Uitspraak 201408273/1/A3


Volledige tekst

201408273/1/A3.
Datum uitspraak: 29 juli 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Rhoon, gemeente Albrandswaard,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 26 augustus 2014 in de zaken nrs. 13/5398, 14/33, 14/386 en 14/2020 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Albrandswaard.

Procesverloop

Bij brief van 4 april 2013 heeft [appellant] verzocht om openbaarmaking van informatie.

Bij besluit van 25 juni 2013 heeft het college een aantal documenten openbaar gemaakt.

Bij brief van 19 augustus 2013 heeft [appellant] beroep ingesteld tegen het uitblijven van een besluit op zijn verzoek van 4 april 2013.

Bij besluit van 19 november 2013 heeft het college het door [appellant] tegen het besluit van 25 juni 2013 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij besluit van 9 oktober 2013 heeft het college een verzoek om openbaarmaking van [appellant] afgewezen.

Het college heeft ingestemd met rechtstreeks beroep als bedoeld in artikel 7:1a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) tegen het besluit van 9 oktober 2013.

Bij besluit van 24 september 2013 heeft het college B. te Vrede gemachtigd hem te vertegenwoordigen in bepaalde bezwaar- en beroepsprocedures en verzoeken om voorlopige voorziening.

Bij besluit van 28 januari 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 26 augustus 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] bij brief van 19 augustus 2013 ingestelde beroep en het door hem tegen het besluit van 28 januari 2014 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard en de door hem tegen de besluiten van 19 november 2013 en 9 oktober 2013 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 juli 2015, waar het college, vertegenwoordigd door R. Wiekeraad, werkzaam bij de gemeente, is verschenen.

Overwegingen

Zaak nr. 13/5398

1. De rechtbank heeft overwogen dat [appellant] op 22 (lees: 19) augustus 2013 beroep heeft ingesteld tegen het niet tijdig beslissen door het college op verzoeken tot openbaarmaking die hij heeft ingediend. De rechtbank heeft [appellant] bij brief van 6 november 2013 te kennen gegeven dat geen dusdanige samenhang tussen de verschillende zaken bestaat, dat niet voor elke zaak apart griffierecht moet worden geheven. Zij heeft [appellant] vervolgens meermalen uitgenodigd en ook opgeroepen voor een comparitiezitting, waaraan hij geen gehoor heeft gegeven. De rechtbank heeft vervolgens geconcludeerd dat zaak nr. 13/5398 alleen ziet op het verzoek om openbaarmaking van 4 april 2013 met kenmerk GMAR040413-03 en heeft voor de overige zaken die zijn genoemd in het beroepschrift van 19 augustus 2013 aparte zaken aangemaakt en apart griffierecht geheven.

De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat het college op voormeld verzoek van 4 april 2013 bij besluit van 25 juni 2013 heeft beslist en het daarom niet in gebreke is. Daarom is niet voldaan aan de voorwaarde voor het instellen van beroep tegen het niet tijdig beslissen en heeft zij dat beroep niet-ontvankelijk verklaard.

2. [appellant] betoogt dat zaak nr. 13/5398 een lege zaak is. Volgens [appellant] heeft hij het verzoek om openbaarmaking van 4 april 2013 met kenmerk GMAR040413-03 niet in geding gebracht in zaak nr. 13/5398, maar maakte dit onderdeel uit van zaak nr. 14/33 en van zaak nr. 14/2391, welke laatstgenoemde zaak de rechtbank tegen zijn wens in heeft aangemaakt. De rechtbank was daarom niet bevoegd de zaken te splitsen en meermalen griffierecht te heffen en evenmin om hem op te roepen voor een comparitiezitting. De rechtbank heeft volgens [appellant] verder miskend dat het verweerschrift dat het college in deze zaak heeft ingediend, niet rechtsgeldig is ondertekend, omdat de handtekening van de burgemeester ontbreekt. Daarmee is gehandeld in strijd met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). De gemeentesecretaris heeft het verweerschrift evenmin ondertekend, nu de handtekening onder het verweerschrift die van hem zou zijn een afdruk is van een scan en geen fysieke handtekening, aldus [appellant].

