Uitspraak 201507020/1/R6


Volledige tekst

201507020/1/R6.
Datum uitspraak: 23 december 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak, deels tussenuitspraak (als bedoeld in artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)), in het geding tussen:

1. [appellanten sub 1], wonend te Naarden (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]),
2. [appellanten sub 2], wonend te Naarden (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2]),
appellanten,

en

de raad van de gemeente Naarden,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 24 juni 2015 heeft de raad het bestemmingsplan "Stork-locatie" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] beroep ingesteld.

De raad heeft bij brief van 4 september 2015 verzocht om beperking van de kennisneming, als bedoeld in artikel 8:29 van de Awb, ten aanzien van drie onderdelen van een samenwerkings- en anterieure overeenkomst. Bij beslissing van 12 oktober 2015 heeft een andere kamer van de Afdeling het verzoek om beperking van de kennisneming ingewilligd. Niet alle appellanten hebben toestemming verleend om mede op grondslag van deze onderdelen uitspraak te doen, zodat deze onderdelen niet bij de beoordeling zijn betrokken.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De stichting de Alliantie, het Wellantcollege en de stichting Basisonderwijs Gooi en Vechtstreek hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant sub 1] en de raad hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 november 2015, waar [appellant sub 1] en [appellant sub 2], beiden bijgestaan door mr. H.A.M. Lamers, werkzaam voor DAS Rechtsbijstand, en de raad, vertegenwoordigd door mr. S. Haak, advocaat te Utrecht, A. Derksen en P. Schrijver, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting gehoord de stichting de Alliantie, vertegenwoordigd door mr. J.C. Ellerman, advocaat te Amsterdam, en drs. S.M.A. van der Eijnden, de stichting Basisonderwijs Gooi en Vechtstreek, vertegenwoordigd door drs. J. Peters en M.J. van Vliet, en het Wellantcollege, vertegenwoordigd door mr. M.H. Fleers en mr. T.M. van Dijk, beiden advocaat te Den Haag.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

3. Het plangebied ligt binnen de wijk Rembrandtpark in Naarden en wordt omsloten door de Amersfoortsestraatweg, de Godelindeweg, de Gerard Doulaan, de Tenierslaan en de Van Ostadelaan. Het betreft een ontwikkellocatie binnen Naarden. In het plangebied staan momenteel onder meer een - voorheen door Stork gebruikt - kantoorgebouw, inclusief parkeerterrein, de Godelindeschool en het Wellantcollege. Het plan voorziet in transformatie van het gebied naar een woningbouwgebied voor 41 tot 49 woningen, waarbij het Wellantcollege binnen het gebied wordt verplaatst en het kantoorgebouw door de Godelindeschool in gebruik wordt genomen.

Het beroep van [appellant sub 1]

4. [appellant sub 1] huurt een woning aan de [locatie A] te Naarden. Ter zitting is gebleken dat de huurovereenkomst door de eigenaar, het Wellantcollege, van de woning is opgezegd en dat [appellant sub 1] niet heeft ingestemd met de opzegging. Thans wordt bezien of een minnelijke oplossing mogelijk is, uitgaande van beëindiging van de huur met wederzijds goedvinden. Ter zitting is verder gebleken dat, wanneer geen overeenstemming zal worden bereikt, een civiele procedure ter beëindiging van de huurovereenkomst zal worden gestart. De raad gaat ervan uit dat genoemde woning na beëindiging van de huurovereenkomst zal worden gesloopt.

Belanghebbende

5. De raad betoogt dat [appellant sub 1] na de beëindiging van de bewoning van de woning [locatie A] niet meer als belanghebbende kan worden aangemerkt.

5.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb, kan door een belanghebbende bij de Afdeling beroep worden ingesteld tegen een besluit als het aan de orde zijnde.

5.2. Onder verwijzing naar de uitspraak van 21 maart 2012 in zaak nr. 201108436/1/R2, overweegt de Afdeling dat een huurder een rechtstreeks belang heeft als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, in het geval het plan er toe kan leiden dat hij het gehuurde onroerend goed niet langer op dezelfde wijze kan gebruiken. [appellant sub 1] huurt de woning [locatie A] om daarin te wonen. Nu het betoog van [appellant sub 1] onder meer ertoe strekt dat deze woning voor bewoning behouden moet blijven, heeft hij een eigen belang. In de verwijzing van de raad naar de mogelijkheid dat de bewoning zal worden beëindigd, ziet de Afdeling, wat daar overigens ook van zij, geen aanleiding voor het oordeel dat het belang niet actueel zou zijn. De beoordeling of [appellant sub 1] aan de vereisten van artikel 1:2 van de Awb voldoet, dient immers plaats te vinden naar de stand van zaken ten tijde van het instellen van beroep tegen het besluit. Op dat moment was [appellant sub 1] huurder en bewoner van genoemde woning.

