Uitspraak 201012374/1/H3


Volledige tekst

201012374/1/H3.
Datum uitspraak: 31 augustus 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Luyksgestel, gemeente Bergeijk,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 5 november 2010 in zaak nr. 10/34 in het geding tussen:

[appellant]

en

de korpsbeheerder van de politieregio Brabant Zuid-Oost.

1. Procesverloop

Bij besluit van 2 december 2009 heeft de korpsbeheerder het verzoek van [appellant] om verbetering en verwijdering van hem betreffende politiegegevens opgenomen in het bedrijfsprocessensysteem ten dele afgewezen.

Bij uitspraak van 5 november 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 december 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 17 januari 2011.

De korpsbeheerder heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 juli 2011, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.J.M. van Asten, advocaat te Eindhoven, en de korpsbeheerder, vertegenwoordigd door mr. F.F.M.J. van den Einden en S.C.M.A. Gommans, beiden werkzaam bij de politieregio Brabant Zuid-Oost, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de Wet politiegegevens (hierna: Wpg) wordt in deze wet en de daarop rustende bepalingen onder politiegegeven verstaan elk gegeven betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon dat in het kader van de uitoefening van de politietaak wordt verwerkt.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, worden politiegegevens slechts verwerkt voor zover dit noodzakelijk is voor de bij of krachtens deze wet geformuleerde doeleinden.

Ingevolge artikel 8, eerste lid, kunnen politiegegevens worden verwerkt met het oog op de uitvoering van de dagelijkse politietaak gedurende een periode van één jaar na de datum van de eerste verwerking.

Ingevolge het zesde lid worden de politiegegevens die, voor zover thans van belang, zijn verwerkt op grond van het eerste lid, vernietigd zodra zij niet langer noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de dagelijkse politietaak en worden zij in ieder geval uiterlijk vijf jaar na de datum van eerste verwerking verwijderd.

Ingevolge artikel 25, eerste lid, voor zover thans van belang, deelt de verantwoordelijke een ieder op diens schriftelijke verzoek binnen zes weken mede of, en zo ja welke, deze persoon betreffende politiegegevens zijn vastgelegd.

Ingevolge artikel 28, eerste lid, kan degene aan wie overeenkomstig artikel 25 kennis is gegeven van hem betreffende politiegegevens, de verantwoordelijke schriftelijk verzoeken deze te verbeteren, aan te vullen, te verwijderen of af te schermen, indien deze feitelijk onjuist, voor het doel van de verwerking onvolledig of niet terzake dienend zijn dan wel in strijd met een wettelijk voorschrift worden verwerkt. Het verzoek bevat de aan te brengen wijzigingen.

Ingevolge artikel 29, eerste lid, geldt een beslissing op een verzoek als bedoeld in artikel 25 of 28 als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Afdeling 7.1 van de Awb is niet van toepassing.

Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994) wordt indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling gedaan aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.

2.2. Op 25 oktober 2008 is [appellant] betrokken geweest bij een eenzijdig verkeersongeval waarbij hij met zijn voertuig is beland in de berm van de weg en daar door de verbalisanten is aangetroffen. Kort na het ongeval hebben de verbalisanten hun bevindingen neergelegd in een melding met rapportage. Voorts heeft de korpschef op 29 oktober 2008 op grond van die rapportage en mede naar aanleiding van de verklaringen van [appellant] en zijn echtgenote een mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 gedaan. De verbalisanten hebben hetgeen zij hebben vermeld in voornoemde mutaties bevestigd in op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal van 28 juli 2009 en 31 augustus 2009. Het verzoek van [appellant] heeft betrekking op in deze mutaties opgenomen verklaringen van hem en zijn echtgenote. Zij zouden de verklaringen zoals vermeld in de mutaties niet hebben afgelegd.

2.3. De rechtbank heeft voor de beantwoording van de vraag of door de verbalisanten uitgesproken vermoedens vallen onder het correctierecht als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Wpg aangesloten bij jurisprudentie van de Afdeling over artikel 36, eerste lid, van de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: Wbp), nu dit artikel een correctierecht bevat dat overeenkomt met het correctierecht zoals neergelegd in de Wpg. Onder verwijzing naar deze jurisprudentie heeft de rechtbank overwogen dat het correctierecht van artikel 36, eerste lid, van de Wbp niet bedoeld is om gegevens, bestaande uit indrukken, meningen en conclusies, waarmee de betrokkene zich niet kan verenigen, te corrigeren of te verwijderen. Het corrigeren van gegevens, zoals hier aan de orde, is alleen dan mogelijk wanneer de gegevens feitelijke onjuistheden bevatten. De rechtbank is voorts niet gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan aan de juistheid van de processen-verbaal en mutaties moet worden getwijfeld of op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de verklaringen van [appellant] en zijn echtgenote verkeerd zijn geïnterpreteerd. De enkele omstandigheid dat de mutaties niet op ambtseed zijn opgemaakt, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat hieraan geen grote waarde mag worden gehecht. Verder hebben de toenmalige verbalisanten in de op ambtseed opgemaakte processen-verbaal van 28 juli 2009 en 31 augustus 2009 de eerder weergegeven verklaringen bevestigd. Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat de door [appellant] in beroep overgelegde medische informatie niet de conclusie rechtvaardigt dat de verklaringen destijds niet zouden zijn afgelegd.