2.1. [appellant] heeft in zijn beroepschrift van 19 augustus 2013 vermeld dat hij beroep instelt tegen het uitblijven van een besluit op zijn verzoeken op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob), alsmede het uitblijven van een besluit op zijn verzoeken tot collegebesluiten en bezwaar. Hij heeft daarin voorts vermeld dat hij de inleidende verzoeken en de ingebrekestellingen als bijlagen heeft bijgevoegd. Een van die bijlagen is de ingebrekestelling van 11 juni 2013, waarbij [appellant] het college in gebreke heeft gesteld wegens het niet nemen van een besluit op de daarop vermelde verzoeken om openbaarmaking. Het eerste verzoek dat daarop is vermeld is dat van 4 april 2013 met kenmerk GMAR040413-03.

Gelet op de omstandigheid dat [appellant] met zijn beroepschrift van 19 augustus 2013 beroep heeft ingesteld tegen het uitblijven van een besluit op meer verzoeken om informatie alsmede het uitblijven van een besluit op zijn bezwaren, hij voor de verzoeken en bezwaren heeft verwezen naar bijlagen, waarop bij de eerste bijlage het verzoek van 4 april 2013 met kenmerk GMAR040413-03 als eerste verzoek is vermeld en [appellant] ondanks meerdere verzoeken en oproepingen voor een comparitiezitting niet de nodige duidelijkheid heeft verschaft en niet op de comparitiezittingen is verschenen, mocht de rechtbank oordelen dat het beroep van [appellant] tegen het niet tijdig nemen van een besluit zag op zijn verzoek van 4 april 2013 met kenmerk GMAR040413-03.

2.2. Zoals de rechtbank heeft overwogen, had het college op dat verzoek bij besluit van 25 juni 2013 beslist. [appellant] heeft nadien beroep ingesteld tegen niet tijdig beslissen, zodat niet was voldaan aan een van de vereisten voor het instellen van een beroep wegens niet tijdig beslissen, te weten dat niet tijdig is beslist. De rechtbank heeft dat beroep dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.

2.3. Anders dan [appellant] betoogt, leidt de omstandigheid dat de burgemeester het verweerschrift van het college van 4 september 2013 niet heeft ondertekend, niet tot het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat daardoor artikel 6 van het EVRM is geschonden. Die bepaling is niet van toepassing op procedures op grond van de Wob, aangezien hierin het algemeen belang bij openbaarmaking aan de orde is en niet enig burgerrechtelijk recht of enige burgerrechtelijke verplichting van de verzoeker. Het recht op een eerlijk proces is evenmin geschonden, nu ondertekening van het verweerschrift los staat van de vraag of de rechterlijke procedure eerlijk is verlopen en daarnaast los van de omstandigheden die zijn uiteengezet in de overwegingen 2.1 en 2.2.

Het betoog faalt.

Zaak nr. 14/33

3. Het college heeft aan het besluit van 19 november 2013 ten grondslag gelegd dat het besluit van 25 juni 2013 waartegen [appellant] bezwaar heeft gemaakt, op dezelfde dag is verzonden. De bezwaartermijn is daarom aangevangen op 26 juni 2013 en liep tot en met 6 augustus 2013. Het college heeft het bezwaar, dat is gedateerd op 5 augustus 2013, ontvangen op 12 augustus 2013. Het heeft [appellant] bij brief van 10 september 2013 in de gelegenheid gesteld aannemelijk te maken dat hij het bezwaar voor 6 augustus ter postbestelling heeft bezorgd, doch [appellant] heeft bij brief van 13 september 2013 te kennen gegeven daartoe niet bereid te zijn, aldus het besluit van 19 november 2013.

