Uitspraak 201409239/1/R2


Volledige tekst

201409239/1/R2.
Datum uitspraak: 28 oktober 2015

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak onderscheidenlijk tussenuitspraak met toepassing van
artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in het geding tussen:

1. [appellante sub 1A] en [appellante sub 1B] en [appellant sub 1C] en [appellante sub 1D] (hierna: [appellant sub 1] en anderen), gevestigd onderscheidenlijk wonend te [woonplaats],
2. de stichting Gelderse Natuur- en Milieufederatie en de vereniging Waardevol Tiel, werkgroep voor cultuurhistorie en leefomgeving (hierna tezamen en in enkelvoud: GMF), onderscheidenlijk gevestigd te Arnhem en te Tiel,
3. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 3]), beiden wonend te [woonplaats],
4. [appellant sub 4A], wonend te [woonplaats], [appellant sub 4B] en [appellant sub 4C], beiden wonend te [woonplaats] (hierna: [appellant sub 4] en anderen),
appellanten,

en

provinciale staten van Gelderland,
verweerders.

Procesverloop

Bij besluit van 24 september 2014 hebben provinciale staten het inpassingsplan "Uitbreiding bedrijventerrein Medel (fase 1)", het exploitatieplan "Uitbreiding bedrijventerrein Medel" en het inpassingsplan "Zonering industrielawaai bedrijventerrein Medel" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en anderen, GMF, [appellant sub 3] en [appellant sub 4] en anderen beroep ingesteld.

Provinciale staten hebben een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 4] en anderen en provinciale staten hebben nadere stukken ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de StAB) heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
[appellant sub 3] heeft zijn zienswijze daarop naar voren gebracht.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 augustus 2015, waar GMF, vertegenwoordigd door drs. J.W.M. Reijnen, [appellant sub 3], vertegenwoordigd door mr. M. Bos, advocaat te ’s-Hertogenbosch, en ir. J.A. Huizer, [appellant sub 4] en anderen, vertegenwoordigd door mr. D.H. Nas, advocaat te Nijmegen, en provinciale staten, vertegenwoordigd door A.H. Burgers MSc, ing. O.J. Reyntjes, drs. M. van der Meulen, drs. L.M. de Ruijter, drs. M.C. Spijker-Vries, H.W.M. Ploem MSc, bijgestaan door mr. L. van der Meulen en mr. D.S.P. Roelands-Fransen, beiden advocaat te Den Haag, zijn verschenen. Tevens zijn het Industrieschap Medel en de raad van de gemeente Tiel gehoord, beide vertegenwoordigd door mr. T.E.P.A. Lam, advocaat te Nijmegen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

2. Bij de vaststelling van een inpassingsplan hebben provinciale staten beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die provinciale staten uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig achten. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat provinciale staten zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

3. Met het inpassingsplan "Uitbreiding bedrijventerrein Medel (fase 1)" (hierna: het inpassingsplan) en het als parapluherziening aangeduide inpassingsplan "Zonering industrielawaai bedrijventerrein Medel" (hierna: de parapluherziening) wordt beoogd een uitbreiding en herstructurering van het bedrijventerrein Medel mogelijk te maken. Het inpassingsplan voorziet ten behoeve van deze uitbreiding en herstructurering in een planologische regeling voor twee stukken grond waarop de als fase 1 aangeduide uitbreiding en herstructurering van het bedrijventerrein moet worden gerealiseerd. De parapluherziening voorziet in een wijziging van de rond het bedrijventerrein gelegen geluidzone, waarmee wordt beoogd een efficiënter en vollediger gebruik van het bedrijventerrein mogelijk te maken.

Ten behoeve van deze ontwikkeling heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tiel een besluit hogere grenswaarden als bedoeld in de Wet geluidhinder genomen. Het beroep dat tegen laatstgenoemd besluit is ingesteld, wordt behandeld in de gelijktijdige uitspraak van de Afdeling in zaaknummer 201409340/1/R2.

4. Ten behoeve van voornoemde ontwikkelingen is aan de gronden in het plangebied hoofdzakelijk de bestemming "Bedrijventerrein" of de bestemming "Groen" toegekend. Aan deze gronden zijn tevens verschillende aanduidingen toegekend.

Ingevolge artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Bedrijventerrein" aangewezen gronden onder meer bestemd voor doeleinden van handel en bedrijf in verschillende milieucategorieën.

Ingevolge artikel 5, lid 5.1, aanhef en onder a, zijn de voor "Groen" aangewezen gronden onder meer bestemd voor groenvoorzieningen.

5. [appellant sub 1] en anderen, GMF en [appellant sub 4] en anderen kunnen zich niet met het inpassingsplan verenigen. [appellant sub 3] kan zich niet verenigen met de parapluherziening. [appellant sub 1] en anderen wonen op het perceel [locatie 1] te [plaats] en exploiteren daar twee agrarische bedrijven voor de teelt en verwerking van vollegrondsgroente en voor de productie van hoogwaardig kweekplantmateriaal. [appellant sub 4] en anderen zijn de eigenaars van de woningen met de adressen [locatie 2] en [locatie 3] en [locatie 4] en exploiteren een minicamping aan de Medelsestraat. [appellant sub 3] woont op het perceel [locatie 5].

[appellant sub 1] en anderen, GMF en [appellant sub 4] en anderen hebben deels vergelijkbare beroepsgronden aangevoerd tegen het inpassingsplan. De Afdeling zal eerst op die beroepsgronden ingaan.

6. Ter zitting hebben [appellant sub 4] en anderen hun beroepsgrond dat niet zeker is dat het gebruik van de meest nabij het plangebied gelegen woningen zal worden beëindigd, ingetrokken.

Het inpassingsplan

Actuele regionale behoefte

7. GMF en [appellant sub 4] en anderen betogen dat niet goed is onderbouwd dat een actuele regionale behoefte bestaat aan de in het inpassingsplan voorziene ontwikkelingen. Zij voeren aan dat ten onrechte niet wordt uitgegaan van de actuele behoefte van de regio aan een bedrijventerrein, maar van de marktvraag naar een bedrijventerrein in Medel. Dat is volgens hen een onjuist uitgangspunt.

Voorts voeren GMF en [appellant sub 4] en anderen aan dat met de aan het inpassingsplan ten grondslag gelegde onderzoeken niet goed is onderbouwd dat behoefte bestaat aan de met het inpassingsplan mogelijk gemaakte uitbreiding van het bedrijventerrein. [appellant sub 4] en anderen hebben de juistheid van de aan het inpassingsplan ten grondslag gelegde onderzoeksrapporten met betrekking tot de behoefte bestreden onder verwijzing naar een door hen ingediend onderzoeksrapport.

Tot slot kan volgens GMF en [appellant sub 4] en anderen in deze marktvraag ook op een andere locatie worden voorzien dan in het plangebied, nu er in het inpassingsplan van wordt uitgegaan dat een bovenregionale marktvraag bestaat. Er is geen noodzaak nieuwe bedrijfsactiviteiten juist op deze locatie mogelijk te maken, aldus GMF en [appellant sub 4] en anderen.

7.1. Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat een actuele regionale behoefte bestaat aan de in het inpassingsplan voorziene ontwikkelingen. Zij wijzen er in dit verband op dat een duidelijke marktvraag bestaat naar de mogelijkheden die bedrijven in het inpassingsplan worden geboden.

7.2. Ingevolge artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: het Bro) wordt onder stedelijke ontwikkeling verstaan: een ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.

Ingevolge artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro, voor zover thans van belang, voldoet een toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt aan de volgende voorwaarden:

a. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;

b. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins.

7.3. Wat betreft het betoog van GMF en [appellant sub 4] en anderen dat ten onrechte wordt uitgegaan van de marktvraag naar een bedrijventerrein overweegt de Afdeling het volgende. GMF en [appellant sub 4] en anderen menen dat provinciale staten bij het besluit het inpassingsplan vast te stellen vanuit een onjuiste invalshoek hebben bezien of een actuele regionale behoefte bestaat aan een uitbreiding van het bedrijventerrein Medel. Zoals de Afdeling het betoog van GMF en [appellant sub 4] en anderen begrijpt, hadden provinciale staten volgens hen moeten bezien of de regio waarin het plangebied is gelegen een actuele behoefte heeft aan de voorziene uitbreiding van het bedrijventerrein en hadden provinciale staten niet als uitgangspunt moeten nemen dat een actuele regionale behoefte bestaat aan de voorziene uitbreiding van het bedrijventerrein omdat uit onderzoek blijkt dat vanuit de markt vraag bestaat naar nieuwe ruimte voor bedrijven. Dienaangaande overweegt de Afdeling het volgende.

Met betrekking tot artikel 3.1.6, tweede lid, onder a, van het Bro staat in de Nota van toelichting bij artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro (Stb. 2012, 388, blz. 34 en 49-50) dat deze bepaling provinciale en gemeentelijke overheden verplicht om nieuwe stedelijke ontwikkelingen af te stemmen op de geconstateerde actuele behoefte, en de wijze waarop in die behoefte wordt voorzien ook regionaal af te stemmen. Op deze wijze wordt over- en ondercapaciteit zoveel mogelijk voorkomen. Inzichtelijk moet zijn gemaakt dat het plan niet tot onnodig nieuw ruimtebeslag leidt en geen zodanige leegstand tot gevolg zal hebben dat dit tot een uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening onaanvaardbare situatie in de betrokken regio zal leiden. Met artikel 3.1.6, tweede lid, onder a, van het Bro is kort gezegd dus beoogd leegstand van bebouwing te voorkomen door inzichtelijk te laten maken dat een actuele regionale behoefte bestaat aan een voorziene ontwikkeling.

Provinciale staten hebben in kaart gebracht of een actuele regionale behoefte bestaat aan de voorziene ontwikkeling door onderzoek te laten verrichten naar de vraag van bedrijven naar nieuwe ruimte op het bedrijventerrein Medel. Dat provinciale staten als uitgangspunt hebben gehanteerd dat een actuele regionale behoefte bestaat aan de voorziene stedelijke ontwikkeling als daarnaar een duidelijke vraag bestaat binnen de doelgroep van die ontwikkeling en daarbij niet de behoefte van de regio zelf centraal hebben gesteld, acht de Afdeling gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over artikel 3.1.6, tweede lid, onder a, van het Bro, op zichzelf niet in strijd met dat artikel.

De betogen falen.

7.4. Aan het inpassingsplan is het onderzoeksmemorandum "Vraag/aanbodconfrontatie bedrijventerreinen ten behoeve van de Bedrijventerreinen Agenda 2020 en de Voortgang van de Regionale Programma’s Bedrijventerreinen" van het Bureau Economisch Onderzoek van april 2013 (hierna: het onderzoeksmemorandum) ten grondslag gelegd. Nadien is ten behoeve van het onderzoeksrapport "Regionale behoefte en ruimtelijke effecten inpassingsplan Medel" van de Stec groep van 17 maart 2015 (hierna: het Stec-rapport) nader onderzoek verricht naar de regionale behoefte aan en ruimtelijke effecten van verdere ontwikkeling van het bedrijventerrein Medel. Laatstgenoemd onderzoeksrapport is van recenter datum dan het onderzoeksmemorandum en gaat uit van de meest actuele vraagprognoses voor bedrijventerreinen in de regio Rivierenland, waarin het plangebied is gelegen, en van recente verwachtingen ten aanzien van economische groei, ontwikkeling van werkgelegenheid en ruimtegebruik. Het Stec-rapport vormt een actualisatie van het onderzoeksmemorandum. Provinciale staten ontlenen aan het onderzoeksmemorandum en het Stec-rapport hun standpunt dat in de regio Rivierenland behoefte bestaat aan nieuwe ruimte op bedrijventerreinen, in het bijzonder aan grotere kavels.

