Uitspraak 201501279/1/R3


Volledige tekst

201501279/1/R3.
Datum uitspraak: 7 oktober 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te Breda,
2. [appellant sub 2], wonend te Breda,
appellanten,

en

de raad van de gemeente Breda,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 18 december 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Driesprong, [locatie 1]" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 1] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 augustus 2015, waar [appellant sub 1], [appellant sub 2], en de raad, vertegenwoordigd door drs. J.A.F. Koning, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

2. Bij uitspraak van 16 juli 2014, in zaak nr. 201305573/1/R3, heeft de Afdeling het bestemmingsplan "Driesprong", door de raad vastgesteld op 15 april 2013, vernietigd, voor zover het betrof het plandeel met de bestemming "Wonen" voor het perceel [locatie 1] (hierna: het perceel). De Afdeling heeft de raad opgedragen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen een nieuw besluit te nemen voor dit plandeel. De raad heeft het plan vastgesteld ter uitvoering van deze opdracht.

3. Het perceel is eigendom van [appellant sub 2]. De op het perceel bestaande woning en de loods, waar bedrijfsactiviteiten zijn toegestaan, zijn in het plan als zodanig bestemd.

[appellant sub 1] woont op het naastgelegen perceel [locatie 2].

Formele aspecten

4. [appellant sub 2] betoogt dat het plan niet zorgvuldig tot stand is gekomen. Hij stelt hiertoe dat hij bij de voorbereiding van het plan onjuist en onvolledig is geïnformeerd van de zijde van de gemeente, waardoor hij eerst na de vaststelling van het plan kennis heeft kunnen nemen van de wijzigingen ten opzichte van het ontwerpplan. [appellant sub 2] voert aan dat hij ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld om voorafgaand aan de raadsvergadering zijn bedenkingen tegen het nieuwe plan kenbaar te maken.

4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat bij de totstandkoming van het plan de vereiste wettelijke procedure is gevolgd.

4.2. De procedure inzake de vaststelling van een bestemmingsplan vangt aan met de terinzagelegging van een ontwerpplan. Het ontwerpplan in de voorliggende zaak heeft van 25 september tot en met 5 november 2014 ter inzage gelegen. Naar aanleiding van de terinzagelegging zijn twee zienswijzen, te weten van [appellant sub 1] en [appellant sub 2], ingediend.

De beantwoording van de zienswijzen is opgenomen in het voorstel tot vaststelling van het bestemmingsplan. Dit voorstel is in de vergadering van het college van burgemeester en wethouders van 2 december 2014 akkoord bevonden.

Bij brief van 3 december 2014 zijn [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hiervan op de hoogte gesteld. Tevens is hun medegedeeld dat het voorstel in de vergadering van de commissie Ruimte van 15 december 2014 zal worden besproken. Voorts zijn zij gewezen op de mogelijkheid om tijdens de commissievergadering in te spreken op het voorstel. Van deze mogelijkheid is geen gebruik gemaakt.

Vervolgens is het voorstel behandeld in de vergadering van de raad van 18 december 2014 en is besloten tot vaststelling van het bestemmingsplan.

Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het bestemmingsplan niet zorgvuldig tot stand is gekomen. De raad heeft de in de Wet ruimtelijke ordening vervatte procedure juist gevolgd. Overigens is gebleken dat [appellant sub 2] en [appellant sub 1] in de gelegenheid zijn gesteld om in te spreken op het voorstel en dat zij hiervan geen gebruik hebben gemaakt.

Het betoog faalt.

Inhoudelijke aspecten

5. Ter zitting heeft [appellant sub 1] verklaard dat het door hem ingestelde beroep niet strekt tot een verzoek om herziening, als bedoeld in artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Hij heeft medegedeeld dat hij de Afdeling met het door hem ingestelde beroep verzoekt om terzake van het thans voorliggende plan tot een ander oordeel te komen dan in evengenoemde uitspraak.

6. [appellant sub 1] kan zich niet met het plan verenigen, voor zover aan het perceel [locatie 1] de aanduiding "bedrijf" is toegekend.

