Uitspraak 201506451/1/A3 en 201506451/4/A3


Volledige tekst

201506451/1/A3 en 201506451/4/A3.
Datum uitspraak: 17 december 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Den Haag,
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 13 juli 2015 in zaak nr. 15/1486 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.

Procesverloop

Bij besluiten van 31 juli 2014 heeft het college aan [appellant B] vergunningen verleend voor de standplaatsen [..] en [..] van de markt op de Herman Costerstraat te Den Haag voor maandag, woensdag, vrijdag en zaterdag.

Bij besluit van 17 februari 2015 heeft het college het door [partij] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de vergunningen ingetrokken.

Bij uitspraak van 13 juli 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak (hierna: de voorzieningenrechter) verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[partij] heeft een reactie ingediend.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 3 december 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.J. van Basten Batenburg, en het college, vertegenwoordigd door W. Manchanda-Dharmlal, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [partij], vertegenwoordigd door mr. M.C. van Meppelen Scheppink, advocaat te Rotterdam, als partij gehoord.

Overwegingen

1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2. [appellant A] heeft tot 1 oktober 2014 beschikt over vergunningen voor de standplaatsen [..] en [..] van de markt op de Herman Costerstraat te Den Haag voor maandag, woensdag, vrijdag en zaterdag. In verband met zijn leeftijd heeft hij daarna zijn bedrijf in onder meer tassen verkocht. [appellant B], die als zogenoemde standwerker al met regelmaat op de markt haar zelfgemaakte tassen verkocht, heeft bij het college een aanvraag ingediend ter verkrijging van de vrij te komen vergunningen van [appellant A]. Na advies te hebben ingewonnen van de Commerciële Branchecommissie (hierna: de CBC) en de Adviescommissie Haagse Markten (hierna: de AHM) heeft het college de vergunningen verleend. [partij] heeft na het verstrijken van de termijn, maar binnen twee weken nadat hij de besluiten van 31 juli 2014 heeft ontvangen, daartegen bezwaar gemaakt.

3. In geschil is of de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [partij] niet eerder op de hoogte was of kon zijn van de besluiten van 31 juli 2014 en dat hem het te laat maken van bezwaar in redelijkheid niet kan worden toegerekend.

De rechtbank heeft terecht overwogen dat volgens vaste rechtspraak in zaken waarbij een belanghebbende, niet zijnde de aanvrager, van het verlenen van een vergunning niet schriftelijk op de hoogte is gesteld en daarvan geen publicatie in een huis-aan-huisblad heeft plaatsgevonden, deze in beginsel binnen twee weken nadat hij van het bestaan van het besluit op de hoogte is geraakt, bezwaar dient te maken. Anders dan uit de overwegingen van de rechtbank kan worden afgeleid, is voor de aanvang van die termijn van twee weken niet bepalend dat een belanghebbende voor het op de hoogte geraken van een besluit over het besluit of de volledige inhoud daarvan moet kunnen beschikken. Op andere wijze verkregen informatie over het enkele bestaan van een besluit kan onder omstandigheden worden aangemerkt als op de hoogte geraken van een besluit. Van de belanghebbende mag om verschoonbaar na de reguliere bezwaartermijn bezwaar te kunnen maken worden verwacht dat hij bij het betreffende bestuursorgaan informeert naar het besluit en dat hij eventueel een bezwaar op nader aan te voeren gronden maakt (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 21 juni 2006 in zaak nr. 200600051/1).