Gelet op het vorenstaande is [appellant sub 1], anders dan de raad betoogt, als belanghebbende aan te merken.

Procesbelang

6. De raad voert verder aan dat [appellant sub 1] geen procesbelang heeft. Volgens de raad kunnen er, nu de woning als zodanig is bestemd, geen objectiveerbare bezwaren tegen het plan zijn, zoals bezwaren omtrent uitzicht.

6.1. De Afdeling overweegt dat de woning [locatie A] - en overigens ook het wonen - is toegestaan ingevolge het plan. Aan die woning is de bestemming "Wonen - Grondgebonden" en de aanduiding "bouwvlak" toegekend en ingevolge artikel 7, lid 7.1, van de planregels zijn deze gronden bestemd voor wonen. Uit lid 7.2.2, onder b, van de planregels bij die bestemming volgt voorts dat binnen het bouwvlak woningen zijn toegestaan. Ook merkt de Afdeling op dat het onderhavige plan niet in een verplichting tot sloop van deze woning voorziet. Derhalve is deze woning, zoals de raad ook heeft gesteld, als zodanig bestemd. [appellant sub 1] heeft dat ter zitting niet weersproken. Die omstandigheid brengt echter niet met zich dat procesbelang voor [appellant sub 1] ontbreekt. Hiertoe overweegt de Afdeling dat [appellant sub 1], als bewoner van de woning, onder meer in beroep klaagt dat zijn uitzicht wordt aangetast als gevolg van de bruggen en duikers die ingevolge het plan bij de waterpartij ter hoogte van de woning zijn toegestaan. De Afdeling overweegt dat niet is uitgesloten dat in het voorliggende plan tot een andere, in dit opzicht voor [appellant sub 1] gunstiger planregeling wordt gekomen. Evenmin bestaat aanleiding voor de conclusie dat enig belang ontbreekt bij het betoog van [appellant sub 1] dat het plan niet uitvoerbaar is. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding het beroep van [appellant sub 1] vanwege het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk te verklaren.

Intrekking beroepsgrond

7. Ter zitting heeft [appellant sub 1] zijn beroepsgrond dat als gevolg van de voorziene woningbouw op zeer korte afstand van de woning [locatie A] zijn uitzicht en privacy wordt aangetast ingetrokken.

Bestemming woning

8. Voor zover [appellant sub 1] in beroep heeft aangevoerd dat de raad de genoemde woning als zodanig had moeten bestemmen, mist dit betoog, gezien hetgeen hiervoor onder 6.1 is overwogen, feitelijke grondslag. Het betoog faalt.

Huurovereenkomst

9. Voor zover [appellant sub 1] heeft aangevoerd dat de huurovereenkomst die hij met de eigenaar van de woning [locatie A], het Wellantcollege, heeft gesloten in de weg staat aan een uitvoering van het plan waarbij deze woning wordt gesloopt, overweegt de Afdeling als volgt.

Aan bestaande privaatrechtelijke verhoudingen komt uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening geen doorslaggevende betekenis toe. Dit is slechts anders indien op voorhand duidelijk is dat deze verhoudingen aan de verwezenlijking van de bestemming binnen de planperiode van tien jaar in de weg staan. Voor het oordeel van de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de vaststelling en de uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan in de weg staat, is slechts aanleiding wanneer deze een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is immers de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit.

De Afdeling overweegt dat bij de huidige stand van zaken, inhoudende dat wordt bezien of een minnelijke oplossing mogelijk is, uitgaande van beëindiging van de huur met wederzijds goedvinden en dat, wanneer dit niet mogelijk mocht blijken, een civiele procedure ter beëindiging van de huurovereenkomst zal worden gestart, het niet evident is dat de genoemde huurovereenkomst in de weg staat aan een uitvoering van het plan waarbij genoemde woning wordt gesloopt. Het betoog faalt.

