Uitspraak 201503309/1/A3


Volledige tekst

201503309/1/A3.
Datum uitspraak: 13 januari 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 maart 2015 in zaak nr. 13/942 in het geding tussen:

[appellant]

en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Procesverloop

Bij besluit van 4 november 2011 heeft de korpschef van de politieregio Amsterdam-Amstelland een aan [appellant] verleend verlof tot het voorhanden hebben van vuurwapens en munitie ingetrokken.

Bij besluit van 16 januari 2013 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gedeeltelijk gegrond verklaard, het besluit van 4 november 2011 gedeeltelijk vernietigd en het besluit om het verlof in te trekken op basis van een aangepaste motivering gehandhaafd.

Bij uitspraak van 9 maart 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard en zijn verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 december 2015, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. T.J. Sterkenburg, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 1 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) verzekeren de Hoge Verdragsluitende Partijen een ieder die ressorteert onder haar rechtsmacht de rechten en vrijheden die zijn vastgesteld in de Eerste Titel van dit Verdrag.

Ingevolge artikel 6, eerste lid, heeft een ieder, bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging, recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.

Ingevolge artikel 8, eerste lid, heeft een ieder recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.

Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

Ingevolge artikel 6 van de Wet wapens en munitie (hierna: de Wwm) kunnen verloven onder beperkingen worden verleend en kunnen er voorschriften aan worden verbonden.

Ingevolge artikel 7, tweede lid, aanhef en onder b, kunnen de in deze wet genoemde verloven, onverminderd de bijzondere gronden tot wijziging of intrekking daarvan, door het bestuursorgaan dat deze heeft verleend of door Onze Minister worden gewijzigd of ingetrokken indien er aanwijzingen zijn dat aan de houder daarvan het onder zich hebben van wapens of munitie niet langer kan worden toevertrouwd.

Ingevolge artikel 26, eerste lid, is het verboden een wapen of munitie van de categorieën II en III voorhanden te hebben.

Ingevolge het tweede lid, onder a, is het eerste lid niet van toepassing op personen die houder zijn van een verlof als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de wet, voor zover dit verlof reikt.

Ingevolge artikel 28, eerste lid, wordt verlof tot het voorhanden hebben van een wapen en munitie uitsluitend voor wapens en munitie behorend tot categorie III, verleend door de korpschef.

Ingevolge het tweede lid wordt een verlof verleend indien:

a. een redelijk belang de verlening van het verlof vordert;

b. de aanvrager geen gevaar voor zichzelf, de openbare orde of veiligheid kan vormen;

c. de aanvrager tenminste de leeftijd van achttien jaren heeft bereikt, behoudens afwijking voor leden van een schietvereniging.

Volgens onderdeel A, paragraaf 2.4.8, aanhef en onder 1, van de Circulaire Wapens en Munitie 2013 (hierna: de Circulaire) dient aan het verlof de beperking te worden verbonden dat verlof tot vervoer is beperkt tot het vervoer tussen de woning en de schietbaan, de erkende wapenhandelaar of (na daaraan voorafgaand verzoek of toestemming van politiezijde) het bureau van politie, langs de weg en binnen het tijdsbestek welke daar redelijkerwijze voor zijn geboden.

Volgens onderdeel B, paragraaf 1.1, zijn 'vrees voor misbruik' en 'het niet langer kunnen toevertrouwen' twee verschillende omschrijvingen voor in feite dezelfde situatie. Hetgeen in de Circulaire is vermeld met betrekking tot de invulling van het criterium 'vrees voor misbruik', kan daarom analoog worden toegepast, indien het de intrekking of weigering van een vergunning betreft om reden dat het voorhanden hebben van wapens of munitie niet of niet langer kan worden toevertrouwd.

Volgens dit onderdeel, paragraaf 1.2, vormen wapens en munitie een potentieel ernstige bedreiging indien zij in handen komen van personen die onvoldoende betrouwbaar zijn om wapens en munitie voorhanden te hebben. Daarom wordt een restrictief beleid gevoerd waar het de toepassing van het criterium 'geen vrees voor misbruik' betreft. Degene aan wie een vergunning is verleend voor het voorhanden hebben van wapens of munitie komt in een bijzondere positie te verkeren ten opzichte van zijn medeburgers, voor wie immers het algemeen wettelijk verbod om wapens of munitie voorhanden te hebben, geldt. Die positie brengt met zich dat van de vergunninghouder stipte naleving van de (wapen)wettelijke voorschriften moet kunnen worden verlangd en dat van hem tevens wordt verwacht dat hij zich onthoudt van overtredingen die kunnen worden beschouwd als een (ernstige) aantasting van de rechtsorde.