[appellant sub 4] en anderen hebben de juistheid en volledigheid van het onderzoeksmemorandum en het Stec-rapport bestreden onder verwijzing naar het rapport "Ruimtelijk economische behoefteraming bedrijventerreinen Medel" van het Bureau Stedelijke Planning van 29 mei 2015 (hierna: het BSP-rapport).

7.5. Provinciale staten hebben zich onder verwijzing naar het onderzoeksmemorandum, dat nader is gespecificeerd in het Stec-rapport, op het standpunt gesteld dat in deze regio een marktvraag en daarmee een actuele regionale behoefte bestaat aan de in het inpassingsplan voorziene uitbreiding van het bedrijventerrein Medel. De Afdeling ziet zich voor de vraag gesteld of provinciale staten zich in redelijkheid op dat standpunt hebben kunnen stellen, nu GMF en [appellant sub 4] en anderen dat hebben bestreden, laatstgenoemden onder verwijzing naar het BSP-rapport.

De belangrijkste kritiek die in het BSP-rapport wordt geuit ten aanzien van het onderzoeksmemorandum en het Stec-rapport is ten eerste dat in de laatstgenoemde twee onderzoeksrapporten is uitgegaan van een onjuiste regio-afbakening in relatie tot het al dan niet bestaan van een bovenregionale vraag naar de in het inpassingsplan voorziene uitbreiding van het bedrijventerrein Medel. In het onderzoeksmemorandum en het Stec-rapport staat dat een bovenregionale vraag bestaat naar de uitbreiding van het bedrijventerrein Medel, omdat daar grotere kavels beschikbaar komen. In het BSP-rapport wordt niet bestreden dat in de regio Rivierenland (die in het BSP-rapport wordt aangeduid als het Coropgebied Zuidwest-Gelderland), waarin het plangebied is gelegen, nauwelijks kavels van drie tot vier hectare en groter beschikbaar zijn. Ook wordt in het BSP-rapport niet bestreden dat in de regio Rivierenland geen grote kavels van tien hectare en meer voor logistieke activiteiten beschikbaar zijn. Volgens het BSP-rapport is het zoekgebied voor bedrijven die zulke grote kavels willen afnemen echter groter dan alleen de regio Rivierenland en strekt het zoekgebied zich ook uit over aangrenzende Coropgebieden. Hierbij wordt er in het BSP-rapport op gewezen dat provinciale staten ervan uitgaan dat het bedrijventerrein Medel deels zal voorzien in een bovenregionale vraag, maar dat in het onderzoeksmemorandum en het Stec-rapport onvoldoende rekening is gehouden met het bestaan van bovenregionaal aanbod. Die onderzoeken gaan volgens het BSP-rapport uit van de misvatting dat de met het inpassingsplan mogelijk gemaakte uitbreiding van het bedrijventerrein Medel zal voorzien in de volledige bovenregionale vraag van bedrijven in dit deel van Nederland. Volgens het BSP-rapport is dat geen realistisch uitgangspunt, nu in de aangrenzende Coropgebieden ook bedrijventerreinen aanwezig zijn waarop grote kavels kunnen worden uitgegeven. Nu is uitgegaan van een bovenregionale vraag, had ook het bovenregionale aanbod in de afweging moeten worden betrokken, aldus het BSP-rapport. Ten tweede wordt in het BSP-rapport gesteld dat bij het beoordelen van de behoefte aan een uitbreiding van het bedrijventerrein ten onrechte rekening is gehouden met beleidsambities van het provinciebestuur. Volgens het BSP-rapport kan dat niet gelijk worden gesteld aan daadwerkelijke vraag naar bedrijfspercelen en hadden de beleidsambities daarom niet mogen worden meegerekend.

7.6. In reactie op de in het BSP-rapport geuite kritiek hebben provinciale staten ter zitting een nadere toelichting gegeven op het onderzoeksmemorandum en het Stec-rapport en op de wijze waarop die onderzoeken tot stand zijn gekomen. Provinciale staten hebben uiteengezet dat het onderzoeksmemorandum ziet op de gehele provincie Gelderland en dat op provinciaal niveau afstemming wordt gezocht tussen de verschillende regio’s om het ontstaan van overaanbod te voorkomen. In dit verband hebben provinciale staten erop gewezen dat ongeveer 90% van de vraag van bedrijven naar nieuwe bedrijventerreinen gericht is op de regio waarin die bedrijven al zijn gevestigd. Ongeveer 10% van de vraag is bovenregionaal. In het onderzoeksmemorandum en het Stec-rapport is er volgens provinciale staten niet van uitgegaan dat in de regio Rivierenland, waarin het plangebied is gelegen, zal worden voorzien in de volledige bovenregionale vraag. In deze onderzoeken is slechts een deel van de totaal bestaande bovenregionale vraag aan de specifieke onderzochte regio’s toegerekend, waaronder aan de regio Rivierenland. Door deze toerekening per regio is geen sprake van dubbeltellingen, waarbij dezelfde bovenregionale behoefte meer dan eens wordt meegerekend bij het bepalen van de vraag naar nieuwe bedrijventerreinen in de diverse onderzochte regio’s, aldus provinciale staten. Voorts hebben provinciale staten erop gewezen dat de uitgiftehistorie van gronden in de regio Rivierenland en op het bedrijventerrein Medel leert dat een voortdurende behoefte bestaat aan nieuwe ruimte op bedrijventerreinen in deze regio. Het Industrieschap Medel, dat belast is met de uitgifte van gronden op het bedrijventerrein, heeft dat ter zitting bevestigd. Daarom ligt het volgens hen voor de hand dat deze behoefte in de toekomst zal blijven bestaan.

Voorts is uiteengezet dat de beleidsambities van het provinciebestuur, die onder meer zijn gericht op het faciliteren van logistieke bedrijvigheid, slechts zien op de 10% bovenregionale vraag. Het provinciebestuur heeft de ambitie in de provincie logistieke bedrijven te faciliteren en verwacht door deze facilitering bedrijven van buiten Gelderland aan te trekken die zich daarom in Gelderland willen vestigen. Daarom is er in de onderzoeken van uitgegaan dat zich ten gevolge van deze handelswijze van het provinciebestuur enige extra vraag naar ruimte op bedrijventerreinen in Gelderland zal voordoen.

Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat met het BSP-rapport onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat het onderzoeksmemorandum en het Stec-rapport zodanige onjuistheden of onvolkomenheden bevatten dat provinciale staten daarvan niet in redelijkheid hebben kunnen uitgaan. Provinciale staten hebben zich dan ook in redelijkheid onder verwijzing naar het onderzoeksmemorandum en het Stec-rapport op het standpunt kunnen stellen dat een actuele regionale behoefte bestaat aan de in het inpassingsplan voorziene uitbreiding van het bedrijventerrein Medel.

De betogen falen.

Ruimtelijk beleid provincie

8. GMF voert aan dat het inpassingsplan in strijd is met het aan artikel 4.1 van de Ruimtelijke Verordening Gelderland (hierna: de RVG) ten grondslag liggende provinciale beleid, omdat de in het inpassingsplan voorziene ontwikkelingen niet in overeenstemming zijn met de regionale afspraken over de programmering van bedrijventerreinen. Daarom moet volgens GMF worden gevreesd voor leegstand op het thans voorziene bedrijventerrein of op bedrijventerreinen elders waar bedrijven zullen wegtrekken.

8.1. Provinciale staten zijn bij het vaststellen van een inpassingsplan in beginsel gebonden aan het in de RVG neergelegde ruimtelijke beleid. Provinciale staten hebben dit beleid aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd. Daarom moet worden beoordeeld of daarbij in overeenstemming met dit beleid is gehandeld.

Het in de RVG neergelegde provinciale beleid strekt tot een goede verdeling van bedrijventerreinen over verschillende gemeenten om overaanbod en leegstand van bedrijventerreinen te voorkomen. In dit verband wordt in het beleid van belang geacht in hoeverre vraag bestaat naar in plannen voorziene bedrijventerreinen. Gelet op hetgeen hiervoor onder 7.6 is overwogen, hebben provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat behoefte bestaat aan de in het inpassingsplan voorziene ontwikkelingen. Daarbij hebben provinciale staten zich rekenschap gegeven van het aanbod aan ruimte op bedrijventerreinen elders. In het licht daarvan heeft GMF niet aannemelijk gemaakt dat voor leegstand moet worden gevreesd. Voor het oordeel dat het inpassingsplan niet in overeenstemming is met het in de RVG neergelegde ruimtelijke beleid bestaat dan ook geen aanleiding.

Het betoog faalt.

Indeling bedrijventerrein

9. [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 4] en anderen betogen dat de meest overlastgevende bedrijven in het inpassingsplan ten onrechte niet alleen in het midden van het bedrijventerrein zijn voorzien. Hierbij wijzen zij erop dat op een deel van het noordelijke gedeelte van het plangebied onder meer bedrijfsactiviteiten in milieucategorie 5.1 mogelijk worden gemaakt, terwijl deze gronden aan de rand van het bedrijventerrein zijn gelegen. De meest nabij het plangebied gelegen woningen zullen volgens hen dan ook onaanvaardbare hinder ondervinden van deze bedrijfsactiviteiten. Ook betogen [appellant sub 4] en anderen dat de indeling van het bedrijventerrein ten onrechte niet in overeenstemming is met het uitgangspunt van inwaartse zonering dat provinciale staten hebben willen hanteren bij het vaststellen van het inpassingsplan.

[appellant sub 4] en anderen voeren in dit verband aan dat de voorziene groenzones aan de rand van het plangebied niet breed genoeg zijn om overlast voor bewoners van nabij het plangebied gelegen woningen te voorkomen.

9.1. Provinciale staten stellen dat ook in het noordelijk deel van het bedrijventerrein bedrijfsactiviteiten in milieucategorie 5.1 kunnen worden toegestaan, nu kan worden voldaan aan de richtafstand tot de meest nabijgelegen woningen en derhalve ter plaatse van die woningen sprake zal zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Verder stellen zij dat het bedrijventerrein wel degelijk inwaarts is gezoneerd.

9.2. Aan een gedeelte van het noordelijk deel van het plangebied zijn naast de bestemming "Bedrijventerrein" ook aanduidingen voor verschillende milieucategorieën toegekend, waaronder de aanduiding "bedrijf tot en met categorie 5.1". Ingevolge artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder a, onder 4, van de planregels zijn gronden met die bestemming en de laatstgenoemde aanduiding bestemd voor doeleinden van handel en bedrijf in de categorieën 3.1, 3.2, 4.1, 4.2 en 5.1 van de van de planregels deel uitmakende Staat van bedrijfsactiviteiten.