2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte bij voorbaat meer waarde heeft toegekend aan de rapportage van 25 oktober 2008 en de mededeling van 29 oktober 2008 dan aan de verklaringen van [appellant] en zijn echtgenote, hoewel die rapportages niet op ambtseed of ambtsbelofte zijn opgemaakt en daardoor een zekere garantie omtrent het waarheidsgehalte ontberen. [appellant] en zijn echtgenote bestrijden dat zij de verklaringen hebben gedaan die zijn vervat in de passages waarvan om verbetering dan wel verwijdering is verzocht. Voorts heeft de rechtbank volgens [appellant] niet onderkend dat de in beroep overgelegde medische informatie een ander beeld van de feitelijke situatie geeft, zodat de rechtbank niet zonder nader onderzoek dan wel nadere motivering van de juistheid van de rapportage van 25 oktober 2008 en de mededeling van 29 oktober 2008 mocht uitgaan. Hierbij heeft de rechtbank tevens ten onrechte waarde gehecht aan de achteraf op ambtseed en ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal van 28 juli 2009 en 31 juli 2009, aangezien deze niets toevoegen aan de eerder opgemaakte mutaties van 25 oktober 2008 en 29 oktober 2008. Ten slotte voert [appellant] aan dat het bewaren van de gegevens niet nodig is voor het doel van de verwerking van de gegevens, omdat na verscheidene medische onderzoeken is gebleken dat er geen bezwaren bestaan tegen autorijden door [appellant] en de schorsing van het rijbewijs weer is opgeheven.

2.4.1. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het correctierecht slechts kan worden uitgeoefend in zoverre het gaat om feitelijke gegevens, zoals de weergave van de verklaringen die indertijd door [appellant] en zijn echtgenote zijn afgelegd. Naast een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal is een mutatierapport een aanvaarde vorm waarin door politieambtenaren waargenomen feiten en omstandigheden worden vastgelegd. Dat deze vorm met minder waarborgen is omgeven, brengt mee dat in procedures waarin een beroep wordt gedaan op de in een mutatierapport vermelde feiten, daaraan minder bewijskracht toekomt dan aan een proces-verbaal. Dit betekent echter niet dat in een mutatierapport weergegeven jegens politieambtenaren afgelegde feitelijke verklaringen reeds zouden moeten worden verwijderd op basis van de enkele ontkenning van betrokkene op enig moment nadien die verklaring aldus te hebben afgelegd. Hierbij is van betekenis dat de mutaties zijn opgesteld door opgeleide politieambtenaren, die geen belang hebben bij hetgeen zij in de mutatierapporten als door hen waargenomen vermelden.

Gelet op het voorgaande was het aan [appellant] om niet slechts te ontkennen dat hij en zijn echtgenote de verklaringen hebben afgelegd zoals ze in de mutaties zijn weergegeven, maar om aannemelijk te maken dat deze weergave onjuist is. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat [appellant] hierin niet is geslaagd.

Het betoog dat de rechtbank gezien de overgelegde medische informatie niet zonder nader onderzoek of nadere motivering van de juistheid van de rapportage van 25 oktober 2008 en de mededeling van 29 oktober 2008 mocht uitgaan, faalt. Beide mutaties houden niet meer in dan hetgeen de verbalisanten zelf verklaren te hebben waargenomen. De inhoudelijke juistheid van hetgeen destijds volgens de mutaties is verklaard en verondersteld staat in deze procedure niet ter beoordeling. In de mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 heeft de korpschef op grond van de waarnemingen van de verbalisanten en de mededelingen van [appellant] en zijn echtgenote enkel een vermoeden van ongeschiktheid uitgesproken en geen conclusies hieromtrent getrokken. Het onderzoek naar de geschiktheid moest hierover duidelijkheid verschaffen.

Wat betreft het betoog van [appellant] dat de hem betreffende gegevens voor verwijdering in aanmerking komen omdat het bewaren hiervan voor het doel van de verwerking als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Wpg niet langer terzake dienend is, overweegt de Afdeling dat deze grond voor het eerst in het hogerberoepschrift is aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak en er geen reden is om aan te nemen dat deze grond niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd, dient dit betoog buiten beschouwing te blijven.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.

w.g. Vlasblom w.g. Klein
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2011

176-697.