[…]

De vrees voor misbruik kan onder meer worden gebaseerd op een door de politie opgemaakt proces-verbaal dat (nog) niet tot een veroordeling heeft geleid.

2. Het aan [appellant] op 24 januari 2008 verleende verlof tot het voorhanden hebben van wapens en munitie van de categorie III, dat tot 22 januari 2011 telkens voor de duur van een jaar is verlengd, vermeldt onder de daaraan verbonden voorschriften onder meer dat de houder ervan zich strikt aan de bepalingen, gesteld in de Wwm, Regeling wapens en munitie en Circulaire houdt en dat de voorschriften en beperkingen, gesteld in de Circulaire, op het verlof van toepassing zijn.

3. Aan het besluit van 16 januari 2013 heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat het onder zich hebben van wapens en munitie niet langer aan [appellant] kan worden toevertrouwd. De staatssecretaris heeft daartoe gewezen op tegen [appellant] opgemaakte processen-verbaal. Hieruit blijkt dat [appellant] zich niet aan de aan het verlof verbonden beperking heeft gehouden dat het vervoer van wapens is beperkt tot het vervoer tussen zijn woning en de schietvereniging, nu hij op 5 augustus 2011, toen hij terugkwam van de schietvereniging, in het bezit van twee wapens de nacht heeft doorgebracht bij zijn moeder. Voorts is geconstateerd dat [appellant] zowel in zijn eigen woning als in de woning van zijn moeder een grote hoeveelheid munitie buiten de wapenkluis had liggen. In de woning van [appellant] zijn buiten de wapenkluis slaghoedjes en 11,81 kilogram kruit aangetroffen. Hierdoor heeft [appellant] zich niet aan de aan het verlof verbonden voorschriften gehouden die zijn gesteld in de Circulaire, aldus de staatssecretaris.

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat de staatssecretaris de informatie die hij aan de intrekking van het verlof ten grondslag heeft gelegd, onrechtmatig heeft verkregen. Daartoe voert hij aan dat er geen gegronde aanleiding was om aan zijn psychische gesteldheid te twijfelen, dat er geen strafrechtelijke verdenking tegen hem bestond en dat de in het strafdossier aangevoerde verdenkingen niet zwaar genoeg zijn om zijn aanhouding en de huiszoeking te rechtvaardigen. Het binnentreden in zijn woning heeft in strijd met artikel 8 van het EVRM plaatsgevonden, aldus [appellant].

4.1. Indien al sprake zou zijn van in strafrechtelijke zin onrechtmatig verkregen bewijs, hetgeen overigens niet is komen vast te staan, dan betekent dat niet dat het gebruik daarvan in deze bestuursrechtelijke procedure niet zou zijn toegestaan. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 24 december 2013 in zaak nr. 201303963/1/A1), bestaat geen rechtsregel die ieder gebruik verbiedt van strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijs en is in het administratiefrechtelijk geding zodanig bewijs slechts dan niet toegestaan indien het is verkregen op een wijze, die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. Mede gezien de uit het dossier blijkende, door Mentrum, waar [appellant] onder behandeling was, aan de politie gedane melding over zijn geestelijke toestand en de door de hulpofficier verleende machtiging tot binnentreden, is een zodanige handelwijze van de overheid hier niet aan de orde. Dat de politie, naar gesteld door [appellant], het recht op respect voor zijn privéleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM heeft geschonden, maakt, wat daarvan zij, derhalve niet dat de staatssecretaris geen gebruik mocht maken van de door [appellant] afgelegde verklaring en de processen-verbaal.

Het betoog faalt.

5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank artikel 6, eerste lid, van het EVRM heeft geschonden. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank zijn beroep slechts marginaal heeft getoetst en heeft aangenomen dat de politie de waarheid spreekt. Door deze schending van het EVRM is tevens artikel 1 van het EVRM geschonden, aldus [appellant].

5.1. Onder verwijzing naar de uitspraak van 22 april 2015 in zaak nr. 201407292/1/A3 overweegt de Afdeling dat de omstandigheid dat de door het bestuursorgaan gemaakte belangenafweging terughoudend wordt getoetst niet reeds maakt dat geen effectief rechtsmiddel openstaat tegen de intrekking van het verlof. Bovendien is de beslissing op het administratief beroep van [appellant] een volledige heroverweging geweest.

Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 16 januari 2013 in zaak nr. 201204366/1/A3), mag een bestuursorgaan, in dit geval de staatssecretaris, in beginsel uitgaan van de juistheid van een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Dat geldt evenzeer voor de rechter, tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking van dit uitgangspunt. Dat [appellant] er niet in is geslaagd om de onjuistheid van die processen-verbaal aan te tonen, zoals de rechtbank heeft overwogen, maakt niet dat de rechtbank partijdig is.