9.3. Provinciale staten hebben toegelicht dat zij de in de VNG-brochure "Bedrijven en milieuzonering" (hierna: de VNG-brochure) aanbevolen richtafstanden tot woningen als uitgangspunt hebben gehanteerd bij het indelen van het bedrijventerrein in verschillende milieucategorieën. Voor bedrijfsactiviteiten in milieucategorie 5.1 wordt in de VNG-brochure een richtafstand van 500 meter aanbevolen. Provinciale staten hebben onweersproken gesteld dat de voor het bedrijventerrein maatgevende woningen zich op meer dan 500 meter afstand bevinden van de gronden waarop bedrijfsactiviteiten in milieucategorie 5.1 zijn toegestaan. Ter plaatse van die woningen zal zich volgens provinciale staten dan ook geen onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat voordoen ten gevolge van de in het plan mogelijk gemaakte bedrijfsactiviteiten in milieucategorie 5.1. Gelet op het voorgaande hebben provinciale staten zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ter plaatse van de meest nabij het plangebied gelegen woningen geen ruimtelijk onaanvaardbare situatie zal ontstaan ten gevolge van het mogelijk maken van bedrijfsactiviteiten in milieucategorie 5.1 aan de rand van het bedrijventerrein, nu voor die woningen wordt voldaan aan de in de VNG-brochure aanbevolen richtafstand. Dat de groenstroken aan de rand van het plangebied niet de door [appellant sub 4] en anderen gewenste breedte hebben, doet daaraan niet af.

Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 4] en anderen dat deze indeling van het bedrijventerrein niet in overeenstemming is met het uitgangspunt van inwaartse zonering dat provinciale staten hebben willen hanteren, overweegt de Afdeling het volgende. In de plantoelichting staat dat bij het inpassingsplan de systematiek van het inwaarts zoneren is gehanteerd. Daarmee wordt bedoeld dat minder overlastgevende bedrijfsactiviteiten aan de rand van het bedrijventerrein worden toegestaan en meer overlastgevende bedrijfsactiviteiten meer richting het midden van het bedrijventerrein, om zo hinder voor woningen in de nabijheid van het bedrijventerrein te voorkomen of te verminderen. Niet in geschil is dat de meeste woningen in de nabijheid van het plangebied ten noorden daarvan zijn gelegen. Provinciale staten hebben er daarom voor gekozen het bedrijventerrein vanaf het noorden naar het zuiden bezien inwaarts te zoneren, om zo de ruimtelijke uitstraling van het bedrijventerrein voor een zo groot mogelijk aantal woningen te beperken. Ten behoeve van het systeem van inwaarts zoneren zijn in het meest noordelijk deel van het plangebied bedrijfsactiviteiten tot en met categorie 3.2 toegestaan. Naar het zuiden loopt dit op tot en met categorie 4.1, tot en met categorie 4.2 en tot en met categorie 5.1. Gelet op het voorgaande hebben provinciale staten in redelijkheid kunnen stellen dat de indeling van het bedrijventerrein in overeenstemming is met het uitgangspunt van inwaartse zonering en dat de nabij het bedrijventerrein gelegen woningen daarvan geen onaanvaardbare hinder zullen ondervinden.

De betogen falen.

Landschappelijke inpassing

10. [appellant sub 1] en anderen, GMF en [appellant sub 4] en anderen betogen dat de landschappelijke inpassing van de met het inpassingsplan mogelijk gemaakte uitbreiding van het bedrijventerrein tekortschiet. [appellant sub 1] en anderen wijzen er in dit verband op dat bij delen van het voorziene bedrijventerrein de verkeersafwikkeling aan de buitenzijde van het terrein zal plaatsvinden en dat de enige afscherming in sommige gevallen een hoge aarden wal is.

Verder wijzen GMF en [appellant sub 4] en anderen erop dat de groenzones aan de randen van het plangebied vrijwel overal minder breed zijn dan 40 meter. Hiermee wordt volgens GMF en [appellant sub 4] en anderen niet voldaan aan de eis dat het bedrijventerrein landschappelijk goed moet worden ingepast. Hierbij wijzen zij erop dat dit in tegenspraak is met de aan het inpassingsplan ten grondslag gelegde studie "Uitbreiding bedrijvenpark Medel - stedenbouwkundige studie" van Rho Adviseurs van 19 juli 2013 (hierna: de stedenbouwkundige studie). Ook voert GMF aan dat ten onrechte in het inpassingsplan geen voorwaardelijke verplichting is opgenomen, strekkende tot realisering van de in het inpassingsplan voorziene groenzones.

10.1. Provinciale staten stellen dat in het inpassingsplan uitgebreid aandacht is besteed aan de landschappelijke inpassing van de uitbreiding van het bedrijventerrein. Hierbij wijzen zij op de afschermende werking van de in het inpassingsplan voorziene groenstroken. Provinciale staten stellen dat niet pas sprake is van een goede landschappelijke inpassing van het voorziene bedrijventerrein als de groenstroken ten minste 40 meter breed zijn, nu een smallere groenstrook met de juiste inrichting een robuuste afscherming van het bedrijventerrein kan vormen. Verder wijzen zij erop dat realisering van de groenbestemming in het zuidelijk deel van het plangebied is opgenomen als verplichting in de omgevingsvergunning van het [bedrijf A] en dat de groenbestemming in het noordelijk deel van het plangebied zal worden gerealiseerd door het Industrieschap Medel, dat die gronden ook in eigendom heeft. Het in de planregels van het inpassingsplan opnemen van een voorwaardelijke verplichting achten provinciale staten dan ook niet noodzakelijk.

10.2. Aan de zijden van het voorziene bedrijventerrein die niet aansluiten op reeds bestaande bedrijfsbebouwing of op de ten zuiden van het plangebied gelegen snelweg is in het inpassingsplan aan stroken grond de bestemming "Groen" toegekend. In het noordelijk deel van het plangebied varieert de breedte van deze stroken grond tussen ongeveer 20 meter en ongeveer 70 meter. In het zuidelijk deel van het plangebied varieert de breedte van deze stroken grond tussen ongeveer 15 meter en ongeveer 25 meter. De voor deze bestemming aangewezen gronden zijn onder meer bestemd voor groenvoorzieningen. Verder is aan de oostzijde van het zuidelijk deel van het plangebied reeds een grondwal van 7,5 meter hoog aanwezig die het bedrijventerrein daar afschermt. Aan de locatie van die grondwal is in het plan naast de bestemming "Groen" de aanduiding "geluidwal" toegekend.

10.3. Aan de randen van de voorziene uitbreiding van het bedrijventerrein zijn groenstroken voorzien. Alleen aan de zuidzijde van het zuidelijke deel, die grenst aan de snelweg, is geen groenstrook voorzien. Vast staat dat de voorziene groenstroken niet overal 40 meter breed zijn. Op sommige plaatsen zijn de groenstroken breder, op andere plaatsen smaller. In hetgeen is aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de groenstroken, wanneer zij zijn gerealiseerd, een afdoende landschappelijke inpassing van het bedrijventerrein zullen vormen. Dat de voorziene groenstroken in afwijking van de stedenbouwkundige studie niet overal 40 meter breed zijn doet daar niet aan af, nu de stedenbouwkundige studie slechts een beleidsstuk is dat een aanzet geeft voor de vormgeving van het bedrijventerrein. Bovendien hebben provinciale staten er met juistheid op gewezen dat de inrichting van de groenstroken van grotere invloed is op het succes van de landschappelijke inpassing dan de breedte daarvan.

Het betoog faalt.

10.4. GMF heeft aangevoerd dat het plan had moeten voorzien in een voorwaardelijke verplichting strekkende tot realisering en instandhouding van de groenstroken, nu volgens haar niet voldoende is verzekerd dat de groenstroken ook daadwerkelijk zullen worden aangelegd. Dienaangaande overweegt de Afdeling dat ook provinciale staten de opvatting zijn toegedaan dat realisering en instandhouding van de groenstroken nodig is om een goede landschappelijke inpassing van de met het inpassingsplan mogelijk gemaakte uitbreiding van het bedrijventerrein te verzekeren. De gronden waarop de groenstroken zijn voorzien, zijn in eigendom bij het Industrieschap Medel. De provincie Gelderland heeft het dus niet in haar eigen macht om de groenstroken te realiseren. Voorts bestaat geen andere publiekrechtelijke weg waarmee wordt gewaarborgd dat de groenstroken zullen worden gerealiseerd. In het inpassingsplan is daarom onvoldoende verzekerd dat de groenstroken zullen worden gerealiseerd en in stand zullen worden gehouden. Dat het Industrieschap heeft toegezegd de groenstroken te zullen realiseren is onvoldoende om tot een ander oordeel te kunnen komen. Bovendien kunnen GMF en andere belanghebbenden bij gebrek aan een voorwaardelijke verplichting niet afdwingen dat de groenstroken worden gerealiseerd en in stand worden gehouden als daartoe door het Industrieschap niet uit eigen beweging zou worden overgegaan. Het bestreden besluit is in zoverre niet in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening.

Het betoog slaagt.

11. [appellant sub 1] en anderen betogen dat het terrein waarop het [bedrijf A] haar bedrijfsactiviteiten wil ontplooien, het zuidelijk deel van het plangebied, ten onrechte niet volledig is omgeven door een wal van 7,5 meter hoog. Zij wijzen er in dit verband op dat zij zicht hebben op het deel van het bedrijfsterrein waar geen wal is voorzien. Verder voeren zij aan dat in het bedrijfsgebouw van [bedrijf A] op negen meter hoogte een lichtstraat in de gevel zal worden gerealiseerd die de gehele dag en nacht licht zal produceren. Volgens [appellant sub 1] en anderen zal dit overlast voor omwonenden veroorzaken en zal deze verlichting nadelige gevolgen hebben voor de dieren die in de omgeving van het plangebied leven.

[appellant sub 4] en anderen voeren aan dat de landschappelijke inpassing van de in het zuidelijke deel van het plangebied voorziene bedrijfsbebouwing onvoldoende is. Volgens hen is ten onrechte een groter gewicht toegekend aan de belangen van het daar gevestigde bedrijf [bedrijf A] bij een maximale ruimte voor zijn bedrijfsactiviteiten dan aan de belangen van omwonenden. Het bedrijfsterrein van [bedrijf A] wordt alleen afgeschermd door een harde en hoge wal, terwijl er in de aan het inpassingsplan ten grondslag gelegde stedenbouwkundige studie van wordt uitgegaan dat bufferzones worden gerealiseerd in de vorm van robuuste groenstroken, aldus [appellant sub 4] en anderen.

11.1. Provinciale staten stellen dat het niet nodig is het gehele bedrijfsterrein van [bedrijf A] te omgeven met een wal van 7,5 meter hoog, nu deze grondwal alleen dient als geluidwal en een geluidwal alleen aan de oostzijde van het bedrijfsterrein noodzakelijk is. Verder wijzen provinciale staten erop dat het inpassingsplan niet voorziet in de concrete vormgeving van het bedrijfsgebouw van [bedrijf A] en dus geen lichtstraat mogelijk maakt.