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de besluiten in deze zaak, zowel dat van 25 juni 2013 als dat van 19 november 2013, onbevoegd zijn genomen. Het college laat nagenoeg al zijn zaken behandelen door één jurist die bij de gemeente werkzaam is, hetgeen in strijd is met onder meer de artikelen 6 en 14 van het EVRM. Verder zijn de mandaten waarbij die ambtenaar is gemandateerd hem niet voor 14 juli 2014, na een verzoek tot openbaarmaking op grond van de Wob, bekend gemaakt. Dat is volgens hem in strijd met de artikelen 3:40 en 3:41 van de Awb. Voornoemde mandaatbesluiten zijn daarmee niet in werking getreden. Doordat de mandaatbesluiten niet aan hem bekend zijn gemaakt, is hem tevens de mogelijkheid ontnomen tegen die besluiten op te komen, hetgeen in strijd is met artikel 6 van het EVRM, aldus [appellant]. Verder zijn de besluiten hem in digitaal formaat toegezonden en daarmee niet op de voorgeschreven wijze aan hem bekend gemaakt, omdat ze niet zijn ondertekend. Ook ontbreekt een begeleidend schrijven. Dat laatste is een schending van artikel 14 van het EVRM. Ook het per e-mail aan hem verzenden van de mandaatbesluiten is een schending van die bepaling, aldus [appellant]. Daarnaast is het afgeven van een mandaat voor de behandeling van zaken van één burger een schending van artikel 14 van het EVRM. Verder is er volgens [appellant] strijd met het verbod op détournement de procedure, strijd met het legaliteitsbeginsel en met de artikelen 2:4, 3:2 en 3:46 van de Awb. Hem wordt een democratische grondslag bij besluiten over zijn zaken ontnomen door de mandaatbesluiten, nu een collegebesluit een democratisch meerderheidsbesluit is, maar besluiten over zijn zaken door een ambtenaar worden genomen die daartoe speciaal gemandateerd is. Ook komen de mandaatbesluiten niet voor in de besluitenlijsten van het college, waaruit volgt dat de besluitvorming niet in het openbaar plaatsvond, de besluiten nimmer bekend zijn gemaakt en niet te verifiëren is of ze bij meerderheid van het college zijn genomen. Daarmee zijn ze tevens genomen in strijd met de artikelen 55 en 60, derde lid, van de Gemeentewet. Het bevoegdheidsgebrek in het besluit van 19 november 2013 kan volgens [appellant] niet met het besluit op bezwaar worden geheeld, anders dan het college heeft gesuggereerd.

4.1. Het besluit van 19 november 2013 is genomen door het college. Anders dan [appellant] betoogt, is het mogelijk een bevoegdheidsgebrek in bezwaar te herstellen (uitspraak van de Afdeling van 10 december 2014 in zaak nr. 201403441/1/A4). Voor zover al het besluit van 25 juni 2013 onbevoegd zou zijn genomen, wat daarvan ook zij, is dat gebrek hersteld met het besluit van 19 november 2013.

Hetgeen [appellant] over het bevoegdheidsgebrek dat volgens hem kleeft aan het besluit van 25 juni 2013 verder heeft aangevoerd, behoeft daarom geen bespreking.

Zoals reeds onder 2.3 is overwogen, mist artikel 6 van het EVRM toepassing in deze procedure. Voor zover [appellant] betoogt dat is gehandeld in strijd met het recht op een eerlijk proces, moet worden vastgesteld dat dit recht uitsluitend de procedure bij de rechter betreft. Voor de bezwaarprocedure is het verbod op vooringenomenheid van toepassing, dat onder meer is geregeld in artikel 2:4 van de Awb. De enkele omstandigheid dat een ambtenaar is gemandateerd om zijn verzoeken te behandelen geeft echter geen grond voor het oordeel dat het college vooringenomen is of dat [appellant] wordt benadeeld ten opzichte van anderen.

Het betoog faalt.

5. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte het door hem gemaakte bezwaar tegen het besluit van 25 juni 2013 niet-ontvankelijk heeft verklaard. Zij heeft miskend dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat dat besluit op dezelfde dag is verzonden, zodat niet aannemelijk is dat de termijn voor het maken van bezwaar de volgende dag is aangevangen. Het besluit is niet aangetekend verzonden. Verder kan uit de schermafdruk die het college heeft overgelegd niet worden afgeleid dat het besluit van 25 juni 2013 op die datum is verzonden, nu die afdruk geen juridische waarde heeft. De rechtbank is ten onrechte niet op zijn betogen hierover ingegaan, hetgeen schending van artikel 6 van het EVRM oplevert.

[appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet is ingegaan op zijn betoog dat het college zijn bezwaar aanvankelijk ontvankelijk heeft geacht, doch daar later op is teruggekomen. Dat is een schending van artikel 6 van het EVRM. Verder heeft de rechtbank miskend dat het college zijn bezwaar niet heeft voorzien van een archiefstempel, waardoor het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat het het bezwaar pas op 12 augustus 2013 heeft ontvangen. Volgens [appellant] volgt daarnaast uit een schermafdruk die hij in hoger beroep heeft overgelegd dat hij het bezwaarschrift op 5 augustus 2013 heeft afgedrukt en verzonden. Indien waarde wordt gehecht aan de schermafdruk die het college heeft overgelegd, dient ook waarde te worden gehecht aan de schermafdruk die hij heeft overgelegd, aldus [appellant].

