Uitspraak 201400953/1/A1


Volledige tekst

201400953/1/A1.
Datum uitspraak: 13 januari 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) van 19 december 2013 in zaak nrs. 13/3760 en 13/5056 in het geding tussen:

[appellante]

en

de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).

Procesverloop

Bij besluit van 20 februari 2013 heeft het CBR [appellante] verplicht mee te werken aan een onderzoek naar de rijvaardigheid.

Bij besluit van 29 juli 2013 heeft het CBR het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 19 december 2013 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 oktober 2014, waar [appellante], bijgestaan door mr. B. Wernik, advocaat te Haarlem, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. J.J. Kwant, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.

Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend en is de zaak door de enkelvoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een meervoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting verder behandeld op 21 januari 2015, waar [appellante], bijgestaan door mr. Wernik, voornoemd, en het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.

Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend en het CBR verzocht om toezending van het ongeanonimiseerde mutatierapport aan de Afdeling. Daaraan heeft het CBR gehoor gegeven.

[appellante] heeft van de gelegenheid gebruik gemaakt om op het ongeanonimiseerde mutatierapport te reageren.

[appellante] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting verder behandeld op 21 oktober 2015, waar [appellante], bijgestaan door mr. Wernik, voornoemd, en het CBR, vertegenwoordigd door drs. Van Dongen, voornoemd, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.

Ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onder c, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen tot een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.

Ingevolge artikel 133, eerste lid, legt het CBR in de in artikel 131, eerste lid, aanhef en onder c, bedoelde gevallen bij het in dat artikel bedoelde besluit betrokkene de verplichting op zich te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 wordt een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de wet gebaseerd op feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1.

Ingevolge artikel 23, derde lid, aanhef en onder a, besluit het CBR dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid dan wel geschiktheid in geval van feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1.

In bijlage 1 worden onder A. Rijvaardigheid en Rijgedrag vermeld:

I. Vaardigheid in het omgaan met het motorrijtuig

I.1, onder 4: een onjuist gebruik of nalaten van het gebruik van mechanismen en apparatuur van het motorrijtuig die van belang zijn voor de verkeersveiligheid, zoals ruitenwissers, richtingaanwijzers, verlichting en voorruitverwarming.

II. Bedrevenheid in het deelnemen aan het verkeer

II.2, onder a: gebrekkige rijvaardigheid die blijkt uit de plaats op de weg, waaronder begrepen spookrijden.

2. Aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 20 februari 2013 heeft het CBR ten grondslag gelegd dat de korpschef van politie op 1 februari 2013 aan het CBR een mededeling heeft gedaan als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 (hierna: de mededeling). Volgens het daarbij gevoegde mutatierapport (hierna: het mutatierapport) heeft [appellante] op 31 januari 2013 in het centrum van Amsterdam tijdens haar autorit onder meer bijna geen richting aangegeven of gaf zij richting aan de ene kant op, maar reed zij de andere kant op, en heeft zij over het trottoir en fietspad gereden.

3. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het CBR zijn in bezwaar gehandhaafde besluit van 20 februari 2013 mogen baseren op het mutatierapport. Volgens de rechtbank is de enkele ontkenning van [appellante] onvoldoende om de juistheid van de waarnemingen, zoals die in het mutatierapport zijn weergegeven, te betwijfelen.

4. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat uit het mutatierapport niet het in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 bedoelde vermoeden (hierna: het vermoeden) kan worden ontleend dat zij niet langer beschikt over de rijvaardigheid die is vereist voor het besturen van een motorvoertuig. Zij voert daartoe aan dat uit het mutatierapport niet volgt welke politieambtenaar welke gedraging van haar heeft waargenomen en of die politieambtenaar als rapporteur het mutatierapport heeft opgesteld. Voorts betwist zij dat ze een verkeersfout heeft gemaakt en daardoor een zijspiegel van een burgermotorvoertuig van politieambtenaren in burgerkleding heeft afgereden. Tevens betwist [appellante] de in het mutatierapport gegeven beschrijving van de door haar afgelegde verkeersroute.

4.1. Niet in geschil is dat de mededeling is gedaan, omdat op grond van het mutatierapport het vermoeden bestaat dat [appellante] niet langer beschikt over de rijvaardigheid vereist voor het besturen van een of meer categorieën motorrijtuigen waarvoor aan haar een rijbewijs is afgegeven. De rechtbank heeft met juistheid, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 31 augustus 2011 in zaak nr. 201012374/1/H3, overwogen dat het vermoeden kan worden gebaseerd op een mutatierapport.

4.2. [appellante] betoogt terecht dat uit het mutatierapport niet kan worden afgeleid welke politieambtenaar welke gedraging van haar heeft waargenomen en evenmin of de politieambtenaren die de waarnemingen hebben gedaan ook als rapporteurs het mutatierapport hebben opgesteld, dan wel een andere politieambtenaar dat heeft gedaan. Het mutatierapport is voorts onvoldoende concreet, nu onder meer onduidelijk is op welke locatie welke gedraging van [appellante] is waargenomen, welke route zij zou hebben gereden en welke politieambtenaar de achtervolging heeft ingezet. Gelet op het voorgaande is het mutatierapport inhoudelijk onvoldoende duidelijk en onvoldoende controleerbaar. Daar komt bij dat een mutatierapport niet op ambtseed wordt opgemaakt, zodat deze waarborg hier ontbreekt.

De rechtbank heeft niet onderkend dat, onder de hiervoor weergegeven omstandigheden mede gezien de bestrijding door [appellante] van de juistheid van de in het mutatierapport gegeven beschrijving van de gang van zaken, aan het mutatierapport niet het vermoeden kon worden ontleend.

Het betoog slaagt.

5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 29 juli 2013 van het college alsnog gegrond verklaren. Dit besluit komt wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling zal met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak voorzien door het besluit van 20 februari 2013 te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

6. Het CBR dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland van 19 december 2013 in zaak nrs. 13/3760 en 13/5056;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen van 29 juli 2013, kenmerk 2013002277/KT;

V. herroept het besluit van de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen van 20 februari 2013, kenmerk 2013002277;

VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 29 juli 2013;

VII. veroordeelt de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2450,00 (zegge: vierentwintighonderdvijftig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII. gelast dat de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 399,00 (zegge: driehonderdnegenennegentig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.

w.g. Van der Beek-Gillessen
Voorzitter

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2016

531-761.