11.2. Een deel van het bedrijfsterrein van [bedrijf A] is afgeschermd met een grondwal van 7,5 meter hoog. Provinciale staten hebben onweersproken gesteld dat deze grondwal nodig is als geluidwal om het bedrijfsgebouw van [bedrijf A] te scheiden van een nabijgelegen boerderij. De primaire functie van de grondwal is dus niet een landschappelijke inpassing van het bedrijfsterrein van [bedrijf A], hetgeen volgens provinciale staten niet wegneemt dat de grondwal deel is van de groenstrook en met de juiste beplanting zal functioneren als deel van de landschappelijke inpassing. Voorts wonen [appellant sub 1] en anderen op enige afstand van het plangebied. De ruimtelijke uitstraling van het voorziene bedrijventerrein zal ter plaatse van de woning van [appellant sub 1] en anderen beperkt zijn en het realiseren van een wal om het gehele zuidelijk deel van het plangebied is dus niet nodig om een landschappelijk aanvaardbare situatie te garanderen, aldus provinciale staten. Overigens is ter zitting toegelicht dat gelet op het belang van [appellant sub 1] en anderen ook aan de noordzijde van het bedrijfsterrein van [bedrijf A] reeds een extra wal is gerealiseerd. Gelet hierop hebben provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet om het gehele bedrijfsterrein van [bedrijf A] een grondwal behoefde te worden voorzien om te verzekeren dat sprake zal zijn van een ruimtelijk aanvaardbare situatie.

Het betoog faalt.

11.3. Ten aanzien van het bedrijventerrein van [bedrijf A] hebben [appellant sub 4] en anderen aangevoerd dat dat terrein landschappelijk niet voldoende is ingepast, nu de wal hard en hoog is en daarom een onvoldoende landschappelijke inpassing vormt. Ter zitting hebben provinciale staten aan de hand van beeldmateriaal toegelicht dat de aarden wal, die inmiddels is gerealiseerd, deel uitmaakt van een robuuste groenstrook en is beplant met begroeiing om zo de bedrijfsbebouwing verder aan het zicht te onttrekken. Gelet op hetgeen eerder in deze uitspraak is overwogen ten aanzien van het ontbreken van een voorwaardelijke verplichting, strekkende tot het realiseren en in stand houden van de groenstroken, slaagt het betoog van [appellant sub 4] en anderen dat het inpassingsplan niet voorziet in een afdoende landschappelijke inpassing van het voorziene bedrijventerrein. Dit geldt evenzeer voor het bedrijfsterrein van [bedrijf A] als voor het noordelijk deel van het plangebied.

Het betoog slaagt.

11.4. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 1] en anderen dat ten onrechte een lichtstraat in de gevel van het bedrijfspand van [bedrijf A] is voorzien, overweegt de Afdeling dat dit geen betrekking heeft op het inpassingsplan zelf maar op de uitvoering daarvan. Het inpassingsplan maakt binnen bepaalde grenzen bedrijfsbebouwing mogelijk, maar voorziet niet in voorschriften met betrekking tot de vormgeving van bedrijfsbebouwing. De concrete vormgeving van het bedrijfsgebouw is aan de orde bij de verlening van een omgevingsvergunning voor dat gebouw en is een uitvoeringsaspect van het inpassingsplan. Uitvoeringsaspecten kunnen in deze procedure niet aan de orde komen. Deze beroepsgrond van [appellant sub 1] en anderen moet derhalve buiten beschouwing blijven.

Het betoog faalt.

Verkeer

12. [appellant sub 1] en anderen betogen dat onduidelijk is of provinciale staten zich bij het besluit tot vaststellen van het inpassingsplan voldoende rekenschap hebben gegeven van de aard van de verkeersbewegingen die de in weerwil van de oorspronkelijke opzet op het bedrijventerrein gevestigde logistieke bedrijven met zich brengen. Zij wijzen er in dit verband op dat de logistieke bedrijven vooral veel vrachtverkeer met zich brengen en dat hen niet duidelijk is of daarmee in de aan het inpassingsplan ten grondslag gelegde onderzoeken rekening is gehouden.

12.1. Provinciale staten stellen dat in het aan het inpassingsplan ten grondslag gelegde milieueffectrapport (hierna: het MER) is ingegaan op de verkeerssituatie en op de gevolgen daarvoor van de in het inpassingsplan voorziene ontwikkelingen. Daarin is volgens provinciale staten ook rekening gehouden met de aard van het verkeer.

12.2. In het aan het inpassingsplan ten grondslag gelegde MER is ingegaan op de verkeersintensiteiten in de omgeving van het plangebied en is aandacht besteed aan de verschillende ontsluitingswegen. Met behulp van het "Verkeersmodel Regio Rivierenland" zijn de verkeersintensiteiten in kaart gebracht in de huidige situatie, in de toekomstige situatie waarin het bedrijventerrein niet verder wordt ontwikkeld en in de toekomstige situatie waarin die ontwikkeling wel heeft plaatsgevonden. In het MER is een verder onderscheid aangebracht tussen personen- en vrachtverkeer en tussen licht, middelzwaar en zwaar verkeer. Gelet hierop hebben provinciale staten zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aard van het verkeer in en rond het plangebied is betrokken in de aan het inpassingsplan ten grondslag gelegde onderzoeken en dat daarmee rekening is gehouden bij het besluit tot vaststellen van het inpassingsplan.

Het betoog faalt.

13. [appellant sub 1] en anderen voeren voorts aan dat het aantal verkeersbewegingen in de nabijheid van het plangebied onaanvaardbaar zal toenemen ten gevolge van de in het inpassingsplan voorziene ontwikkelingen en dat dientengevolge een onaanvaardbare verkeerssituatie zal ontstaan. Zij stellen dat het in de bestaande situatie al moeilijk is om vanuit de Medelsestraat De Diepert op te rijden vanwege het vele hard rijdende verkeer. [appellant sub 1] en anderen vrezen dat de realisering van de in het inpassingsplan voorziene ontwikkelingen een zodanige toename van de hoeveelheid verkeer met zich zal brengen dat een onaanvaardbare verkeerssituatie zal ontstaan, met name voor fietsers. In het bijzonder wijzen zij op het buiten het plangebied gelegen kruispunt Meelsewei/Hoekwei, dat volgens hen bijzonder gevaarlijk is voor de vele fietsende schoolkinderen die dagelijks deze kruising passeren. Ook voeren zij aan dat de Broekdijksestraat, die als route voor doorgaand agrarisch verkeer moet gaan dienen, daarvoor niet geschikt is.

GMF, die ook vreest voor het ontstaan van een onaanvaardbare verkeerssituatie, betoogt dat de uitvoering van de maatregelen die nodig zijn om zorg te dragen voor een goede verkeersafwikkeling ten onrechte niet is geborgd in de planregels door middel van een voorwaardelijke verplichting.

13.1. Provinciale staten stellen onder verwijzing naar het aan het plan ten grondslag gelegde MER dat zonder nadere maatregelen knelpunten worden voorzien in de verkeersafwikkeling na de realisering van de uitbreiding van het bedrijventerrein. Daarom is volgens provinciale staten een pakket aan maatregelen samengesteld dat die knelpunten kan wegnemen. Met de uitvoering van deze maatregelen is reeds gestart, aldus provinciale staten.

13.2. In het aan het plan ten grondslag gelegde MER wordt over de verkeersafwikkeling het volgende opgemerkt:

"De beoogde ontwikkelingen leiden tot een verkeerstoename op de hoofdontsluitingswegen rondom het plangebied. Deze toename leidt tot knelpunten in de verkeersafwikkeling op het wegennet (effectbeoordeling min). De bereikbaarheid van het bedrijventerrein is voor het gemotoriseerd verkeer gewaarborgd door het geplande pakket aan verkeersmaatregelen rondom en op de wegen tussen de op‐ en afritten 33 en 34 van de Rijksweg A15. De negatieve effecten op de verkeersafwikkeling worden door deze maatregelen weggenomen, waardoor de effectbeoordeling neutraal wordt. De ontsluiting voor fietsers van en naar het bedrijventerrein Medel is goed. Voor fietsers zijn goede en veilige fietsvoorzieningen aanwezig parallel aan de hoofdontsluitingsstructuur."

13.3. De ontsluiting van het uitgebreide bedrijventerrein zal plaatsvinden aan de zuidzijde daarvan. Het wegverkeer ten behoeve van de op het bedrijventerrein gevestigde bedrijven zal langs een aparte ontsluiting ten zuiden van het plangebied van en naar het bedrijventerrein rijden. Om de bereikbaarheid van het bedrijventerrein en een voor alle verkeersdeelnemers veilige afwikkeling van het verkeer te garanderen moeten verschillende verkeersmaatregelen worden getroffen. [appellant sub 1] en anderen hebben gesteld noch aannemelijk gemaakt dat met uitvoering van deze maatregelen het ontstaan van een onaanvaardbare verkeerssituatie niet kan worden voorkomen.

Ter zitting hebben provinciale staten toegelicht dat twee van de drie benodigde maatregelen al zijn uitgevoerd. Realisering van de derde maatregel is volgens provinciale staten al gepland en moet alleen nog worden uitgevoerd. Niet in geschil is dat uitvoering van die derde maatregel planologisch reeds mogelijk is. Gelet op het voorgaande hebben provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ten gevolge van de in het inpassingsplan voorziene ontwikkelingen geen onaanvaardbare verkeerssituatie zal ontstaan in de nabijheid van het plangebied en hebben zij hiervoor in redelijkheid kunnen afzien van het opnemen van een voorwaardelijke verplichting in het inpassingsplan.

De betogen falen.

Stikstofdepositie

14. GMF betoogt dat er in het inpassingsplan ten onrechte van wordt uitgegaan dat de toegenomen stikstofemissie ten gevolge van de uitbreiding van het bedrijventerrein Medel kan worden verevend met de afname van stikstofemissie doordat agrarische bedrijven in het plangebied zullen verdwijnen en dat zich daardoor geen toename zal voordoen van de depositie op nabij het plangebied gelegen Natura 2000-gebieden. Bij een dergelijke saldering dient volgens GMF een directe samenhang te bestaan tussen de toename van de depositie ten gevolge van de voorziene ontwikkeling en de afname daarvan ten gevolge van de bedrijfsbeëindiging van een agrarisch bedrijf. Dat de betrokken agrarische bedrijven planologisch niet langer zijn toegestaan is daarvoor volgens GMF niet voldoende. In dit verband wijst GMF erop dat uit het inpassingsplan niet blijkt dat de vergunningen van de betrokken agrarische bedrijven zijn of zullen worden ingetrokken.

Voorts betoogt GMF dat ten onrechte de effecten van het stoppen van bemesting op weilanden in het plangebied is meegerekend bij de afname van depositie ten gevolge van het beëindigen van het agrarisch gebruik van in het plangebied gelegen gronden. In dit verband wijst GMF erop dat deze bemesting ook elders kan gaan plaatsvinden nadat die op deze locatie is beëindigd. Tot slot voert GMF aan dat in de berekeningen is uitgegaan van een te lage stikstofdepositie ten gevolge van de in het inpassingsplan voorziene bedrijven, waarbij zij erop wijst dat in de onderzoeken geen rekening is gehouden met ammoniak maar alleen met NOx.

[appellant sub 4] en anderen stellen dat zich als gevolg van de in het inpassingsplan voorziene ontwikkelingen een toename zal voordoen van de stikstofdepositie op de stikstofgevoelige habitattypen in de in de omgeving van het plangebied gelegen Natura 2000-gebieden. In het aan het plan ten grondslag gelegde MER wordt uiteengezet dat agrarische functies in het plangebied zullen verdwijnen, maar dat is volgens [appellant sub 4] en anderen niet voldoende om te kunnen stellen dat tegenover de toename van stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden ten gevolge van de in het inpassingsplan mogelijk gemaakte bedrijfsactiviteiten een vergelijkbare afname van stikstofdepositie staat. Ook [appellant sub 4] en anderen wijzen erop dat deze afname niet is verzekerd en dat niet is aangegeven welke agrarische bedrijven zullen stoppen en welke vergunningen zullen worden ingetrokken. Een zogenoemde adc-toets is hoe dan ook onontbeerlijk, nu het hier gaat om mitigerende maatregelen, aldus [appellant sub 4] en anderen.