Bruggen en duikers

10. Voor zover [appellant sub 1] vreest voor een aantasting van zijn uitzicht vanwege de mogelijkheid van bruggen en duikers bij de waterpartij bij de woning [locatie A], overweegt de Afdeling dat ingevolge artikel 6, lid 6.1, van de planregels de voor "Water" aangewezen gronden onder meer zijn bestemd voor waterlopen en waterwegen, waterberging, waterhuishouding, duikers en bruggen. Gelet hierop kunnen, behalve de bestaande brug tegenover de Tenierslaan 23, uitgaande van een reële invulling van de maximale mogelijkheden, binnen het plandeel met de bestemming "Water" op meerdere plaatsen bruggen en duikers worden gerealiseerd. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een brug of duiker ter hoogte van de waterbestemming bij genoemde woning geen ernstige aantasting van het uitzicht van [appellant sub 1] betekent. Daarbij betrekt de Afdeling dat de afstand van de woning tot de waterpartij ongeveer 12 m bedraagt. Voorts neemt de Afdeling in ogenschouw dat een brug of duiker niet al het uitzicht over het water wegneemt. Tevens merkt de Afdeling op dat geen recht bestaat op behoud van uitzicht.

Voor zover [appellant sub 1] betoogt dat het aaneengesloten karakter van de waterpartijen door een brug of duiker wordt onderbroken, overweegt de Afdeling dat [appellant sub 1] niet heeft geconcretiseerd dat een rechtsregel of beleidsstuk zich hiertegen verzet.

Het betoog faalt.

Conclusie

11. Gelet op het vorenstaande is het beroep van [appellant sub 1] ongegrond.

12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Het beroep van [appellant sub 2]

Intrekking beroepsgrond

13. Ter zitting heeft [appellant sub 2], die woont aan de [locatie B], zijn beroepsgrond gericht tegen de maximale bouwhoogte ter plaatse van het plandeel met de bestemming "Maatschappelijk" ingetrokken.

Waardevermindering woning

14. [appellant sub 2] voert aan dat het plandeel met de bestemming "Maatschappelijk" een negatieve invloed heeft op de waarde van zijn woning.

14.1. De Afdeling overweegt dat er geen grond bestaat voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan hij heeft gedaan. Het betoog faalt.

Flora- en faunawet

15. [appellant sub 2] acht het plan in strijd met de Flora- en faunawet (hierna: Ffw), gelet op het belang van het behoud van bomen voor vleermuizen.

15.1. Bureau Waardenburg B.V. heeft onderzocht in hoeverre het plan effecten heeft op beschermde flora en fauna, welk onderzoek heeft geresulteerd in een rapport van 20 december 2013. Uit dit rapport blijkt dat voor het verstoren van de verwachte paarplaats van de gewone dwergvleermuis en van de vastgestelde twee paarplaatsen van de ruige dwergvleermuis ontheffing op grond van de Ffw nodig is. Voor het overige zijn volgens dit rapport geen ontheffingen op grond van de Ffw nodig. De Afdeling overweegt dat in dit geval de staatssecretaris van Economische Zaken op het moment van de vaststelling van het plan een ontheffing had verleend als bedoeld in artikel 75 van de Ffw voor het verstoren van de voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van de gewone en ruige dwergvleermuis. Dat naast deze ontheffing nog andere ontheffingen op grond van de Ffw nodig zijn, heeft [appellant sub 2] met de enkele stelling dat het behoud van bomen van belang kan zijn voor vleermuizen niet aannemelijk gemaakt. Daarbij betrekt de Afdeling dat ter zitting is gebleken dat in beginsel twee bomen vanwege het plan zullen moeten verdwijnen. Nu het besluit tot verlening van de ontheffing, zoals ter zitting is gebleken, onherroepelijk is, biedt hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan binnen de planperiode in de weg staat. Het betoog faalt.

Geluid

16. Verder betoogt [appellant sub 2] dat onvoldoende geluidsonderzoek is gedaan naar zijn woning, nu het geluid van het vrachtverkeer dat bij de school komt laden en lossen niet is onderzocht en niet is berekend wat de huidige geluidsbelasting is van zijn woning.

