Uitspraak 201305573/1/R3


Volledige tekst

201305573/1/R3.
Datum uitspraak: 16 juli 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te Breda,
2. [appellant sub 2], wonend te Breda,
3. [appellant sub 3], wonend te Breda,

en

de raad van de gemeente Breda,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 15 april 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Driesprong" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 januari 2014, waar [appellant sub 1], [appellant sub 2] en de raad, vertegenwoordigd door drs. J.A.F. Koning en ir. J.M. Vollaard, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

Toetsingskader

1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het plan

2. Het plan voorziet in een juridisch-planologische regeling voor de wijk "Driesprong" in Breda.

Het beroep van [appellant sub 3]

3. De raad heeft in zijn verweerschrift naar voren gebracht dat het beroep van [appellant sub 3], die woont op het perceel [locatie 1], niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat [appellant sub 3] zijn zienswijze niet heeft gemotiveerd, hoewel het college van burgemeester en wethouders hem hiertoe tot uiterlijk 9 november 2012 in de gelegenheid heeft gesteld.

3.1. [appellant sub 3] heeft op een daartoe strekkend verzoek van de Afdeling haar een afschrift toegezonden van zijn brief, die is gedateerd op 6 november 2012 en is gericht aan de raad, waarin hij uiteenzet waarom hij het niet eens is met het ontwerp van het plan. Nu [appellant sub 3] met deze brief zijn zienswijze binnen de door het college gestelde termijn alsnog van een motivering heeft voorzien, volgt de Afdeling het betoog van de raad niet. Het beroep van [appellant sub 3] is ontvankelijk.

3.2. Gelet op het voorgaande is de raad in zijn bestreden besluit ten onrechte niet ingegaan op de zienswijze van [appellant sub 3]. Het bestreden besluit berust in zoverre niet op een deugdelijke motivering. De Afdeling ziet evenwel aanleiding om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Daartoe overweegt de Afdeling dat aannemelijk is dat [appellant sub 3] door deze schending niet is benadeeld. Hierbij betrekt de Afdeling dat de raad in zijn bestreden besluit inhoudelijk is ingegaan op de zienswijze die het Bewonersbelangencomité Amter heeft ingediend en dat [appellant sub 3] zich in de motivering van zijn zienswijze heeft aangesloten bij de zienswijze van dit bewonersbelangencomité. Voorts zijn er geen andere belanghebbenden die door deze schending zouden kunnen zijn benadeeld.

4. [appellant sub 3] kan zich niet verenigen met de vaststelling van het plan. Hiertoe voert hij aan dat de raad ten onrechte bij de voorbereiding van het plan geen overleg heeft gevoerd met drie Molukse kerkelijke organisaties over de sloop en nieuwbouw van woningen aan de Amelandstraat en de Terschellingstraat.

4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat er voldoende overleg is gevoerd met de bewoners van de wijk Driesprong en in het bijzonder met de Molukse gemeenschap. Bij de voorbereiding van het plan heeft overleg plaatsgevonden met een klankbordgroep, waarbij ook de Molukse gemeenschap is betrokken. Het besluit om woningen aan de Amelandstraat en Terschellingstraat te slopen en te vervangen door nieuwe woningen is volgens de raad zorgvuldig voorbereid en afgewogen.

4.2. Het bieden van inspraak en het voeren van overleg met de door [appellant sub 3] bedoelde organisaties maakt geen deel uit van de in de Wet ruimtelijke ordening en het Besluit ruimtelijke ordening geregelde bestemmingsplanprocedure. Evenmin brengt de te betrachten zorgvuldigheid een dergelijke verplichting met zich. De vermeende schending van een inspraakverplichting of verplichting tot overleg met bedoelde organisaties heeft daarom geen gevolgen voor de rechtmatigheid van de bestemmingsplanprocedure en het bestemmingsplan.

4.3. Het beroep van [appellant sub 3] is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 1] wat betreft de voorgevelrooilijn

5. [appellant sub 1] betoogt dat de raad het plan, voor zover dit ziet op de voorgevelrooilijn voor de percelen Tilburgseweg 151-167, ten onrechte heeft vastgesteld. Volgens hem is de voorgevelrooilijn voor deze percelen onjuist opgenomen op de verbeelding van het plan. De voorgevelrooilijn op de verbeelding doorsnijdt volgens [appellant sub 1] de bestaande bebouwing. De voorgevelrooilijn dient volgens [appellant sub 1] te worden vastgesteld zoals in het bestemmingsplan "Brabantpark" is opgenomen. Volgens hem is dit door de Afdeling bevestigd in haar uitspraak van 1 mei 2013 in zaak nr. 201207414/1/A1.