14.1. Provinciale staten betogen dat aan [appellant sub 4] en anderen het relativiteitsvereiste moet worden tegengeworpen voor zover hun beroep zich richt op de stikstofdepositie op de Natura 2000-gebieden.

Voorts stellen provinciale staten dat slechts met de stikstofdepositie van één agrarisch bedrijf, het bedrijf aan de [bedrijf B], wordt gesaldeerd. Bij een maximale invulling van het bedrijventerrein zal volgens provinciale staten in een aantal van de omliggende Natura 2000-gebieden sprake zijn van een daling van de stikstofdepositie. In een aantal andere Natura 2000-gebieden zal weliswaar sprake zijn van een zeer geringe stijging van de depositie, maar die stijging zal geen gevolgen hebben voor het bereiken van de instandhoudingsdoelstellingen voor die gebieden, aldus provinciale staten.

14.2. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van degene die zich daarop beroept.

Ingevolge artikel 19j, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: de Nbw 1998) houdt een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, voor een Natura 2000-gebied, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, ongeacht de beperkingen die ter zake in het wettelijke voorschrift waarop het berust zijn gesteld, rekening met de gevolgen die het plan kan hebben voor het gebied.

Ingevolge het tweede lid maakt het bestuursorgaan voor plannen als bedoeld in het eerste lid, die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, van dat gebied.

14.3. De bepalingen van de Nbw 1998 hebben met name ten doel om het algemene belang van bescherming van natuur en landschap te beschermen. Uit de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2011 in zaak nr. 201008514/1/M3 volgt dat de individuele belangen van burgers die in of in de onmiddellijke nabijheid van een Natura 2000-gebied wonen bij behoud van een goede kwaliteit van hun directe leefomgeving, zo verweven kunnen zijn met het algemene belang dat de Nbw 1998 beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Nbw 1998 kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen.

De afstanden tussen de woningen van [appellant sub 4] en anderen en het meest dichtbij gelegen Natura 2000-gebied "Uiterwaarden Waal" bedragen meer dan een kilometer. De woningen worden van het Natura 2000-gebied gescheiden door onder meer een spoorweg en door de snelweg A15. Gelet hierop bestaat geen duidelijke verwevenheid van het individuele belang van [appellant sub 4] en anderen bij het behoud van een goede kwaliteit van hun directe leefomgeving met de algemene belangen die de Nbw 1998 beoogt te beschermen, zodat de betrokken normen in zoverre kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen als omwonenden van het bedrijventerrein. Voor zover [appellant sub 4] en anderen een beroep beogen te doen op voornoemde normen van de Nbw 1998 als exploitanten van een nabij het plangebied gelegen minicamping overweegt de Afdeling het volgende. De bepalingen van de Nbw 1998 hebben met name ten doel om het algemene belang van bescherming van natuur en landschap te beschermen. De betrokken normen van de Nbw 1998 strekken kennelijk niet tot bescherming van de bedrijfseconomische belangen van [appellant sub 4] en anderen als exploitanten van de minicamping.

Gelet op het voorgaande kan hetgeen [appellant sub 4] en anderen in zoverre hebben aangevoerd niet leiden tot vernietiging van het inpassingsplan. De Afdeling ziet daarom af van een inhoudelijke beoordeling van de beroepsgronden van [appellant sub 4] en anderen over de effecten van de in het inpassingsplan voorziene ontwikkelingen op de in de omgeving van het plangebied gelegen Natura 2000-gebieden.

14.4. In de omgeving van het plangebied bevinden zich verschillende Natura 2000-gebieden. Het meest dichtbij gelegen Natura 2000-gebied is het gebied "Uiterwaarden Waal". Dat gebied ligt op een afstand van ongeveer een kilometer van het plangebied. Andere Natura 2000-gebieden in de omgeving van het plangebied, waaronder de gebieden "Veluwe", "Binnenveld", "Uiterwaarden Neder-Rijn" en het Duitse gebied "Oeffelter Meent", liggen verder weg. Tussen partijen is niet in geschil dat een eventuele toename van de depositie van stikstof het enige effect is dat de Natura 2000-gebieden van de in het plangebied voorziene ontwikkelingen zouden kunnen ondervinden.

14.5. In het ten behoeve van het inpassingsplan opgestelde MER is een passende beoordeling opgenomen, waarin de effecten van de in het inpassingsplan voorziene ontwikkelingen op de Natura 2000-gebieden zijn bezien.

Voorts hebben provinciale staten verwezen naar het memorandum "Toelichting stikstofdepositie op Natura 2000 als gevolg van het bedrijventerrein Medel" van Rho Adviseurs van 23 juni 2015 (hierna: het stikstofmemorandum), waarin aan de hand van nieuwe, specifiekere berekeningen is ingegaan op de effecten van de in het inpassingsplan voorziene ontwikkelingen op verschillende Natura 2000-gebieden. In het stikstofmemorandum is berekend of zich op de stikstofgevoelige habitattypen in de Natura 2000-gebieden in de omgeving van het plangebied per saldo een toe- of afname van de stikstofdepositie zal voordoen. In het stikstofmemorandum wordt tot de conclusie gekomen dat zich op die habitattypen in verschillende gebieden een afname van de stikstofdepositie zal voordoen en dat zich op de stikstofgevoelige habitattypen in sommige andere gebieden een geringe toename van de stikstofdepositie zal voordoen. De conclusie van het stikstofmemorandum luidt dat deze toename geen nadelige gevolgen heeft voor het bereiken van de instandhoudingsdoelen voor de stikstofgevoelige habitattypen in die gebieden, gelet op de zeer beperkte toename van de stikstofdepositie ten gevolge van de in het inpassingsplan voorziene ontwikkelingen en gelet op specifieke omstandigheden met betrekking tot de stikstofgevoelige habitattypen in de desbetreffende gebieden.

14.6. GMF heeft betoogd dat er in het inpassingsplan ten onrechte van wordt uitgegaan dat de stikstofdepositie ten gevolge van de uitbreiding van het bedrijventerrein Medel kan worden verevend met de afname van stikstofdepositie doordat enkele agrarische bedrijven in het plangebied zullen verdwijnen. Tevens heeft GMF aangevoerd dat niet voldoende duidelijk is dat daadwerkelijk agrarische bedrijven zullen verdwijnen, nu niet blijkt dat vergunningen van agrarische bedrijven zijn of zullen worden ingetrokken.

In reactie op dit betoog van GMF hebben provinciale staten uiteengezet dat alleen de stikstofemissie van het agrarisch bedrijf aan de [bedrijf B], dat inmiddels niet langer als zodanig is bestemd om de uitbreiding van het bedrijventerrein Medel mogelijk te kunnen maken, kan worden ingezet ter compensatie van de extra stikstofemissie die de voorgenomen uitbreiding van het bedrijventerrein met zich brengt. In dit verband hebben provinciale staten erop gewezen dat de gronden van dit bedrijf zijn aangekocht door het Industrieschap Medel. In hetgeen GMF in zoverre heeft aangevoerd ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat onvoldoende samenhang bestaat tussen de toename van stikstofemissie vanwege de voorziene uitbreiding van het bedrijventerrein en de afname van stikstofemissie die de genoemde bedrijfsbeëindiging met zich brengt. Overigens is bij het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tiel van 20 mei 2015 de revisievergunning voor het agrarisch bedrijf op het perceel [bedrijf B] van 2 juli 1990 ingetrokken.

Het betoog faalt.

14.7. Ten aanzien van het betoog van GMF dat ten onrechte niet is onderbouwd dat het toevoegen van andersoortige bedrijvigheid in het plangebied per saldo niet leidt tot een toename van de stikstofdepositie op de Natura 2000-gebieden in de omgeving van het plangebied, overweegt de Afdeling het volgende. GMF heeft hiertoe enerzijds aangevoerd dat ten onrechte is meegerekend dat de bemesting van enkele in het plangebied gelegen weilanden zal stoppen, nu deze bemesting elders zou kunnen worden hervat. Anderzijds heeft GMF aangevoerd dat in de aan het plan ten grondslag gelegde onderzoeken een te lage stikstofemissie van de nieuw te vestigen bedrijven is gehanteerd.

Ter zitting hebben provinciale staten uiteengezet dat de uitbreiding van het bedrijventerrein deels zal plaatsvinden op agrarische gronden die door derden worden bemest. Als die gronden worden benut voor de uitbreiding van het bedrijventerrein zal die bemesting worden beëindigd. Derhalve bestaat een direct verband tussen de in het plan voorziene uitbreiding van het bedrijventerrein en het beëindigen van de bemesting van de agrarische gronden en kon de afname van stikstofemissie ten gevolge van die beëindiging in de berekeningen worden betrokken. Of de bemesting zou kunnen worden hervat op een andere locatie buiten het plangebied is niet van belang voor beantwoording van de vraag of de in het inpassingsplan voorziene bedrijfsactiviteiten zullen leiden tot een aantasting van de natuurlijke kenmerken van de betrokken Natura 2000-gebieden. Als de bemesting zou worden hervat op een andere locatie moet voor die activiteit worden bezien of het verlenen van een vergunning op grond van de Nbw 1998 noodzakelijk is.

GMF heeft voorts gesteld dat in de aan het plan ten grondslag gelegde onderzoeken is uitgegaan van een te lage stikstofemissie vanwege de nieuw te vestigen bedrijven. Hiertoe heeft zij aangevoerd dat in die onderzoeken ten onrechte geen rekening is gehouden met de ammoniakuitstoot van de bedrijven in milieucategorieën 4 en 5, maar alleen met de uitstoot van NOx. Als die uitstoot wel zou zijn meegerekend, zou sprake zijn van een hogere stikstofdepositie op de stikstofgevoelige habitattypen in de in de omgeving van het plangebied gelegen Natura 2000-gebieden, aldus GMF. In reactie hierop hebben provinciale staten uiteengezet dat in deze situatie de effecten van uitstoot van andere stoffen dan NOx zo beperkt zijn dat deze niet kunnen leiden tot andere of grotere effecten in de betrokken Natura 2000-gebieden, gelet op de aard van de mogelijk gemaakte bedrijfsactiviteiten. Daarom is die uitstoot in de onderzoeken niet expliciet betrokken. Naar het oordeel van de Afdeling heeft GMF dat uitgangspunt onvoldoende weersproken.

Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de onderzoeken onjuist of onvolledig zijn en dat provinciale staten daarom niet in redelijkheid van die onderzoeken hebben kunnen uitgaan. Op basis van die onderzoeken hebben provinciale staten zich voorts op het standpunt kunnen stellen dat zich ten gevolge van de met het inpassingsplan mogelijk gemaakte ontwikkelingen geen aantasting zal voordoen van de natuurlijke kenmerken van de in de omgeving van het plangebied gelegen Natura 2000-gebieden.

De betogen falen.