16.1. De Afdeling stelt vast dat Grontmij Nederland B.V. een onderzoek heeft verricht, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het rapport "Akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai. Herbestemming Storklocatie te Naarden" van 30 april 2015. Uit dit rapport blijkt dat de geluidsbelasting als gevolg van verkeer over de Godelindeweg de voorkeursgrenswaarde van Lden 48 dB niet overschrijdt. In de berekeningen is, anders dan [appellant sub 2] veronderstelt, zwaar verkeer meegenomen.

[appellant sub 2] heeft niet geconcretiseerd van welke geluidbronnen - die niet in het onderzoek zijn betrokken - hij in de bestaande situatie bij zijn woning nadelige gevolgen ondervindt. Gelet op het summiere betoog op dit punt ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad nader onderzoek had moeten verrichten naar de gevolgen van het plan vanwege het aspect geluid voor [appellant sub 2].

Het betoog faalt.

Parkeervoorzieningen

17. [appellant sub 2] kan zich niet verenigen met het plandeel met de bestemming "Verkeer - Verblijfsgebied" en de aanduiding "specifieke vorm van verkeer - voorwaardelijke verplichting" en het plandeel met de bestemming "Maatschappelijk" en de aanduiding "specifieke vorm van maatschappelijk - voorwaardelijke verplichting" voor zover het de daarbij behorende artikelen 4, lid 4.1, onder e, en 5, lid 5.1, onder c, van de planregels betreft. Volgens [appellant sub 2] voldoen deze planregels niet aan de eisen van rechtszekerheid. Zo is als voorwaarde gesteld dat parkeerplaatsen nodig zijn, maar is het niet duidelijk wanneer aan die voorwaarde is voldaan, aldus [appellant sub 2].

17.1. De raad heeft toegelicht dat in het ontwerpplan parkeervoorzieningen zonder meer waren toegestaan op de in geding zijnde gronden. Toen dit bij buurtbewoners echter op weerstand bleek te stuiten, heeft de raad de planregels aangepast en voorzien in een zogenaamde "kiss and bike"-strook, waar niet met auto's geparkeerd mag worden. Er is echter met buurtbewoners volgens de raad afgesproken dat een pilot "verkeer en parkeren" wordt gehouden en als uit die pilot blijkt dat de parkeerdruk in de omgeving te hoog wordt, dan kan de "kiss and bike"-strook worden omgezet in een "kiss and ride"-strook. Alleen dan mag die strook gebruikt worden voor het kort parkeren met auto's om kinderen af te zetten bij de school, aldus de raad. Volgens de raad zijn de genoemde planregels niet rechtsonzeker. De raad ziet hiervoor steun in een uitspraak van de Afdeling van 18 juli 2012 in zaak nr. 201100924/1/R1.

17.2. Op de verbeelding is aan een deel van deze gronden de bestemming "Verkeer - Verblijfsgebied" en de aanduiding "specifieke vorm van verkeer - voorwaardelijke verplichting" toegekend en is aan een ander deel de bestemming "Maatschappelijk" en de aanduiding "specifieke vorm van maatschappelijk - voorwaardelijke verplichting" toegekend.

Ingevolge artikel 4, lid 4.1, onder e, van de planregels zijn de voor "Maatschappelijk" aangewezen gronden bestemd voor parkeervoorzieningen, met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van maatschappelijk - voorwaardelijke verplichting" uitsluitend parkeervoorzieningen zijn toegestaan, als uit onderzoek, waaronder in ieder geval parkeerdrukmetingen, blijkt dat deze nodig zijn.

Ingevolge artikel 5, lid 5.1, onder c, zijn de voor "Verkeer - Verblijfsgebied" aangewezen gronden bestemd voor parkeervoorzieningen, met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van verkeer - voorwaardelijke verplichting" uitsluitend parkeervoorzieningen zijn toegestaan, als uit onderzoek, waaronder in ieder geval parkeerdrukmetingen, blijkt dat deze nodig zijn.

17.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 december 2011 in zaak nrs. 201110800/1/R1 en 201110800/2/R1), is het opnemen van een nader afwegingsmoment wat betreft de in het plan gegeven bouw- en gebruiksmogelijkheden in beginsel niet aanvaardbaar. De ruimtelijke gevolgen van de in het plan gegeven bouw- en gebruiksmogelijkheden moeten bij de planvaststelling zijn beoordeeld en aanvaardbaar geacht.

