betreft het verzoek om documenten betreffende het voorstel van oud-wethouder Euser om [appellant] een jaar rust te gunnen om aan zijn bedrijf te werken, bestaan volgens het college geen documenten nu hierover mogelijkerwijs wel is gesproken, maar dit geen voorstel van de wethouder is geweest. Ten slotte heeft het college gesteld dat het verzoek tot openbaarmaking van de stukken met betrekking tot het collegebesluit van 10 november 2009 en het raadsbesluit van 21 december 2009 is ingewilligd.

[appellant] heeft het niet aannemelijk gemaakt dat hetgeen het college heeft verklaard met betrekking tot het bestaan van de verzochte informatie, onjuist is. Hierbij betrekt de Afdeling dat in het vorenstaande weliswaar is overwogen dat het college de verzoeken niet mocht doorzenden naar de gemeente Ridderkerk, maar dat dit niet van belang is voor het oordeel omtrent het bestaan van de gevraagde informatie. Bij het vorenstaande oordeel betrekt de Afdeling verder dat [appellant] wat betreft het zogenoemde spoor B van oud-wethouder Euser weliswaar verwijst naar getuigenverklaringen, maar hij deze niet heeft overgelegd. [appellant] heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat vanwege de omstandigheid dat ambtenaren volgens hem verantwoording moeten afleggen over de door hen bestede tijd, er documenten zouden bestaan met betrekking tot het zogenoemde spoor B van oud-wethouder Euser alsmede zijn voorstel om [appellant] een jaar rust te gunnen. Dat er een document zou bestaan met betrekking tot het voorstel van oud-wethouder Euser volgt evenmin uit de omstandigheid dat het college naar zijn stellen contact heeft gehad met betrokkenen. Het college wist, vanwege het veelvuldige contact van [appellant] met de gemeente, bij welke betrokkenen zij hiernaar moest informeren zodat voor het traceren van de betrokkenen geen document nodig was. [appellant] heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat gelet op de gestelde hiaten in de verstrekte e-mails er meer documenten zouden zijn met betrekking tot de communicatie met J.W. de Nood. Voorts heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat uit de verstrekte e-mail met betrekking tot de machtiging over mr. B. te Vrede kan worden afgeleid dat er meer documenten onder het college berusten dan die aan hem zijn verstrekt. Anders dan [appellant] suggereert zijn aan hem het collegevoorstel en het besluit met bijbehorende stukken toegezonden waaruit blijkt dat mr. B. te Vrede met terugwerkende kracht is gemachtigd om het college in bezwaar en beroep te vertegenwoordigen. Met zijn standpunt dat gelet op de aard en wijze waarop het college beroepszaken voert, het college de inhoud van deze zaken liever niet aan de kaak gesteld ziet en het college zware wetsovertredingen heeft begaan, heeft [appellant] voorts niet aannemelijk gemaakt dat het college beschikt over documenten met betrekking tot mr. A.C.M. Bardok en E. Waasdorp. Het standpunt van [appellant] dat hij beschikt over een verklaring van een bedrijf dat het college heeft verzocht om informatie met betrekking tot de zaken van [appellant], kan voorts niet afdoen aan voornoemd oordeel reeds omdat [appellant] deze verklaring niet heeft overgelegd. Ten slotte overweegt de Afdeling in dit kader dat [appellant] weliswaar stelt dat het college niet de juiste stukken heeft verstrekt met betrekking tot het collegebesluit van 10 november 2009 en het raadsbesluit van 21 december 2009, maar dat hij deze stelling niet heeft onderbouwd en evenmin heeft gespecificeerd op welke documenten zijn verzoek wel betrekking heeft. Voor zover zijn standpunt dat hij heeft verzocht om de grondwettelijke toetsing en grondwettelijke overwegingen bij het vormen van het beleid moet worden aangemerkt als nadere specificering, wordt overwogen dat het college heeft gesteld dat andere documenten dan die reeds zijn verstrekt, niet bestaan. [appellant] heeft ook wat dit betreft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt.