Het beroep van [appellant sub 1] en anderen voor het overige

Visie en belangenafweging

15. [appellant sub 1] en anderen voeren aan dat ten onrechte geen grotere visie ten grondslag ligt aan de inrichting van het bedrijventerrein en dat zij de gevolgen vrezen van de in hun ogen willekeurige ontwikkeling van het bedrijventerrein. In dit verband wijzen [appellant sub 1] en anderen erop dat het bedrijventerrein in het verleden is ontwikkeld als terrein voor hoogwaardige industrie en niet als logistiek bedrijventerrein, terwijl inmiddels het overgrote deel van de bedrijven op het bedrijventerrein in de logistieke sector actief is. Volgens hen krijgen in het geval dat een bedrijf zich op het bedrijventerrein wil vestigen financiële belangen voorrang boven de belangen van omwonenden.

15.1. Provinciale staten stellen dat aan de in het inpassingsplan voorziene eerste fase van de uitbreiding van het bedrijventerrein een duidelijke visie ten grondslag ligt. Voorts wijzen zij erop dat bij de in het inpassingsplan voorziene inrichting van het bedrijventerrein rekening is gehouden met de belangen van omwonenden.

15.2. De uitbreiding van het bedrijventerrein Medel is volgens provinciale staten ingegeven door de vraag naar mogelijkheden voor bedrijfsactiviteiten die vanuit de markt bestaat. Die vraag is gericht op grotere bedrijfskavels, met name kavels groter dan vier hectare. Om aan deze marktvraag te kunnen voldoen zal het bedrijventerrein volgens provinciale staten gefaseerd worden ontwikkeld. Van een willekeurige ontwikkeling van het bedrijventerrein, afhankelijk van de wensen van individuele belangstellende bedrijven, is volgens provinciale staten dan ook geen sprake. In hetgeen [appellant sub 1] en anderen hebben aangevoerd wordt geen aanleiding gezien voor het oordeel dat provinciale staten zich niet in redelijkheid op dat standpunt hebben kunnen stellen. Dat het bedrijventerrein zich in de loop der jaren mogelijk anders heeft ontwikkeld dan was voorzien bij de aanleg van het bedrijventerrein in 2000 doet aan het voorgaande niet af.

Verder hebben provinciale staten gesteld dat bij het besluit om het inpassingsplan vast te stellen ook met de belangen van omwonenden rekening is gehouden. Hiertoe is volgens provinciale staten in het inpassingsplan een zonering binnen de uitbreiding van het bedrijventerrein opgenomen. Doordat op delen van het bedrijventerrein bedrijfsactiviteiten in lagere milieucategorieën zijn toegestaan dan op andere delen van het bedrijventerrein, wordt onaanvaardbare hinder voor omwonenden vermeden, aldus provinciale staten. Verder hebben provinciale staten erop gewezen dat bedrijven die zich op het bedrijventerrein willen vestigen, zullen moeten voldoen aan de in het inpassingsplan opgenomen randvoorwaarden. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 1] en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat in het geval dat een bedrijf zich op het bedrijventerrein wil vestigen financiële belangen geen voorrang krijgen boven de belangen van omwonenden.

De betogen falen.

Toegestane bouwhoogten

16. [appellant sub 1] en anderen betogen dat het plan ten onrechte mogelijk maakt dat bedrijfsgebouwen 30 meter hoog mogen worden en dat daar tevens schoorstenen tot 90 meter hoogte kunnen worden gerealiseerd. Volgens hen had het plan moeten voorzien in een meer geleidelijke overgang naar het landelijk gebied om zo een goede landschappelijke inpassing van de bedrijfsbebouwing mogelijk te maken en staan voornoemde mogelijkheden voor bedrijfsbebouwing aan een dergelijke geleidelijke overgang in de weg. Ook had het plan volgens [appellant sub 1] en anderen moeten voorzien in een landschappelijke inpassing van deze bedrijfsbebouwing. [appellant sub 1] en anderen stellen in dit verband dat er niet van kan worden uitgegaan dat deze hoge bedrijfsbebouwing op termijn zal aansluiten op het nog te ontwikkelen bedrijventerrein Medel 2, nu die laatste ontwikkeling nog hoogst onzeker is.

16.1. Provinciale staten stellen dat in het inpassingsplan weliswaar afwijkingsbevoegdheden zijn opgenomen waarmee een grotere maximale bouwhoogte voor schoorstenen en voor bedrijfsbebouwing kan worden toegestaan, maar dat bij toepassing van deze afwijkingsbevoegdheden moet worden getoetst aan de daarvoor in het inpassingsplan opgenomen voorwaarden. In die voorwaarden is ook de landschappelijke inpassing betrokken, aldus provinciale staten.

16.2. Aan het grootste deel van de in het plangebied begrepen gronden zijn de bestemming "Bedrijventerrein" en de aanduiding "maximum bouwhoogte (m)= 16" toegekend.

Ingevolge artikel 4, lid 4.2.1, aanhef en onder b, van de planregels, bedraagt de bouwhoogte maximaal de ter plaatse van de aanduiding "maximum bouwhoogte" aangegeven bouwhoogte.

Ingevolge lid 4.3, onder b, aanhef en onder 1 en onder 3, kan bij omgevingsvergunning worden afgeweken van het bepaalde in lid 4.2.1, onder b, voor het overschrijden van de toegestane bouwhoogte ten behoeve van schoorstenen, mits de bouwhoogte van de schoorsteen maximaal 3 keer de toegestane bouwhoogte van de bedrijfsgebouwen ter plaatse bedraagt en geen onevenredige aantasting plaatsvindt van het straat- en bebouwingsbeeld.

Ingevolge lid 4.3, onder f, kan bij omgevingsvergunning worden afgeweken van het bepaalde in lid 4.2.1, onder b, en een bouwhoogte worden toegestaan tot maximaal 30 meter met een maximum van 30% van het bebouwbaar oppervlak. Bij de beoordeling van de omgevingsvergunning zal moeten worden getoetst aan:

1. het beeldkwaliteitsplan;

2. landschappelijke inpassing;

3. noodzakelijkheid voor de bedrijfsvoering;

4. de verkeersproductie van het bedrijf en de daarmee samenhangende effecten binnen de gestelde grenzen blijven zoals is opgenomen in het inpassingsplan.

16.3. Nieuwe bedrijfsbebouwing mag gelet op het bepaalde in de hiervoor aangehaalde planregels bij recht maximaal 16 meter hoog worden. Bij omgevingsvergunning kan echter van die maximale bouwhoogte worden afgeweken. Bedrijfsbebouwing mag na verlening van een omgevingsvergunning tot 30 meter hoog worden. Schoorstenen mogen na verlening van een omgevingsvergunning een hoogte krijgen van maximaal drie keer de toegestane bouwhoogte van bedrijfsgebouwen ter plaatse.

Niet in geschil is dat dergelijke bebouwing nadelige gevolgen kan hebben voor de ruimtelijke uitstraling van het gebied. Provinciale staten hebben toegelicht dat met de voorwaarden die in de planregels worden gesteld, is beoogd zorg te dragen voor een goede landschappelijke inpassing van bedrijfsbebouwing en schoorstenen die hoger zijn dan de maximale bouwhoogte die bij recht is toegestaan, om het ontstaan van een ruimtelijk onaanvaardbare situatie te voorkomen. Voor het verlenen van een omgevingsvergunning om voor een schoorsteen van de maximale bouwhoogte af te wijken is in de planregels als voorwaarde opgenomen dat geen onevenredige aantasting mag plaatsvinden van het straat- en bebouwingsbeeld. Voor het toestaan van een grotere bouwhoogte voor bedrijfsbebouwing dan bij recht is toegestaan, is in de planregels als voorwaarde opgenomen dat een daarvoor aangevraagde omgevingsvergunning onder meer moet worden getoetst aan het beeldkwaliteitsplan en dat de landschappelijke inpassing van de bedrijfsbebouwing waarvoor een omgevingsvergunning wordt aangevraagd moet worden bezien. Gelet op het voorgaande hebben provinciale staten zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ook in het geval het bedrijventerrein Medel 2 niet zal worden gerealiseerd, realisering van de met het inpassingsplan mogelijk gemaakte bedrijfsbebouwing niet zal leiden tot een onaanvaardbare ruimtelijke situatie. Provinciale staten hebben er dan ook in redelijkheid voor kunnen kiezen voornoemde afwijkingsbevoegdheden in de planregels op te nemen.

Het betoog faalt.

Depositie schadelijke stoffen op plantenteelt

17. [appellant sub 1] en anderen stellen dat als het bedrijventerrein wordt gerealiseerd, dit een grotere depositie van schadelijke stoffen met zich zal brengen op de groentes en bladgewassen die zij telen. Zij vrezen dientengevolge schade te lijden. In dit verband wijzen zij erop dat al sprake is van een hoge concentratie residu op hun planten en dat het realiseren van de in het inpassingsplan voorziene ontwikkelingen tot gevolg zou kunnen hebben dat de teelt van bepaalde gewassen onmogelijk wordt. Met name de toegenomen hoeveelheid vrachtverkeer kan kwalijke gevolgen hebben voor hun planten, aldus [appellant sub 1] en anderen.

17.1. Provinciale staten wijzen erop dat zij een milieuonderzoek hebben laten uitvoeren waaruit blijkt dat de normen voor de luchtkwaliteit niet zullen worden overschreden. De landbouwgewassen van [appellant sub 1] en anderen zullen geen onaanvaardbare schade ondervinden ten gevolge van de in het inpassingsplan voorziene ontwikkelingen, volgens provinciale staten.

17.2. In het aan het plan ten grondslag gelegde MER zijn de resultaten beschreven van een onderzoek naar de huidige en toekomstige luchtkwaliteit in de omgeving van het plangebied. [appellant sub 1] en anderen hebben de juistheid van het MER niet bestreden, zodat provinciale staten daarvan in redelijkheid hebben kunnen uitgaan.

Provinciale staten hebben als uitgangspunt genomen dat geen onaanvaardbare schade aan gewassen zal ontstaan als kan worden voldaan aan de luchtkwaliteitseisen van de Wet milieubeheer, die zij hiervoor als richtlijn hanteren. [appellant sub 1] en anderen hebben dat uitgangspunt niet weersproken. Met behulp van het rekenprogramma NSL rekentool 2013 zijn berekeningen uitgevoerd van de concentraties stikstofdioxide en fijnstof in de lucht in de jaren 2012, 2015 en 2020. De resultaten van die berekeningen zijn vergeleken met de in de Wet milieubeheer gestelde maxima. In het MER wordt geconcludeerd dat de realisering van het in het inpassingsplan voorziene bedrijventerrein ook op langere termijn niet zal leiden tot een overschrijding van de wettelijke grenswaarden voor stikstofdioxide en fijnstof.

Naar het oordeel van de Afdeling hebben [appellant sub 1] en anderen in het licht van het vorenstaande niet voldoende onderbouwd dat onaanvaardbare schade aan hun gewassen zal optreden ten gevolge van een verslechtering van de luchtkwaliteit.

Het betoog faalt.

Ontsluiting perceel Bredesteeg

18. [appellant sub 1] en anderen voeren aan dat het voor hen van groot belang is dat de ontsluiting van hun perceel cultuurgrond ter hoogte van het adres [locatie 6] via de Bredesteeg niet komt te vervallen. Omdat zij dit perceel in gebruik hebben voor proeven die iedere dag moeten worden bezocht voor waarnemingen, is een goede ontsluiting voor hen van groot belang. Mondeling is hen toegezegd dat een alternatieve ontsluiting zou worden gerealiseerd, maar in het inpassingsplan is dat niet voorzien, aldus [appellant sub 1] en anderen.