5.1. De rechtbank behoefde niet in te gaan op het betoog van [appellant] dat het college het door hem gemaakte bezwaar aanvankelijk ontvankelijk heeft geacht, doch daarvan later is teruggekomen. Daargelaten de omstandigheid dat het aanvankelijke standpunt van het college niet is neergelegd in een besluit, staat de vraag of een bezwaar ontvankelijk is los van het oordeel van partijen daarover. De rechtbank was dan ook gehouden zich daarover een eigen oordeel te vormen, los van het standpunt dat het college daarover heeft ingenomen. Indien het college het bezwaar ten onrechte ontvankelijk had geacht, had de rechtbank dat ambtshalve dienen te corrigeren en dat alsnog niet-ontvankelijk dienen te verklaren. Voorts noopt het recht op een eerlijk proces een rechter niet tot het beoordelen van elk afzonderlijk argument dat is vervat in een beroepsgrond. Nu de rechtbank de beroepsgronden van [appellant] op dit punt heeft beoordeeld, bestaat geen grond voor het oordeel dat zij dat recht heeft geschonden.

5.2. Gelet op het verhandelde ter zitting van de Afdeling, is aannemelijk dat het college het besluit van 25 juni 2013 op dezelfde datum heeft verzonden en dat het het bezwaar van [appellant] tegen dat besluit op 12 augustus 2013 en daarmee buiten de termijn voor het maken van bezwaar heeft ontvangen. De rechtbank heeft daarom met juistheid overwogen dat het college het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 25 juni 2013 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.

Het betoog faalt.

Zaak nr. 14/386

6. Bij besluit van 9 oktober 2013 heeft het college het verzoek van [appellant] van 13 augustus 2013, waarin hij heeft verzocht om openbaarmaking van alle relevante informatie over de volmacht die het college op 12 maart 2012 aan [persoon] heeft verleend, op grond van artikel 4:6 van de Awb en onder verwijzing naar zijn besluit van 25 april 2013 afgewezen. [appellant] heeft bij zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden vermeld.

7. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte geen gevolgen heeft verbonden aan de omstandigheid dat het college artikel 8:42, eerste lid, van de Awb niet heeft nageleefd. Doordat het college die bepaling heeft geschonden, is hij gedwongen hoger beroep in te stellen. Daarvoor verzoekt [appellant] compensatie op grond van artikel 8:88.

7.1. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat door de beweerdelijke schending van deze bepaling de goede procesorde is verstoord, zodat de rechtbank niet gehouden was daaraan gevolgen te verbinden.

Het betoog faalt.

8. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit van 9 oktober 2013 geen rechtsgeldig besluit is. Dit geldt volgens hem ook voor het besluit van het college van 25 april 2013. Daarbij gebruikt [appellant] dezelfde argumenten als die zijn weergegeven onder 4.

Onder 4.1 is dat betoog verworpen, zodat het ook in deze zaak faalt.

9. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich ten onechte op het standpunt heeft gesteld dat zijn verzoek van 13 augustus 2013 een herhaald verzoek is dat reeds is afgedaan bij besluit van 25 april 2013. Hij heeft in zijn verzoek van 13 augustus 2013 gespecificeerd welke documenten hij in ieder geval openbaar gemaakt wil zien. Verder was dat verzoek niet alleen een verzoek op grond van de Wob, maar ook een collegeverzoek. Een collegeverzoek maakt het juridisch kader maximaal, zodat de limitaties van de Wob teniet worden gedaan. De rechtbank is op dat betoog niet ingegaan, hetgeen een schending oplevert van artikel 6 van het EVRM, aldus [appellant].

9.1. [appellant] heeft bij brief van 24 maart 2013 verzocht om openbaarmaking van alle stukken over het besluit van het college van 12 maart 2012 tot machtiging dan wel verlening van een volmacht aan [persoon]. Het college heeft op dat verzoek bij besluit van 25 april 2013 beslist. Het verzoek van [appellant] van 13 augustus 2013 is gelijk aan dat van 24 maart 2013, ook al specificeert hij in het eerstgenoemde verzoek een aantal documenten. Hij noemt die documenten namelijk in het kader van zijn verzoek om alle relevante informatie over de volmacht die het college op 12 maart 2012 aan [persoon] heeft verleend.

Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zijn verzoek van 13 augustus 2013 tevens een collegeverzoek is, wordt overwogen dat de rechtbank terecht aan dat betoog voorbij is gegaan. Het zogenaamde collegeverzoek kent geen basis in enige wetgeving. Het college kon het verzoek van [appellant] dan ook niet anders opvatten dan als een verzoek om openbaarmaking op grond van de Wob.

