Uitspraak 201507815/1/V2


Volledige tekst

201507815/1/V2.
Datum uitspraak: 5 februari 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 13 oktober 2015 in zaak nr. 15/12165 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Procesverloop

Bij besluit van 21 juni 2015 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 13 oktober 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. K. Ross, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

Bij brief van 22 oktober 2015 heeft de staatssecretaris het door de vreemdeling onder verwijzing naar artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) gemaakte bezwaar tegen zijn feitelijke uitzetting doorgezonden aan de Afdeling.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Uit hetgeen de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraken van 21 februari 2013 in zaak nr. 201103977/1/V1 en 12 juni 2015 in zaak nr. 201306899/1/V2 vloeit voort dat het systeem van rechtsbescherming van de Vw 2000, en het uitzonderlijke karakter van artikel 72, derde lid, daarbinnen, ertoe dwingen dat een vreemdeling geen bezwaar krachtens artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 kan maken tegen zijn voorgenomen feitelijke uitzetting, als de in de Awb en hoofdstuk 7 van de Vw 2000 genoemde rechtsmiddelen om de rechtmatigheid van een besluit, waaruit de bevoegdheid tot feitelijke uitzetting voortvloeit, in rechte aan de orde te stellen, nog openstaan. Een andere benadering doet afbreuk aan het aan voormelde uitspraken ten grondslag liggende uitgangspunt van concentratie van rechtsbescherming.

1.1. Dit betekent dat een vreemdeling, indien hij tegen een dergelijk besluit reeds een rechtsmiddel uit de Awb en hoofdstuk 7 van de Vw 2000 bij de bevoegde bestuursrechterlijke instantie heeft aangewend, zijn gronden tegen een op grond van dit besluit voorgenomen feitelijke uitzetting, die op een bepaalde datum en een bepaald tijdstip zal plaatsvinden, uit een oogpunt van concentratie van rechtsbescherming ook bij die instantie aan de orde dient te stellen. Maakt die vreemdeling toch bezwaar onder verwijzing naar artikel 72, derde lid, van de Vw 2000, dan wordt dit bezwaar aangemerkt als een aan het reeds bij de bevoegde bestuursrechterlijke instantie ingediende rechtsmiddel connex verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening, dan wel als een aanvullende motivering van een reeds in die procedure bij die instantie ingediend verzoek om zodanige voorziening (zie de uitspraak van de Afdeling van 21 februari 2013).

1.2. Indien een vreemdeling geen rechtsmiddel uit de Awb en hoofdstuk 7 van de Vw 2000 bij de bevoegde bestuursrechterlijke instantie heeft aangewend, terwijl zodanig rechtsmiddel wel nog openstaat, dient een door die vreemdeling onder verwijzing naar artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 gemaakt bezwaar tegen zijn voorgenomen feitelijke uitzetting te worden aangemerkt als een rechtsmiddel genoemd in de Awb en hoofdstuk 7 van de Vw 2000 - en een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening - tegen het besluit waaruit de bevoegdheid tot feitelijke uitzetting voortvloeit bij de op dat moment bevoegde bestuursrechterlijke instantie.

1.3. Het voorgaande betekent dat de staatssecretaris een door een vreemdeling tegen zijn voorgenomen feitelijke uitzetting als bezwaarschrift ingediend geschrift steeds terstond aan de bevoegde bestuursrechterlijke instantie dient door te zenden. Op die wijze kan de beoordeling van de rechtmatigheid van die voorgenomen feitelijke uitzetting op een bepaalde datum en een bepaald tijdstip plaatsvinden in het kader van de procedure tegen het besluit waaruit de bevoegdheid tot uitzetting voortvloeit, tenzij die instantie de rechtmatigheid van die feitelijke uitzetting reeds heeft beoordeeld. In dat laatste geval heeft de vreemdeling immers een rechtsingang gehad om zijn op een bepaalde datum en bepaald tijdstip voorziene voorgenomen feitelijke uitzetting aan te vechten. Als de bestuursrechterlijke instantie daarover een oordeel heeft gegeven, heeft de staatssecretaris in dat geval ook geen grond meer op bedoeld bezwaar te beslissen (vergelijk in dit opzicht de uitspraken van de Afdeling van 12 juni 2015 in zaken nrs. 201308246/1/V2 en 201307756/1/V2).

1.4. Bij uitspraak van 13 oktober 2015 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 21 juni 2015 ongegrond verklaard. Daarmee was de rechtmatigheid van de uitzetting, waartoe de bevoegdheid uit het besluit van 21 juni 2015 voortvloeit, op dat moment een gegeven.

1.5. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat de vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank van 13 oktober 2015 hoger beroep behoorde in te stellen en de rechtmatigheid van de voorgenomen feitelijke uitzetting bij de voorzieningenrechter van de Afdeling aan de orde diende te stellen door het indienen van een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening.

Hij heeft dit ook gedaan en hij heeft eveneens om een voorlopige voorziening gevraagd. Voor het maken van bezwaar tegen de feitelijke uitzetting was daarnaast geen plaats. Een andere benadering zou ertoe leiden dat de voorgenomen feitelijke uitzetting op hetzelfde moment door twee rechterlijke instanties wordt beoordeeld. Daarmee zouden de in 1. vermelde wetssystematiek en concentratie van rechtsbescherming worden doorkruist.

1.6. De voorzieningenrechter van de Afdeling heeft op het verzoek van de vreemdeling op 14 oktober 2015 om zijn feitelijke uitzetting op die dag te voorkomen in zaak nr. 201507815/2/V2 uitspraak gedaan, en de vreemdeling is op die dag uitgezet. Omdat de vreemdeling daarmee een rechtsingang tot in hoogste instantie heeft gehad om zijn feitelijke uitzetting aan te vechten, had de staatssecretaris, gelet op hetgeen in 1.3 is overwogen, doorzending van het door de vreemdeling bij hem gemaakte bezwaar achterwege moeten laten. Zoals volgt uit voormelde uitspraken van de Afdeling van 12 juni 2015, bestaat voor hem evenmin grond alsnog op dat bezwaar te beslissen. Met voormelde uitspraak van de Afdeling van 14 oktober 2015 is de procedure over de feitelijke uitzetting beëindigd.

2. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.

3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Klinkers, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Klinkers
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2016

549.