18.1. Provinciale staten stellen dat het perceel [locatie 6] toegankelijk zal blijven voor [appellant sub 1] en anderen en dat de aan de nabij hun perceel gelegen gronden toegekende bestemming daaraan niet in de weg staat.

18.2. Het perceel cultuurgrond waarop [appellant sub 1] en anderen proeven doen met de teelt van gewassen is toegankelijk via gronden die in eigendom zijn bij het Industrieschap Medel. In het inpassingsplan is aan die gronden de bestemming "Groen" toegekend. Binnen die bestemming zijn paden toegestaan. Ter zitting hebben provinciale staten uiteengezet dat de ontsluiting in de bestaande situatie niet meer is dan een karrespoor en dat het inpassingsplan dus binnen de bestemming "Groen" geen verharde wegen hoeft toe te staan om de bestaande ontsluiting te kunnen voortzetten. Gelet hierop staat het inpassingsplan niet in de weg aan het voortbestaan van de ontsluiting voor het perceel cultuurgrond van [appellant sub 1] en anderen of aan het verplaatsen daarvan, als daartoe een noodzaak mocht bestaan. Overigens heeft het Industrieschap Medel schriftelijk toegezegd dat in redelijk overleg in een passende ontsluiting zal worden voorzien, zodat het perceel cultuurgrond van [appellant sub 1] en anderen te allen tijde toegankelijk zal blijven.

De betogen falen.

Leefbaarheid na verdwijnen woningen

19. [appellant sub 1] en anderen stellen dat de leefbaarheid in de buurtschap Medel tussen de Broekdijksestraat, Medelsestraat en Oude Broekdijk sterk zal verslechteren door de in het plan voorziene ontwikkelingen. Door het verdwijnen van woningen zal de sociale samenhang in de buurtschap verdwijnen, aldus [appellant sub 1] en anderen. Ook zullen de resterende woningen volgens hen worden ingesloten tussen het bedrijventerrein en de in de nabijheid van het plangebied aanwezige wegen.

19.1. Provinciale staten stellen dat de leefbaarheid van de buurtschap ten gevolge van de in het plan voorziene ontwikkelingen niet onaanvaardbaar zal verslechteren.

19.2. De Afdeling begrijpt het betoog van [appellant sub 1] en anderen aldus, dat hun woon- en leefklimaat zal verslechteren door het verdwijnen van andere woningen in de nabijheid van het plangebied. [appellant sub 1] en anderen wonen op ongeveer 900 meter van het noordelijke deel van het plangebied en op een afstand van ongeveer 700 meter van het zuidelijke deel van het plangebied. Gelet op deze afstand ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het woon- en leefklimaat van [appellant sub 1] onaanvaardbaar zal verslechteren door het verdwijnen van enkele woningen in en in de nabijheid van het plangebied en door de nabijheid van het bedrijventerrein en de wegen in de omgeving daarvan.

Het betoog faalt.

Het beroep van [appellant sub 4] en anderen voor het overige

Cumulatie van geluid

20. [appellant sub 4] en anderen betogen dat in de aan het inpassingsplan ten grondslag gelegde onderzoeken ten onrechte niet de gecumuleerde geluidbelasting op hun woningen is berekend. Volgens [appellant sub 4] en anderen hadden bij de beoordeling van het woon- en leefklimaat ter plaatse van hun woningen, die akoestisch reeds overbelast zijn, alle relevante geluidbronnen moeten worden betrokken. In dit verband wijzen zij erop dat de woningen geluidbelasting ondervinden van veel verschillende bronnen, niet alleen van de voorziene uitbreiding van het bedrijventerrein. Het enkele feit dat ten gevolge van de uitbreiding van het bedrijventerrein de grenswaarde van 50 dB(A) niet zal worden overschreden doet aan het voorgaande niet af, aldus [appellant sub 4] en anderen. Voorts voeren zij aan dat ten onrechte geluiden van het laden en lossen van vrachtwagens en het achteruitrijden daarvan niet zijn betrokken in de berekening van de geluidbelasting op hun woningen en dat de berekening in zoverre op een onjuist uitgangspunt is gebaseerd.

20.1. Provinciale staten stellen dat de cumulatieve geluidbelasting op de woningen van [appellant sub 4] en anderen niet behoefde te worden berekend, nu bij hun woningen geen sprake is van een overschrijding van de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A). Verder stellen zij dat alle relevante geluidbronnen in de beoordeling zijn betrokken.

20.2. Aan de parapluherziening is onder meer het onderzoeksrapport "Zonering Industrielawaai Medel Tiel" van de Omgevingsdienst Rivierenland van 21 februari 2014 (hierna: het geluidsonderzoek) ten grondslag gelegd. Aan de hand van het geluidsonderzoek en de daarin opgenomen berekeningen hebben provinciale staten bezien of in individuele gevallen sprake is van een ruimtelijk aanvaardbare situatie. In het geluidsonderzoek zijn de akoestische effecten van de in het inpassingsplan voorziene uitbreiding van het bedrijventerrein Medel onderzocht. In bijlage 3 bij het geluidsonderzoek is uiteengezet hoe in het geluidsonderzoek aan de hand van het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012 is omgegaan met cumulatieve geluidsbelasting. Allereerst is vastgesteld of bij woningen in de omgeving van het plangebied sprake is van een relevante blootstelling door verschillende geluidbronnen. Dit is volgens hoofdstuk 2 van het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012 het geval indien de zogenoemde voorkeursgrenswaarde wordt overschreden. Als van een relevante blootstelling door verschillende geluidbronnen sprake is, is vervolgens de cumulatieve geluidbelasting berekend.

20.3. Ten aanzien van de uitgangspunten van het geluidsonderzoek hebben [appellant sub 4] en anderen aangevoerd dat ten onrechte geluiden van het laden en lossen en het achteruitrijden van vrachtwagens niet zijn betrokken in de beoordeling van de akoestische effecten van de in het inpassingsplan voorziene ontwikkelingen. Dienaangaande overweegt de Afdeling dat in het geluidsonderzoek bij de berekening van de geluidbelasting vanwege de met het inpassingsplan mogelijk gemaakte bedrijven is uitgegaan van een representatieve bedrijfsvoering per toegestane milieucategorie. Daarbij is ook rekening gehouden met van die bedrijfsvoering deel uitmakende activiteiten als laden en lossen en het achteruitrijden van vrachtwagens. Voor het oordeel dat het geluidsonderzoek in zoverre onvolledig is bestaat dan ook geen aanleiding.

Het betoog faalt.

20.4. In het geluidsonderzoek wordt ten aanzien van de woningen van [appellant sub 4] en anderen tot de conclusie gekomen dat aldaar ten gevolge van het geluid vanwege het bedrijventerrein geen sprake is van een overschrijding van de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A). De juistheid van deze conclusie hebben [appellant sub 4] en anderen niet bestreden. Van een relevante blootstelling in de zin van het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012 vanwege die bron is ter plaatse van hun woningen dan ook geen sprake. Voorts blijkt uit het geluidsonderzoek dat bij de naast de woningen van [appellant sub 4] en anderen gelegen woningen met de adressen [locatie 7] en [locatie 8] ook de geluidbelasting vanwege het wegverkeer onder de voorkeursgrenswaarde blijft en aldus geen relevante blootstelling vormt in de zin van het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012. De woning van [appellant sub 4] en anderen met als adres [locatie 4] te Ochten is op een aanmerkelijk grotere afstand van het plangebied gelegen en zal dus minder geluidbelasting van het bedrijventerrein ondervinden. Gelet op het voorgaande is van relevante blootstelling door verschillende geluidbronnen ter plaatse van de woningen van [appellant sub 4] en anderen dan ook geen sprake.

Nu de voorkeursgrenswaarden niet worden overschreden, hebben provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in het geluidsonderzoek geen berekening van de cumulatieve geluidbelasting op de gevel van de woningen van [appellant sub 4] en anderen behoefde te worden opgenomen.

Het betoog faalt.

Minicamping

21. [appellant sub 4] en anderen betogen dat de minicamping die zij exploiteren in het inpassingsplan tekort wordt gedaan. Zij voeren daartoe aan dat de minicamping weliswaar geen geluidgevoelige inrichting is, maar wel een geluidgevoelige bestemming die in het kader van een goede ruimtelijke ordening in beschouwing had moeten worden genomen. De minicamping komt volgens [appellant sub 4] en anderen deels binnen de 50 dB(A)-contour rond het bedrijventerrein te liggen, waardoor een goed woon- en leefklimaat daar niet langer kan worden gegarandeerd. Gebruikers van de minicamping zullen verder hinder ondervinden van de cumulatie van geluid vanwege het bedrijventerrein met geluid vanwege de A15 en de nabijgelegen Betuweroute. Een integrale afweging waarin dat geluid is betrokken is ten onrechte achterwege gebleven, aldus [appellant sub 4] en anderen. Tot slot betogen zij dat voor de minicamping geen grenswaarde van 50 dB(A), maar een grenswaarde van 45 dB(A) had moeten worden gehanteerd, omdat de minicamping in rustig landelijke gebied is gelegen. In een dergelijke omgeving is een geluidbelasting van 50 dB(A) te hoog, aldus [appellant sub 4] en anderen.

21.1. Provinciale staten stellen dat de minicamping geen geluidgevoelig object is in de zin van de Wet geluidhinder. Volgens provinciale staten kan bij de minicamping ook in de bestaande situatie niet worden gesproken over een rustig buitengebied, gelet op de nabijheid van een snelweg en het spoor, en kan op een waarneemhoogte van 1,5 meter aan de voorkeursgrenswaarde voor geluid worden voldaan.

21.2. Vast staat dat de minicamping op de grens van de in de parapluherziening opgenomen 50 dB(A)-contour rond het bedrijventerrein is gelegen en dat de minicamping geen geluidgevoelig object is in de zin van de Wet geluidhinder. Voorts is tussen partijen niet in geschil dat de geluidbelasting vanwege de nabijgelegen snelweg A15 en Betuwelijn ter plaatse van de minicamping onderscheidenlijk 55 dB(A) en 54 dB(A) bedraagt. Tot slot is niet in geschil dat op een waarneemhoogte van 1,5 meter kan worden voldaan aan de voorkeursgrenswaarde voor geluid. Gelet op het voorgaande hebben provinciale staten zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ter plaatse van de minicamping ook na realisering van de in het inpassingsplan voorziene uitbreiding van het bedrijventerrein sprake zal zijn van een ruimtelijk aanvaardbare situatie.

Het betoog faalt.

Conclusie beroepen tegen inpassingsplan

22. Ten aanzien van de beroepen van [appellant sub 1] en anderen, GMF en [appellant sub 4] en anderen zal de Afdeling met het oog op een spoedige beslechting van het geschil provinciale staten opdragen om binnen 16 weken het hiervoor onder 10.4 geconstateerde gebrek te herstellen door het besluit te wijzigen. Het besluit dient op de wettelijk voorgeschreven wijze bekendgemaakt te worden.

23. In de einduitspraak zal ten aanzien van [appellant sub 1] en anderen, GMF en [appellant sub 4] en anderen worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.