Gelet op de omstandigheid dat het zogenaamde collegeverzoek geen basis kent in enige wetgeving, bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank het recht op een eerlijk proces heeft geschonden door in zoverre niet op het betoog van [appellant] in te gaan.

Het betoog faalt.

Zaak nr. 14/2020

10. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk verklaard, omdat hij niet het verschuldigde griffierecht heeft voldaan.

11. [appellant] betoogt dat de rechtbank zijn beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank heeft hem bij brief van 26 maart 2014 een nota gestuurd, waarop was vermeld dat hij voor de behandeling van deze zaak een griffierecht van € 45,00 verschuldigd was. Dat bedrag heeft hij tijdig voldaan. Dat de rechtbank op een later moment tot de conclusie is gekomen dat een te laag bedrag aan griffierecht is geheven, doet daar niet aan af. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 8:41 van de Awb (Kamerstukken II, 1991/92, 22 495, nr. 3, blz. 125) volgt dat het heffen van griffierecht dient om de indiener van het beroep of hoger beroep te motiveren een zorgvuldige afweging te maken, aldus [appellant]. Het griffierecht is instrumenteel. Er was daarom geen noodzaak om het reeds voldane bedrag aan hem terug te storten en opnieuw griffierecht te heffen. Een afweging had hij immers al gemaakt, aldus [appellant].

Subsidiair betoogt hij dat de rechtbank hem een te korte termijn heeft gegund om het hogere griffierecht te voldoen. De rechtbank heeft hem bij brief van 4 juni 2014 een nota gestuurd voor dat griffierecht. Gelet op de algemene werkwijze van rechtbanken had hij negen weken om die nota te voldoen en diende hij die dus uiterlijk op 6 augustus 2014 te voldoen. De rechtbank heeft hem evenwel een termijn gegeven tot de zitting van 7 juli 2014 en heeft deze zaak ten onrechte niet ter zitting behandeld wegens het niet voldoen van het griffierecht voor de zitting, aldus [appellant].

11.1. [appellant] betoogt ten onrechte dat de rechtbank niet opnieuw van hem griffierecht mocht heffen, omdat hij reeds griffierecht had betaald. In artikel 8:41, tweede lid, staan de van toepassing zijnde griffierechten vermeld die de griffier dient te heffen. Dat uit de toelichting op die bepaling volgt dat het griffierecht de kosten van een procedure niet dekt en het doel van het heffen van griffierecht is de indiener van het beroep of hoger beroep te motiveren een zorgvuldige afweging te laten maken, betekent niet dat indien een te laag bedrag aan griffierecht wordt geheven, de griffier niet gehouden is die fout te corrigeren.

Voor zover [appellant] betoogt dat de termijn die hem is gegund voor voldoening van het juiste griffierecht te kort was, geldt het volgende. De rechtbank heeft [appellant] er bij brief van 2 juni 2014 van op de hoogte gebracht dat ten onrechte het lage bedrag aan griffierecht is geheven, het reeds betaalde griffierecht van € 45,00 aan hem zou worden teruggestort en hij een nieuwe nota zal ontvangen om het griffierecht van € 165,00 te voldoen. Die nota is bij brief van 4 juni 2014 verzonden. Gelet daarop en op artikel 8:41, vijfde lid, van de Awb diende het griffierecht uiterlijk op 2 juli 2014 te zijn bijgeschreven. Bij brief van 11 juni 2014 heeft de rechtbank [appellant] bericht dat het griffierecht voor aanvang van de zitting van 7 juli 2014 diende te zijn overgemaakt. Bij brief van 12 juni 2014 heeft de rechtbank [appellant] bericht dat in de brief van de voorgaande dag het onjuiste bedrag is vermeld en is het juiste bedrag vermeld.

[appellant] heeft het griffierecht van € 165,00 niet binnen de daartoe gestelde termijn voldaan. Hij heeft daartoe voorts geen gegronde redenen aangevoerd waarom hij dat griffierecht niet tijdig heeft voldaan, zodat er geen grond bestaat voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat [appellant] in verzuim is geweest. De rechtbank heeft zijn beroep daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard.

Het betoog faalt.

12. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. J.W. van de Gronden, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Reuveny, griffier.

w.g. Borman w.g. Reuveny
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2015

622.