Hij wijst erop dat op het perceel thans geen bedrijfsactiviteiten plaatsvinden. [appellant sub 1] vreest voor een onaanvaardbare toename van geluidsoverlast. Hij stelt dat de op het perceel toegestane bedrijfsactiviteiten, waaronder verhuur van opslagruimte, niet passend zijn in een woonomgeving en ook niet mogelijk zijn vanwege geluidsoverlast ter plaatse van zijn woning als gevolg van transportverkeer van en naar de loods en het laden en lossen van goederen. [appellant sub 1] betoogt dat de raad bij de voorbereiding van het plan ten onrechte geen geluidsonderzoek heeft uitgevoerd.

[appellant sub 1] stelt dat de raad bij de voorbereiding van het plan ten onrechte niet de structuurvisie "Driesprong" heeft betrokken. Deze structuurvisie bevat een nadere uitwerking van de structuurvisie "Breda 2020, stad in evenwicht" en is erop gericht om de woonfunctie in het gebied de Driesprong te versterken en alle bedrijven te verplaatsen naar elders, zo stelt [appellant sub 1].

6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan is vastgesteld met inachtneming van evengenoemde uitspraak van 16 juli 2014. Mede gelet op hetgeen in die uitspraak is overwogen en in aanmerking genomen het feitelijke gebruik op het perceel [locatie 1] gedurende de afgelopen decennia, heeft de raad aan het perceel de bestemming "Wonen" en de aanduiding "bedrijf" toegekend.

De raad stelt dat geen geluidsonderzoek is uitgevoerd, omdat het plan niet voorziet in nieuwe ontwikkelingen. De raad wijst erop dat voor het perceel nooit een bestemmingsplan heeft gegolden, maar dat de regels ingevolge de bouwverordening van toepassing waren. De bouwverordening stond ruimere gebruiksmogelijkheden toe dan het thans voorliggende plan. Daarnaast wijst de raad erop dat voor de bedrijfsactiviteiten op het perceel [locatie 1] geldt dat moet worden voldaan aan de geluidgrenswaarden, als bedoeld in artikel 2.17, eerste lid, van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit milieubeheer). De raad stelt dat in geval van geluidsoverlast vanwege de bedrijfsactiviteiten een handhavingsverzoek kan worden ingediend. Een andere reden waarom geen geluidsonderzoek is uitgevoerd is, zo stelt de raad, dat uit de uitspraak van 16 juli 2014 reeds volgt dat op het perceel bedrijven in de milieucategorie 1 en 2 zijn toegestaan.

6.2. Het gehele perceel [locatie 1] heeft in het plan de bestemming "Wonen" en de aanduiding "bedrijf".

Ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor:

a. wonen, al dan niet in combinatie met ruimte voor een aan huis verbonden beroeps- of bedrijfsactiviteit, echter uitgezonderd kamerverhuur;

b. ter plaatse van de aanduiding "bedrijf", bedrijven in de milieucategorie 1 en 2, zoals opgenomen in bijlage 1, zijnde de staat van bedrijfsactiviteiten, bij deze regels;

met daarbij behorend(e):

c. groen;

d. water;

e. parkeren;

f. nutsvoorzieningen;

g. speelvoorzieningen.

Ingevolge lid 3.2.1, onder a, mogen uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "bouwvlak" gebouwen worden gebouwd.

Ingevolge lid 3.2.1, onder b, dient de op het perceel aanwezige woning te worden gehandhaafd.

Ingevolge lid 3.2.3, onder c, mag de bouwhoogte van bijgebouwen maximaal 3 meter bedragen, tenzij op de verbeelding ter plaatse van de aanduiding "maximale goot- en bouwhoogte (m)" een andere goot- en bouwhoogte is aangegeven.

Ingevolge lid 3.2.3, onder e, mogen bijgebouwen zowel aangebouwd als vrijstaand worden gebouwd, met dien verstande dat de gezamenlijke oppervlakte van vrijstaande bijgebouwen maximaal 195 m² is.

Ingevolge lid 3.2.3, onder f, mogen bijgebouwen, die qua maatvoering afwijken van het gestelde onder a t/m e, worden gehandhaafd en in deze afwijkende maatvoering geheel of gedeeltelijk worden vernieuwd.