De parapluherziening

Het beroep van [appellant sub 3]

Noodzaak verruiming geluidzone

24. [appellant sub 3] kan zich niet verenigen met de parapluherziening, waarbij de geluidzone rond het bedrijventerrein Medel is aangepast. Hiertoe betoogt hij dat niet is aangetoond dat een noodzaak bestaat tot verruiming van de geluidzone. In dit verband wijst hij erop dat reeds ruim tien jaar geleden de vrees bestond dat de geluidzone bij invulling van de maximale planologische mogelijkheden op het bedrijventerrein zou worden overschreden, maar dat zich tot op heden nog geen overschrijding heeft voorgedaan. Een verruiming van de geluidzone is volgens [appellant sub 3] dan ook niet nodig in verband met bestaande knelpunten of omdat zich in de bestaande situatie een tekort aan geluidruimte voordoet. Het mag zo zijn dat het beheer van de bestaande zone niet toereikend is, maar voor het op juiste wijze juridisch verankeren van het zonebeheer is geen uitbreiding van de zone noodzakelijk, aldus [appellant sub 3].

24.1. Wat betreft het betoog dat zich tot op heden nog geen overschrijdingen hebben voorgedaan van de geluidzone en dat daarom geen noodzaak bestond tot het verruimen van de geluidzone en dat voor het op juiste wijze regelen van het zonebeheer geen verruiming van de zone nodig is, overweegt de Afdeling het volgende. Provinciale staten hebben toegelicht dat drie redenen ten grondslag liggen aan de keuze de geluidzone te verruimen. De bestaande geluidzone is in 1998 vastgesteld en in 2010 gedeeltelijk verruimd ten behoeve van de op het bedrijventerrein gevestigde containerterminal CTU. Provinciale staten hebben onweersproken gesteld dat de ervaring bij vergunningverlening voor bedrijven op het bedrijventerrein leert dat de geluidzone te beperkt is. Om bestaande bedrijven enige ontwikkelingsruimte te kunnen bieden is een verruiming van de geluidzone dus noodzakelijk, aldus provinciale staten. Verder hebben provinciale staten erop gewezen dat bedrijven die zich na uitbreiding van het bedrijventerrein op dat terrein willen vestigen eveneens geluid produceren en daarvoor geluidruimte nodig hebben. De bestaande geluidzone, die zonder uitbreiding van het bedrijventerrein al als te beperkend werd ervaren, biedt aan die bedrijven geen ruimte. Deze lezing van provinciale staten wordt bevestigd in het deskundigenbericht van de StAB. De geluidzone is ook daarom aangepast. Tot slot is de vaststelling van een aangepaste geluidzone aangegrepen om een beter beheer van de geluidruimte mogelijk te maken, om zo te voorkomen dat de geluidproductie van enkele bedrijven de bedrijfsactiviteiten van andere bedrijven kan beperken of geheel kan verhinderen, aldus provinciale staten.

In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling gelet op het voorgaande geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat een noodzaak bestaat voor verruiming van de geluidzone rond het bedrijventerrein Medel.

Het betoog faalt.

25. Voorts stelt [appellant sub 3] dat de in het akoestisch rekenmodel voor de op het bedrijventerrein Medel gevestigde containerterminal CTU ingevoerde geluidemissie veel hoger is dan noodzakelijk. In dit verband wijst hij erop dat voor zijn woning, die op een afstand van ongeveer 270 meter van de containerterminal is gelegen, wordt gerekend met een geluidbelasting vanwege de containerterminal van 47 dB(A), terwijl de huidige inrichting op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer op een afstand van 50 meter van de grens van de inrichting al moet voldoen aan een grenswaarde van 50 dB(A). Met deze maximaal toelaatbare geluidbelasting op een afstand van 50 meter van de grens van de inrichting zal de geluidbelasting vanwege de containerterminal bij zijn woning veel lager zijn dan de 47 dB(A) waarmee in de berekening rekening is gehouden, aldus [appellant sub 3]. Daarmee is de begrenzing van de geluidzone rond het bedrijventerrein volgens [appellant sub 3] onjuist en had tevens voor zijn woning geen hogere geluidgrenswaarde behoeven te worden vastgesteld.

25.1. Provinciale staten stellen dat de voor de containerterminal gehanteerde geluidemissie gelijk is aan de geluidemissie die bleek uit het akoestisch onderzoek dat ten grondslag was gelegd aan het voor de containerterminal geldende bestemmingsplan en dat de geluidcontour rond het bedrijventerrein al eens is aangepast op de maximale omvang van de containerterminal. De geluidemissie die voor de containerterminal wordt gehanteerd is niet gewijzigd, aldus provinciale staten.

25.2. Het perceel waarop de containerterminal CTU is gevestigd, wordt in de parapluherziening aangeduid als kavel W1. Uit bijlage 3 bij de regels van de parapluherziening blijkt dat op de woning Grotebrugse Grintweg-Oost 9, de woning van [appellant sub 3], vanwege kavel W1 maximaal een geluidbelasting van 44,7 dB(A), 41,6 dB(A) en 36,1 dB(A) gedurende onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode is toegestaan. Dit leidt tot een etmaalwaarde van 47 dB(A).

25.3. Ter zitting is toegelicht dat bij de berekening van de geluidbelasting vanwege de containerterminal CTU is aangesloten bij de planologische mogelijkheden die de containerterminal heeft en bij de eerdere aanpassing van de geluidzone rond het bedrijventerrein ten behoeve van de containerterminal. Planologisch is het mogelijk de containerterminal uit te breiden tot een overslagvolume van 80.000 twenty feet equivalent unit (TEU). Weliswaar bedraagt het volume van de overslag in de bestaande situatie nog geen 80.000 TEU, maar onweersproken is dat CTU bezig is met een geleidelijke uitbreiding van het overslagvolume tot het maximum van 80.000 TEU is bereikt. Dat bij de berekening van de geluidbelasting van de maximale mogelijkheden van de containerterminal is uitgegaan en is aangesloten bij de eerdere aanpassing van de geluidzone ten behoeve daarvan acht de Afdeling niet onredelijk. Dat de containerterminal in de bestaande situatie onder de werking van het Activiteitenbesluit milieubeheer valt doet daaraan niet af. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat inmiddels een vergunningaanvraag is ingediend voor een activiteit waarmee de containerterminal niet langer onder de werking van het Activiteitenbesluit milieubeheer zou vallen.

Het betoog faalt.

26. [appellant sub 3] voert verder aan dat in het bestreden besluit bij de verruiming van de geluidzone ten onrechte een algemene reserve van 3 dB(A) is gehanteerd, die in zijn geval tevens heeft geleid tot het vaststellen van een hogere geluidgrenswaarde door het college van burgemeester en wethouders van Tiel. Volgens [appellant sub 3] hadden de bedrijven op het bedrijventerrein beter kunnen worden verplicht meer dan de best beschikbare technieken te hanteren om een onaanvaardbare geluidbelasting in de omgeving van het bedrijventerrein te voorkomen.

26.1. De Afdeling ziet zich voor de vraag gesteld of bij het verruimen van de geluidzone voor de woning van [appellant sub 3] in redelijkheid een algemene reserve van 3 dB(A) had kunnen worden gehanteerd, waarmee de belasting op de grens van de geluidzone maximaal 55 dB(A) bedraagt.

Provinciale staten hebben toegelicht dat is beoogd te voorkomen dat zich de situatie voordoet dat kavels op het bedrijventerrein braak moeten blijven liggen omdat de beschikbare geluidruimte al volledig wordt benut door bedrijven op kavels die wel in gebruik zijn. Ten behoeve hiervan voorzien het voor het bedrijventerrein Medel vastgestelde inpassingsplan en de parapluherziening in een systeem voor verdeling van de voor de bedrijven op het bedrijventerrein beschikbare geluidruimte, de zogenoemde geluidverkaveling. Met de geluidverkaveling wordt beoogd een zo volledig mogelijke benutting van de planologische mogelijkheden voor bedrijfsactiviteiten op het bedrijventerrein mogelijk te maken zonder dat een onaanvaardbare situatie ontstaat bij de in de nabijheid van het plangebied gelegen woningen, waaronder de woning van [appellant sub 3]. De geluidverkaveling houdt kort gezegd in dat aan elk bedrijfskavel een bepaalde maximale geluidruimte is toegekend. De geluidproductie van bedrijfsactiviteiten op een bedrijfskavel mag de maximaal toegekende geluidruimte niet overstijgen. Als uitgangspunt is gehanteerd dat de totale geluidbelasting vanwege het bedrijventerrein op woningen nabij het bedrijventerrein, waaronder de woning van [appellant sub 3], beperkt moet blijven tot maximaal 55 dB(A). Indien nodig moeten voor die woningen hogere grenswaarden worden vastgesteld. In het geval van de woning van [appellant sub 3] bedraagt de totale geluidbelasting 52 dB(A). Als deel van de geluidverkaveling wordt een algemene reserve gehanteerd, tot het maximum van 55 dB(A) is bereikt. In het geval van de woning van [appellant sub 3] bedraagt de algemene reserve dus 3 dB(A). De algemene reserve is volgens provinciale staten noodzakelijk om enige flexibiliteit in de geluidverkaveling aan te brengen en in individuele gevallen maatwerk te kunnen leveren, bijvoorbeeld in gevallen waar een bedrijf minder geluid produceert dan verwacht en een ander bedrijf daardoor meer geluid kan produceren. Door verlening van een omgevingsvergunning kan met een beroep op de algemene reserve aan een individueel bedrijfskavel meer geluidruimte worden toegekend zonder dat zich een overschrijding van de grenswaarde voor geluid op nabijgelegen woningen voordoet en andere bedrijven daardoor worden gehinderd.

In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten gelet op het hiervoor genoemde uitgangspunt dat bedrijven ook enige uitbreidingsmogelijkheden moeten worden geboden, dat uitgifte van braakliggende kavels mogelijk moet blijven en dat enige flexibiliteit bij het inrichten van het bedrijventerrein nodig is, er niet in redelijkheid voor hebben kunnen kiezen bij het vaststellen van de parapluherziening een algemene reserve te hanteren voor woningen in de omgeving van het bedrijventerrein, waaronder de woning van [appellant sub 3]. Hierbij betrekt de Afdeling dat provinciale staten om tegemoet te komen aan de belangen van bewoners van woningen in de omgeving van het bedrijventerrein ervoor hebben gekozen die woningen niet maximaal te belasten: op grond van de Wet geluidhinder was het mogelijk geweest hogere waarden vast te stellen tot 60 dB(A), maar provinciale staten hebben ervoor gekozen maximaal 55 dB(A) toe te staan.

Het betoog faalt.

27. Het beroep van [appellant sub 3] tegen de parapluherziening is ongegrond.

28. Ten aanzien van [appellant sub 3] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. draagt provinciale staten van de provincie Gelderland op om binnen 16 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin onder 10.4 is overwogen een nieuw besluit te nemen, de Afdeling de uitkomst mede te delen en het gewijzigde besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

II. verklaart het beroep van [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] tegen het besluit van provinciale staten van Gelderland van 24 september 2014 waarbij het inpassingsplan "Zonering industrielawaai bedrijventerrein Medel" is vastgesteld ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. G. Klapwijk, griffier.

w.g. Uylenburg w.g. Klapwijk
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2015

726.