17.4. In de zaak, die heeft geleid tot de door de raad genoemde uitspraak van 18 juli 2012, was een planregel aan de orde waarin was bepaald dat de oppervlakte van aanlegsteigers ten hoogste 20 m² bedraagt waarbij de waterdoorgang niet mag worden belemmerd. In die zaak kwam de Afdeling tot het oordeel dat geen sprake was van een nader afwegingsmoment omtrent het toegestane grondgebruik, als bedoeld in genoemde uitspraak van 1 december 2011. Of sprake is van een gehinderde waterdoorgang moest, naar het oordeel van de Afdeling in de uitspraak van 18 juli 2012, worden gezien als een nadere invulling van die planregel. Dat een nadere invulling is opgenomen, betekende in dat geval volgens de Afdeling niet dat de bepaling daardoor rechtsonzeker is.

17.5. De Afdeling overweegt dat in de bestreden planregels de planologische mogelijkheid van parkeervoorzieningen afhankelijk is gesteld van een nader onderzoek en van een daarbij te verrichten beoordeling van de noodzaak van parkeervoorzieningen. Naar het oordeel van de Afdeling is hiermee sprake van een nader afwegingsmoment omtrent het toegestane grondgebruik. Het plan biedt, in het licht van de uitspraak van 1 december 2011, daarmee onvoldoende zekerheid over het antwoord op de vraag of parkeervoorzieningen op deze gronden zijn toegestaan. Daar komt bij dat de planregel weliswaar de term "voorwaardelijke verplichting" bevat, maar als gevolg van de voorwaarden van nader onderzoek en beoordeling van de noodzaak geen verplichting inhoudt waaraan moet worden voldaan teneinde de bestemming te mogen realiseren en derhalve niet kwalificeert als voorwaardelijke verplichting. Vanwege het nog te verrichten onderzoek en de nog te verrichten beoordeling van de noodzaak, verschilt de onderhavige zaak op dit punt in relevante zin van de zaak, die tot de uitspraak van 18 juli 2012 heeft geleid. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in het aangevoerde aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de rechtszekerheid voor zover het betreft de aanduidingen "specifieke vorm van maatschappelijk - voorwaardelijke verplichting" en "specifieke vorm van verkeer - voorwaardelijke verplichting" ter plaatse van de in geding zijnde gronden. Het betoog slaagt.

Bestuurlijke lus

18. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding de raad op de voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen het in de vorige overweging geconstateerde gebrek in het bestreden besluit binnen zestien weken na de verzending van deze tussenuitspraak te herstellen. De raad dient daartoe een nieuwe planregeling vast te stellen, die zekerheid biedt over de vraag of parkeervoorzieningen al dan niet zijn toegestaan ter plaatse van de gronden waaraan thans de aanduidingen "specifieke vorm van maatschappelijk - voorwaardelijke verplichting" en "specifieke vorm van verkeer - voorwaardelijke verplichting" zijn toegekend.

De raad dient de Afdeling en de betrokken partijen de uitkomst van de uitvoering van voormelde opdracht mede te delen en de raad dient het nieuwe besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken. Hierbij behoeft geen toepassing te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb.

Samenhangende beroepsgronden

19. Het betoog van [appellant sub 2] dat het parkeren hier ongewenst is omdat dat kan leiden tot geluidhinder, trillinghinder en waardevermindering van zijn woning en ook kan leiden tot verkeersonveilige situaties, zal, zo nodig, gelet op de samenhang met het geconstateerde gebrek, in de einduitspraak worden beoordeeld.

Relativiteit

20. Voor zover in deze uitspraak is geoordeeld dat een beroepsgrond faalt en niet uitdrukkelijk op de toepasselijkheid van artikel 8:69a van de Awb is ingegaan, heeft de Afdeling zich niet uitgesproken over de vraag of dat artikel van toepassing is.

Proceskosten en griffierecht

21. Ten aanzien van het beroep van [appellant sub 2] zal in de einduitspraak worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep van [appellanten sub 1] ongegrond;

II. draagt de raad van de gemeente Naarden op om binnen zestien weken na de verzending van deze tussenuitspraak:

1. met inachtneming van overweging 18 het daarin omschreven gebrek te herstellen en

2. de Afdeling en de andere partijen de uitkomst mede te delen en het gewijzigde besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.

Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, griffier.

w.g. Helder w.g. Van Loo
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 23 december 2015

418.