6.3. De rechtszekerheid vereist in het algemeen dat bestaande legale bebouwing en bestaand legaal gebruik overeenkomstig de bestaande situatie worden opgenomen in een bestemmingsregeling. Dit uitgangspunt kan onder meer uitzondering vinden, indien het als zodanig bestemmen van bestaande legale bebouwing en bestaand legaal gebruik op basis van nieuwe inzichten niet in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en het belang bij de beoogde nieuwe bestemming zwaarder weegt dan de gevestigde rechten en belangen.

Uit de stukken blijkt dat [appellant sub 2] woonachtig is op het perceel [locatie 1] en dat hij in de loods op zijn perceel bedrijfsactiviteiten heeft uitgeoefend, die behoren tot milieucategorie 2 van de in bijlage 1 bij de planregels opgenomen staat van bedrijfsactiviteiten. De loods is legaal gebouwd en ook de hierin verrichte bedrijfsactiviteiten zijn legaal. Ter zitting is toegelicht dat de bedrijfsactiviteiten op het perceel voornamelijk bestaan uit opslag van en handel in specialistische auto-onderdelen. In beperkte mate vindt ook autoreparatie en -restauratie plaats. De bedrijfsactiviteiten vinden over het algemeen plaats in de loods. In de buitenlucht worden, behalve het laden en lossen, nagenoeg geen bedrijfsactiviteiten uitgeoefend.

6.4. In de uitspraak van 16 juli 2014 heeft de Afdeling overwogen dat de door [appellant sub 2] in de loods uitgeoefende bedrijfsactiviteiten niet als zodanig in het bestemmingsplan "Driesprong" waren bestemd en dat de raad onvoldoende inzichtelijk had gemaakt waarom hij deze activiteiten niet in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening heeft geacht. De Afdeling heeft voorts overwogen dat de door [appellant sub 2] gewenste bedrijfsactiviteiten behoren tot milieucategorie 1 of 2 en niet zonder meer onverenigbaar zijn met een bestemming voor woondoeleinden. Voorts is gebleken dat in de omgeving van het perceel in het bestemmingsplan "Driesprong" ook bedrijfsactiviteiten zijn toegelaten. Gelet op het voorgaande heeft de Afdeling in de uitspraak van 16 juli 2014 overwogen dat de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan "Driesprong" onvoldoende had gemotiveerd waarom hij het perceel van [appellant sub 2] niet had bestemd tot "Gemengd-1" dan wel het plandeel met de bestemming "Wonen" niet had voorzien van de aanduiding "bedrijf".

6.5. In het voorliggende plan heeft de raad aan het gehele perceel [locatie 1] de aanduiding "bedrijf" toegekend. De ter plaatse toegestane bedrijfsactiviteiten zijn opgenomen in de bij het plan behorende staat van bedrijfsactiviteiten. Vanwege de invloed van deze bedrijfsactiviteiten op de kwaliteit van de leefomgeving, heeft de raad aangesloten bij de staat van bedrijfsactiviteiten in de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG-brochure) uit 2009. In de VNG-brochure gelden voor de aspecten geluid, geur, stof en gevaar indicatieve richtafstanden tussen de grens van de bestemming die bedrijven toelaat en de uiterste situering van de gevel van een woning. Gelet hierop moet de richtafstand worden berekend vanaf de perceelsgrens van de [locatie 1], nu de functieaanduiding "bedrijf" aan het hele perceel is toegekend. De woning van [appellant sub 1] ligt direct tegen de perceelsgrens. De kortste afstand van de woning van [appellant sub 1] tot de bestaande loods is ongeveer 8,5 m. De Afdeling stelt vast dat voor het aspect geluid niet wordt voldaan aan de in de staat van bedrijfsactiviteiten genoemde indicatieve richtafstand van 10 tot 30 m.