3.1. [partij] is niet door het college van de besluiten van 31 juli 2014 op de hoogte gesteld. Evenmin heeft publicatie in een huis-aan-huisblad plaatsgevonden. [partij] stelt eerst op 19 september 2014 op de hoogte te zijn geraakt van deze besluiten nadat zijn gemachtigde bij brief van 17 september 2014 het college om toezending daarvan heeft verzocht en gelijktijdig, voor zover nodig, bezwaar heeft gemaakt. [appellant] heeft gesteld dat [partij] uit andere informatie eerder op de hoogte was dan wel kon zijn van het bestaan van de besluiten van 31 juli 2014. Daartoe heeft hij overgelegd een verklaring van [persoon], lid van de door de kooplieden van de markt gekozen marktkamer, die de AHM adviseert. In de verklaring staat: "De heer [partij] is de dag nadat de vergunning verstrekt was door mij persoonlijk op de hoogte gesteld nadat hij daarom gevraagd had". Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is [partij] door deze informatie reeds op de hoogte geraakt van het bestaan van de besluiten van 31 juli 2014. Dat [persoon], zoals van de kant van [partij] ter zitting is gesteld, met hem alleen zou hebben gesproken over het advies van de CBC - wat daar ook van zij - maakt niet dat van hem niet mocht worden verwacht zich op dat moment te vergewissen van het bestaan van de besluiten over de gevraagde vergunningen en te informeren naar de inhoud ervan. De voorzieningenrechter betrekt daarbij dat niet wordt bestreden dat [partij] en [persoon] met elkaar hebben gesproken over de op handen zijnde verlening van de vergunningen. Voorts heeft de vertegenwoordigster van het college ter zitting verklaard dat het college het aannemelijk acht dat [persoon] [partij] overeenkomstig de verklaring van de laatste persoonlijk heeft ingelicht over de verlening van de vergunningen en dat als [partij] op dat moment bij het college zou hebben geïnformeerd naar de vergunningen, deze hem zouden zijn toegestuurd. Daarnaast is in de door [appellant] overgelegde verklaring van [appellant A] en zijn partner vermeld dat [partij] hun midden juli op de markt vroeg naar het overdragen van hun vergunningen aan [appellant B]. Weliswaar heeft [partij] een andere lezing van de feiten, maar niet aannemelijk is dat hij op of omstreeks de verlening van de vergunningen er niet ten minste van op de hoogte was dat de verlening van de vergunningen op handen was. Gezien het samenstel van omstandigheden, is de voorzieningenrechter van oordeel dat van [partij] om verschoonbaar na de reguliere bezwaartermijn bezwaar te kunnen maken, mocht worden verwacht dat hij reeds rond het tijdstip van de verlening van de vergunningen op 31 juli 2014 bij het college zou hebben geïnformeerd naar het bestaan van de besluiten. De rechtbank heeft gelet op het vorenstaande daarom ten onrechte geoordeeld dat [partij] door eerst op 17 september 2014 bezwaar te maken dat verschoonbaar na afloop van de reguliere zes weken heeft gedaan en ten onrechte geoordeeld dat het college het bezwaar terecht ontvankelijk heeft geacht.

4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de voorzieningenrechter het beroep tegen het besluit van 17 februari 2015 van het college alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 6:11 van de Awb voor vernietiging in aanmerking. De voorzieningenrechter zal op na te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

5. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

6. [appellant A] en [appellant B] hebben beiden onder overlegging van een rapport van een accountantsbureau verzoeken om schadevergoeding ingediend van € 21.100,00 tot € 36.100,00 onderscheidenlijk € 17.522,00. De Afdeling zal in een afzonderlijke uitspraak oordelen over deze verzoeken om schadevergoeding, waartoe de Afdeling het onderzoek zal heropenen.

7. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 13 juli 2015 in zaak nr. 15/1486;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 17 februari 2015, kenmerk B.2.14.3309.001;

V. verklaart dat het door [partij] bij het college van burgemeester en wethouders van Den Haag gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk is;

VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

VII. wijst het verzoek af;

VIII. bepaalt dat het onderzoek wordt heropend onder nummer 201508962/1/A2 ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent de gevorderde schade;

IX. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Den Haag tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het beroep, het hoger beroep en het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.450,00 (zegge: tweeduizend vierhonderdvijftig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

X. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag aan [appellant A] en [appellant B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 415,00 (zegge: vierhonderdvijftien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S.C. van Tuyll van Serooskerken, griffier.

w.g. Polak w.g. Van Tuyll van Serooskerken
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 17 december 2015

290.