Uitspraak 201308246/1/V2


Volledige tekst

201308246/1/V2.
Datum uitspraak: 12 juni 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 6 augustus 2013 in zaak nr. 13/116 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Procesverloop

Op 20 november 2012 heeft de vreemdeling op basis van artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) bezwaar gemaakt tegen zijn voorgenomen feitelijke uitzetting op 27 november 2012.

Bij uitspraak van 26 november 2012 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen in zaak nr. 12/36499 het verzoek van de vreemdeling een voorlopige voorziening te treffen om deze uitzetting te voorkomen, afgewezen.

Bij besluit van 4 december 2012 heeft de staatssecretaris het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 6 augustus 2013 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E. Derksen, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.

2. De vreemdeling klaagt in de grieven, voor zover thans van belang, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de wijze waarop zijn uitzetting op 27 november 2012 heeft plaatsgevonden voor rechtmatig moet worden gehouden.

2.1. Bij besluit van 12 oktober 2012 heeft de staatssecretaris de derde aanvraag van de vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Ingevolge artikel 45, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, is de bevoegdheid tot uitzetting een rechtsgevolg van rechtswege van een dergelijk besluit.

2.2. Uit de uitspraak van de Afdeling van 21 februari 2013 in zaak nr. 201103977/1/V1 volgt dat indien de vreemdelingenrechter in beroep, dan wel in hoger beroep hangende een dergelijke procedure nog geen uitspraak heeft gedaan over de rechtmatigheid van een besluit waaruit de bevoegdheid tot feitelijke uitzetting voortvloeit, er gelet op het doel van artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 voor toepassing van die bepaling geen plaats is. De vreemdeling kan en moet daarom uit een oogpunt van concentratie van rechtsbescherming de rechtmatigheid van een voorgenomen feitelijke uitzetting aan de orde stellen in de procedure tegen dat besluit, door het indienen van een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening. Indien hij toch bezwaar maakt tegen de feitelijke uitzetting, moet dat bezwaarschrift worden beschouwd als een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening in de procedure tegen het besluit waaruit de bevoegdheid tot feitelijke uitzetting voortvloeit, dan wel als een aanvulling op een reeds in die procedure gedaan verzoek. De staatssecretaris dient in dat geval het bezwaar door te zenden aan de voorzieningenrechter.

2.3. Op 20 november 2012 heeft de vreemdeling bewaar gemaakt tegen zijn voorgenomen feitelijke uitzetting op 27 november 2012. Omdat op dat moment reeds beroep aanhangig was tegen het besluit van 12 oktober 2012, waaruit de bevoegdheid tot uitzetting voortvloeit, stond tegen de voorgenomen feitelijke uitzetting geen bezwaar op basis van artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 open. Zoals volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen moet het bezwaarschrift van de vreemdeling van 20 november 2012 worden aangemerkt als een aanvulling op het door de vreemdeling reeds in de procedure tegen het besluit van 12 oktober 2012 gedane verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening om de voorgenomen feitelijke uitzetting te voorkomen. Er bestond voor de staatssecretaris derhalve geen grondslag om een besluit op bezwaar te nemen. De rechtbank had daarom moeten volstaan met de vernietiging van dit besluit.

3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 4 december 2012 in stand heeft gelaten. Gelet op hetgeen onder 2.3. is overwogen, dient geen nieuw besluit te worden genomen. Indien de vreemdeling terug naar Nederland geleid wenst te worden of wegens gesteld onrechtmatig handelen of nalaten van de staatssecretaris vergoeding van de hierdoor geleden schade wenst, dient hij een daartoe strekkend verzoek in te dienen.

4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 6 augustus 2013 in zaak nr. 13/116, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 4 december 2012 in stand zijn gelaten;

III. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 490,00 (zegge: vierhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Van Loon
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2015

284/572-802.