Niet is gebleken dat de raad inzichtelijk heeft gemaakt op welke wijze, gelet op de indicatieve richtafstand, ter plaatse van de woning van [appellant sub 1] een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd. De stelling dat het voorliggende plan geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt, maar juist voorziet in beperktere planologische mogelijkheden, ontslaat de raad niet van de verplichting een geluidsonderzoek uit te voeren. Ook de enkele stelling dat de bedrijfsactiviteiten moeten voldoen aan de in het Activiteitenbesluit milieubeheer gestelde voorwaarden ontslaat de raad niet van deze onderzoeksverplichting. Hierbij wordt mede in aanmerking genomen dat niet inzichtelijk is gemaakt dat aan de geluidgrenswaarden uit het Activiteitenbesluit milieubeheer kan worden voldaan. Over de verwijzing van de raad naar de uitspraak van 16 juli 2014 overweegt de Afdeling dat uit de overweging dat de door [appellant sub 2] gewenste bedrijfsactiviteiten behoren tot milieucategorie 1 of 2 en niet zonder meer onverenigbaar zijn met een bestemming voor woondoeleinden, niet volgt dat bij de voorbereiding van het plan geen geluidsonderzoek of onderzoek inzake de overige relevante milieuaspecten als vermeld in de VNG-brochure, behoefde te worden uitgevoerd. Overigens wijst de Afdeling op de mogelijkheid om legaal verrichte bedrijfsactiviteiten als zodanig te bestemmen door het opnemen van een maatbestemming.

Gelet op het voorgaande slaagt het betoog dat de raad bij de voorbereiding van het plan ten onrechte geen geluidsonderzoek heeft uitgevoerd. Evenmin is gebleken dat de raad bij de voorbereiding van het plan de overige relevante milieuaspecten heeft onderzocht. De Afdeling ziet aanleiding voor het oordeel dat het toekennen van de aanduiding "bedrijf" aan het perceel niet berust op een deugdelijke motivering.

6.6. De Afdeling stelt vast dat het plan is getoetst aan het beleid als neergelegd in de structuurvisie "Breda 2030", vastgesteld door de raad op 26 september 2013. Deze structuurvisie bevat gemeentelijk planologisch beleid en beschrijft grootschalige ontwikkelingen voor de lange termijn. De structuurvisie is een herziening van de vorige structuurvisie "Breda 2020, stad in evenwicht" uit 2007, die onder meer is uitgewerkt in de structuurvisie "Driesprong" uit 2009. De plantoelichting vermeldt dat deze herziening noodzakelijk was, omdat de economische omstandigheden en de demografische inzichten sinds de vaststelling van de structuurvisie uit 2007 fundamenteel waren veranderd en die structuurvisie geen adequaat kader meer bood voor het planologische beleid. In de structuurvisie "Breda 2030" wordt niet meer uitgegaan van een fysieke groei van de stad, maar van herstructurering van bestaand stedelijk gebied. Deze stedenbouwkundige visie wordt aangeduid met de term "de compacte stad". Bij het besluit tot vaststelling van de structuurvisie "Breda 2030" is verouderd beleid, waaronder ook de structuurvisie "Driesprong" uit 2009, ingetrokken. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het plan ten onrechte niet heeft getoetst aan de structuurvisie "Driesprong".

Het betoog faalt.

7. [appellant sub 1] kan zich voorts niet met het plan verenigen, voor zover het plan een loods met een hogere bouwhoogte mogelijk maakt dan feitelijk aanwezig is. Het bijgebouw dient volgens [appellant sub 1] ondergeschikt te zijn aan het hoofdgebouw en de in het plan toegelaten omvang van de loods past, gelet op de toegestane bouwhoogte, volgens hem niet in deze woonomgeving.

Daarnaast betoogt [appellant sub 1] dat het plan is vastgesteld in strijd met het gelijkheidsbeginsel, nu in het plan ten onrechte het maximaal toegestane oppervlak voor de loods niet is vastgesteld op 100 m², zoals geldt voor bijgebouwen op omliggende percelen.

7.1. [appellant sub 2] betoogt dat het bouwvlak voor de loods met de afwijkende bouwhoogte ten onrechte niet verder is uitgebreid tot het achterste deel van het perceel.

7.2. De raad stelt zich op het standpunt dat voor de in het plan opgenomen maatvoering van het bijgebouw op het perceel [locatie 1] is aangesloten bij de maatvoering in het bestemmingsplan "Driesprong". Ter zitting heeft de raad verklaard dat verplaatsing van de loods te ingrijpend wordt geacht voor de omgeving en niet wenselijk is in verband met de stedenbouwkundige structuur.