Nu de Afdeling van oordeel is dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat artikel 6, eerste lid, van het EVRM is geschonden, kan [appellant] niet worden gevolgd in zijn betoog dat de schending van artikel 6, eerste lid, van het EVRM leidt tot een schending van artikel 1 van dat verdrag.

Het betoog faalt.

6. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de aan het verlof verbonden voorschriften niet in acht heeft genomen. Daartoe voert hij aan dat een afwijking van de directe weg bij het vervoer van wapens van de schietvereniging naar de woning is toegestaan als dat gerechtvaardigd is. Op 5 augustus 2011 was deze afwijking gerechtvaardigd, aldus [appellant]. Voorts voert hij aan dat de beweringen van de politie dat in zijn woning buiten de kluis munitie is aangetroffen door hem zijn weerlegd met het door hem overgelegde rapport van A.E. Hartink, gerechtelijk deskundige. In de woning van zijn moeder lagen uitsluitend gebruikte hulzen, die niet als munitie kunnen worden aangemerkt, aldus [appellant]. Tot slot voert hij aan dat aan het verlof geen voorschrift is verbonden dat hij maximaal drie kilogram kruit voorhanden mag hebben en dat de rechtbank ten onrechte rookzwak buskruit gelijk heeft gesteld aan munitie.

6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 april 2013 in zaak nr. 201209407/1/A3), strekt de in artikel 7, tweede lid, van de Wwm neergelegde bevoegdheid tot het treffen van een maatregel ter bescherming van de veiligheid van de samenleving en niet tot het opleggen van een strafrechtelijke sanctie. Tegen de achtergrond van dat grote maatschappelijke veiligheidsbelang is reeds in geringe twijfel aan het verantwoord zijn van het verlof voldoende reden gelegen om een verlof in te trekken, mits deze twijfel objectief toetsbaar is.

6.2. Niet in geschil is dat [appellant], toen hij op 5 augustus 2011 terugkeerde van de schietvereniging, in het bezit van twee vuurwapens, de nacht heeft doorgebracht in de woning van zijn moeder. De rechtbank heeft terecht overwogen dat dit betekent dat hij zijn wapens niet heeft vervoerd langs de weg en binnen het tijdsbestek welke daar redelijkerwijze voor zijn geboden en daarmee de volgens onderdeel A, paragraaf 2.4.8, van de Circulaire geldende beperking niet heeft nageleefd. De stelling van [appellant] dat deze afwijking van de directe weg gerechtvaardigd was in verband met bijwerkingen van medicijnen die hij op dat moment gebruikte doet niet af aan het oordeel van de rechtbank dat [appellant] de aan het verlof verbonden beperking omtrent het vervoer niet heeft nageleefd. De Circulaire biedt geen grond om af te wijken van deze beperking. Daar komt bij dat [appellant] de bijwerkingen van de medicatie kende, zodat [appellant] hierin aanleiding had kunnen vinden niet met zijn wapens naar de schietvereniging te gaan.

De staatssecretaris heeft ter zitting bij de Afdeling bevestigd dat reeds deze overtreding van de aan het verlof verbonden beperking voor hem voldoende reden vormde voor het intrekken van het verlof. Reeds vanwege deze overtreding heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de staatssecretaris heeft mogen concluderen dat twijfel bestaat aan het nog langer verantwoord zijn van het eerder verleende verlof. Gelet op het uitgangspunt dat al geringe twijfel aan het verantwoord zijn van een verlof voldoende is voor intrekking daarvan, heeft de rechtbank evenzeer terecht overwogen dat de staatssecretaris in redelijkheid hiertoe heeft kunnen besluiten.

Hetgeen [appellant] heeft betoogd ter zake van aangetroffen munitie, slaghoedjes, de hoeveelheid aangetroffen kruit in zijn woning en de wettelijk toegestane hoeveelheid kruit die hij voorhanden mocht hebben, behoeft gelet hierop geen bespreking meer.

Het betoog faalt.

7. Voor zover [appellant] zich beroept op de artikelen 5, 6, derde lid, en 7, eerste lid, van het EVRM, faalt dat beroep reeds omdat geen aanknopingspunt bestaat voor het oordeel dat het besluit tot het intrekken van het verlof een ‘criminal charge’ inhoudt.

8. Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte zijn verzoek om schadevergoeding in verband met de intrekking van het verlof heeft afgewezen, overweegt de Afdeling dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat voor een schadevergoeding ingevolge artikel 8:73, eerste lid, van de Awb, dat inmiddels is vervallen maar op dit geding nog van toepassing is, geen grond bestaat, nu de rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard.

9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, griffier.

w.g. Van Altena w.g. Klein
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2016

176-798.