Het betoog faalt.

10. [appellant] voert verder aan dat de rechtbank en het college de artikelen 6 en 14 van het EVRM hebben geschonden.

10.1. Artikel 6 van het EVRM is niet van toepassing op procedures op grond van de Wob, aangezien hierin het algemeen belang bij openbaarmaking aan de orde is en niet enig burgerrechtelijk recht of enige burgerrechtelijke verplichting van de verzoeker. Voor zover [appellant] betoogt dat is gehandeld in strijd met het recht op een eerlijk proces, moet worden vastgesteld dat dit recht uitsluitend de procedure bij de rechter betreft. Voor de bezwaarprocedure is het verbod op vooringenomenheid van toepassing, dat onder meer is geregeld in artikel 2:4 van de Awb. Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, wordt in het aangevoerde geen grond gevonden voor het oordeel dat de rechtbank het recht op een eerlijk proces heeft geschonden en evenmin voor het oordeel dat het college vooringenomen is of dat [appellant] wordt benadeeld ten opzichte van anderen. Hierbij betrekt de Afdeling dat het recht op een eerlijk proces er niet toe noopt dat een rechter elk afzonderlijk argument dat is vervat in een beroepsgrond moet beoordelen. Nu de rechtbank de beroepsgronden van [appellant] heeft beoordeeld, bestaat geen grond voor het oordeel dat zij dat recht heeft geschonden. Nu voorts uit het vorenstaande volgt dat in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding wordt gevonden voor het oordeel dat hij wordt gediscrimineerd, bestaat evenmin grond voor het oordeel dat het college artikel 14 van het EVRM heeft geschonden.

11. Voor zover [appellant] ten slotte in hoger beroep zijn in beroep bij de rechtbank aangevoerde gronden heeft herhaald en ingelast, overweegt de Afdeling dat het hoger beroep in zoverre een niet nader gemotiveerde herhaling daarvan betreft. In de overwegingen van de aangevallen uitspraak is de rechtbank op die gronden ingegaan. [appellant] heeft in het hoger beroepschrift, noch ter zitting, behoudens hetgeen hiervoor is besproken, redenen aangevoerd waarom de weerlegging van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist, dan wel onvolledig zou zijn. Gelet hierop kan het aldus aangevoerde niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.

Conclusie

12. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarin het beroep betreffende de doorgezonden Wob-verzoeken ongegrond is verklaard. De Afdeling zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep in zoverre gegrond verklaren en het besluit van 11 februari 2014 voor zover het betreft de doorgezonden Wob-verzoeken, vernietigen.

13. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd.

14. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.

15. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

Ten overvloede

16. Ten overvloede overweegt de Afdeling als volgt. Onder 2.3 is geoordeeld dat het college ten onrechte heeft besloten tot doorzending van een deel van de verzoeken aan de gemeente Ridderkerk. De omstandigheid dat de Afdeling thans oordeelt dat de verzoeken niet hadden mogen worden doorgezonden, betekent derhalve niet dat het college in zoverre geen besluit heeft genomen en daarom mogelijk dwangsommen zou zijn verschuldigd. Dit besluit komt, voor zover het betreft de doorzending, voor vernietiging in aanmerking. Als gevolg van deze uitspraak dient het college opnieuw binnen de termijn als bedoeld in artikel 6, eerste of tweede lid, van de Wob een besluit te nemen op dit deel van de Wob-verzoeken.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 31 maart 2015 in zaak nr. 14/2259, voor zover daarin het beroep betreffende de doorgezonden Wob-verzoeken ongegrond is verklaard;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep in zoverre gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Albrandswaard van 11 februari 2014, kenmerk 139201, voor zover het betreft de doorgezonden Wob-verzoeken;

V. bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

VI. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Albrandswaard aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 413,00 (zegge: vierhonderddertien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.P. van Kooten-Vroegindeweij, griffier.

w.g. Michiels w.g. Van Kooten-Vroegindeweij
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2016

559.