7.3. De Afdeling stelt vast dat het bestemmingsplan "Driesprong" een bijgebouw op het perceel mogelijk maakte met een goothoogte van maximaal 3,5 meter en een bouwhoogte van maximaal 6 meter. De Afdeling stelt voorts vast dat deze maatvoering is overgenomen in het thans voorliggende plan. Over de maatvoering heeft de Afdeling in de uitspraak van 16 juli 2014 overwogen dat de op het perceel aanwezige loods deze afmetingen niet overschrijdt. Weliswaar maakt het plan een bijgebouw op het perceel mogelijk dat in zeer beperkte mate hoger is dan de bestaande loods, doch de raad heeft dit niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening hoeven achten. Een loods met een maximale bouwhoogte van 6 meter bij een goothoogte van maximaal 3,5 m heeft de raad, gelet op de stedenbouwkundige omgeving, in redelijkheid kunnen toestaan. Niet is gebleken van gewijzigde omstandigheden die leiden tot een ander oordeel.

Het betoog van [appellant sub 1] faalt.

7.4. Voor het maximaal toegestane oppervlak van het bijgebouw verwijst [appellant sub 1] naar de planregels die gelden voor de omliggende percelen. In het bestemmingsplan "Driesprong" is in artikel 10, lid 10.2.3, onder e, van de planregels bepaald dat de bijgebouwen zowel aangebouwd als vrijstaand mogen worden gebouwd, met dien verstande dat de gezamenlijke oppervlakte van vrijstaande bijgebouwen maximaal 60 m² bedraagt en bij percelen van 500 m² of meer 100 m². Uit artikel 3, lid 3.2.3, onder e, van de planregels van het thans voorliggende plan volgt dat op het perceel [locatie 1] bijgebouwen zowel aangebouwd als vrijstaand mogen worden gebouwd, met dien verstande dat de gezamenlijke oppervlakte van vrijstaande bijgebouwen maximaal 195 m² mag zijn, waarvan volgens de verbeelding voor ongeveer 130 m² een maximale bouwhoogte van 6 m geldt. Het perceel heeft een totaal oppervlak van ongeveer 900 m². De bestaande loods op het perceel heeft een oppervlak van ongeveer 130 m². Vaststaat dat de loods legaal is opgericht. Met de in het plan toegestane maatvoering voor bijgebouwen heeft de raad de legale bestaande bebouwing als zodanig bestemd en, mede gelet op het totale oppervlak van het perceel, enige ruimte voor uitbreiding willen bieden. Voorts heeft de raad verklaard dat verdere uitbreiding van het bouwvlak voor de loods met de afwijkende bouwhoogte, mede gelet op het belang van de stedenbouwkundige omgeving in het algemeen en het belang van de naaste buren in het bijzonder, niet passend wordt geacht. De Afdeling acht dit niet onredelijk.

In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het plan is vastgesteld in strijd met het gelijkheidsbeginsel, voor zover het betreft het maximaal toegestane oppervlak voor de loods.

In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het bouwvlak voor de loods met de afwijkende bouwhoogte ten onrechte niet verder is uitgebreid tot het achterste deel van het perceel. Hierbij is mede in aanmerking genomen dat [appellant sub 2] ter zitting heeft verklaard dat hiervoor nog geen concrete plannen bestaan.

De betogen falen.

8. [appellant sub 1] betoogt voorts dat het tuinhuisje op zijn perceel niet correct is weergegeven op de verbeelding.

8.1. Het perceel van [appellant sub 1] maakt geen deel uit van het plangebied en dus ook niet van de verbeelding. Het betoog van [appellant sub 1] over de weergave van het tuinhuisje op zijn perceel kan derhalve niet aan de orde komen in het kader van dit beroep.

Het betoog faalt.

9. [appellant sub 2] betoogt dat in het plan ten onrechte voor zijn perceel is opgenomen dat de woning, zoals deze thans bestaat, moet worden gehandhaafd, waardoor het onmogelijk wordt deze te verplaatsten.

9.1. De raad wijst erop dat aan het perceel naast de bestemming "Wonen" ook de aanduiding "bedrijf" is toegekend. De raad stelt zich op het standpunt dat met artikel 3, lid 3.2.1, onder b, van de planregels is beoogd dat de situering van de op het perceel bestaande woning moet worden gehandhaafd om te voorkomen dat, behalve in het bijgebouw, ook in de woning een bedrijf wordt gevestigd. Voorts stelt de raad dat de situering van de woning op het perceel moet worden gehandhaafd, omdat deze stedenbouwkundig passend is ten opzichte van de locatie van de woningen op de naastgelegen percelen.

9.2. Artikel 3, lid 3.2.1, onder b, van de planregels vermeldt dat de op het perceel aanwezige woning dient te worden gehandhaafd. Nog daargelaten de vraag of een bestemmingsplan kan verplichten tot het handhaven van een bestaande woning, overweegt de Afdeling dat uit het standpunt van de raad volgt dat alleen is beoogd de locatie van de woning vast te leggen. De Afdeling stelt vast dat deze planregel verder strekt dan hetgeen de raad daarmee heeft beoogd. Gelet hierop oordeelt de Afdeling dat het bestreden besluit wat betreft dit onderdeel niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

Het betoog slaagt.

10. [appellant sub 2] betoogt dat in het plan het bouwvlak voor zijn woning ten onrechte niet is uitgebreid over de gehele breedte van het perceel, met dien verstande dat de oprit naast zijn woning deel uitmaakt van het bouwvlak.

10.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het uitbreiden van het bouwvlak over de gehele breedte van het perceel niet wenselijk is, omdat het toestaan van bebouwing op de oprit afbreuk zou doen aan de karakteristiek van de bestaande bebouwing en aan het woon- en leefklimaat van de buren.

10.2. De oprit heeft een breedte van 3,5 m en wordt gebruikt als toegang naar het achtererf van het perceel [locatie 1]. De woning op het perceel is vrijstaand en verspringt ten opzichte van de woningen op de naastgelegen percelen, met dien verstande dat de woning op het perceel [locatie 1] dichter aan de weg ligt. Door het toestaan van bebouwing op de oprit zouden de bewoners van het perceel [locatie 2], vanwege de vrij grote verspringing worden geconfronteerd met zicht op een muur van ongeveer 6 m breed. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het uitbreiden van het bouwvlak over de gehele breedte van het perceel niet wenselijk is, omdat het toestaan van bebouwing op de oprit afbreuk zou doen aan de karakteristiek van de bestaande bebouwing en aan het woon- en leefklimaat van de buren. Hierbij is mede in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat [appellant sub 2] concrete plannen heeft voor uitbouw van zijn woning.

Het betoog faalt.

Conclusie

11. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling, gelet op hetgeen onder 6.5 is overwogen, aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft de aanduiding "bedrijf" voor het perceel [locatie 1], is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Awb.

In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling, gelet op hetgeen onder 9.2 is overwogen, aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft artikel 3, lid 3.2.1, onder b, van de planregels, is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb.

De beroepen zijn gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd.

12. Voor zover de raad heeft verzocht toepassing te geven aan de in artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb gegeven bevoegdheid, ziet de Afdeling geen aanleiding om met toepassing van deze bepaling in dit geval zelf in de zaak te voorzien. Hierbij is van belang dat aannemelijk is dat derdebelanghebbenden daardoor in hun belangen zouden kunnen worden geschaad.

13. De Afdeling ziet wel aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen.

14. Om te voorkomen dat door de vernietiging voor het perceel geen bestemmingsplan zal gelden en de regels ingevolge de bouwverordening zullen gelden, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.

15. Ten aanzien van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen niet gebleken.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart de beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] gegrond;

II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Breda van 18 december 2014, waarbij het bestemmingsplan "Driesprong, [locatie 1]"is vastgesteld

III. draagt de raad van de gemeente Breda op om binnen 26 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze en binnen de daarvoor geldende termijn bekend te maken en mede te delen;

IV. treft de voorlopige voorziening dat het plandeel met de bestemming "Wonen" van het bestemmingsplan "Driesprong" dat ziet op het perceel [locatie 1] blijft gelden tot de inwerkingtreding van het nieuw vast te stellen plan;

V. gelast dat de raad van de gemeente Breda aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht als volgt vergoedt:

a. aan [appellant sub 1] een bedrag van € 167,00 (zegge: honderdzevenenzestig euro);

b. aan [appellant sub 2] een bedrag van € 167,00 (zegge: honderdzevenenzestig euro).

Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, voorzitter, en mr. R.J.J.M. Pans en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.S.D. Ramrattansing, griffier.

w.g. Uylenburg w.g. Ramrattansing
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2015

408.