5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het bouwvlak van de woningen op de percelen Tilburgseweg 151-167 op de juiste plaats is gesitueerd en dat de woningen niet worden doorsneden door de voorgevelrooilijn. In het plan wordt op de verbeelding gewerkt met bouwvlakken. Bij de situering van het bouwvlak is rekening gehouden met de voorgevels van de woningen. Volgens de raad verschilt de topografische ondergrond van de landelijke voorziening (www.ruimtelijkeplannen.nl) van de topografische ondergrond die de raad hanteert bij de opmaak van de verbeelding, maar doorsnijdt de voorgevelrooilijn de woningen aan de Tilburgseweg niet.

5.1.1. Ingevolge artikel 10, lid 10.2.1, onder a en c, van de regels van het voorliggende plan mogen uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "bouwvlak" gebouwen worden gebouwd en mogen de aangegeven bouwgrenzen slechts worden overschreden voor geringe uitbreidingen zoals erkers, entreepartijen en balkons met maximaal 1 meter diep over een breedte van maximaal de breedte van het hoofdgebouw minus 2 meter.

Ingevolge lid 10.2.3, onder a en b, dienen aan- en uitbouwen en bijgebouwen op minimaal 1 meter achter de voorgevel of het verlengde daarvan te worden gebouwd, met uitzondering van het bepaalde in lid 10.2.1, onder c, en mogen aan- en uitbouwen en bijgebouwen tegen de bouwperceelgrens worden gebouwd dan wel op een afstand van minimaal 1 meter.

5.1.2. In de systematiek van het voorliggende plan wordt, anders dan in het vorige plan "Brabantpark", gewerkt met bouwvlakken die de bouwmogelijkheden voor gebouwen en andere bouwwerken bepalen. Het uitgangspunt hierbij is dat de naar de Tilburgseweg gekeerde bouwgrens van het bouwvlak samenvalt met de voorgevel of het verlengde daarvan van de bestaande bebouwing, met dien verstande dat geringe uitbreidingen, zoals erkers, entreepartijen en balkons, de bouwgrens mogen overschrijden. De Afdeling ziet geen aanleiding om te twijfelen aan het standpunt van de raad dat deze bouwgrens de bestaande woningen niet doorsnijdt, behoudens geringe overschrijdingen in verband met erkers, entreepartijen en balkons. Dat de bouwgrens niet geheel overeenkomt met de omschrijving van het begrip "voorgevelrooilijn" in het vorige bestemmingsplan "Brabantpark" en hiervan enkele meters afwijkt, doet er niet aan af dat de raad de bouwgrens van het bouwvlak op de verbeelding in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening heeft kunnen achten. Weliswaar is in artikel 1.88 van het voorliggende plan ook een omschrijving van het begrip "voorgevelrooilijn" opgenomen, die gelijkluidend is aan de omschrijving in het vorige plan, maar in het voorliggende plan komt deze term niet voor in artikel 10 van de regels dat betrekking heeft op de bestemming "Wonen", zodat dit begrip voor deze bestemming niet van betekenis is. Het betoog van [appellant sub 1] faalt.

Het beroep van [appellant sub 2] en het beroep van [appellant sub 1] voor het overige

6. [appellant sub 2], die eigenaar is van het perceel [locatie 2], kan zich niet verenigen met het plandeel met de bestemming "Wonen" dat ziet op zijn perceel. Hij wil dat de bestemming "Gemengd - 1" wordt toegekend die overeenkomt met de bestemming "Gemengde doeleinden" in het vorige plan "Brabantpark", maar waaraan goedkeuring is onthouden. [appellant sub 2] vreest dat de bestemming "Wonen" een negatieve invloed heeft op de waarde en de verkoopbaarheid van zijn woning en perceel. Ter plaatse van zijn perceel heeft het bestemmingsplan een conserverend karakter. Voorts wordt er volgens [appellant sub 2] afgeweken van het gemeentelijke beleid volgens hetwelk bestemd wordt naar actueel gebruik. Volgens [appellant sub 2] meet de raad met twee maten, omdat aan het perceel Tilburgseweg 207-213/215 wel de bestemming "Gemengd - 1" is toegekend, terwijl het pand op dat perceel al een langere tijd leegstaat en er geen bedrijf meer is gevestigd.

Voorts kan [appellant sub 2] zich niet verenigen met het plandeel voor zijn perceel omdat hierbij geen rekening is gehouden met de bedrijfsactiviteiten die hij in een loods op zijn perceel uitoefent. Deze activiteiten bestaan onder meer uit autorestauratie en -reparatie en behoren tot categorie 2. Als gevolg van het plan kan hij zijn loods ook niet meer verhuren aan een bedrijf, waardoor hij schade zal lijden.

6.1. [appellant sub 2] heeft voorts bezwaar tegen de in het plan opgenomen bouwhoogte van de loods. [appellant sub 2] wil een loods kunnen bouwen van 7 meter hoog en wil de mogelijkheid hebben om de loods op het perceel te kunnen verplaatsen naar een meer geschikte plek op het perceel.

[appellant sub 1], die woont op het naastgelegen perceel [locatie 3], betoogt dat de in de plan opgenomen regels ten onrechte een grotere loods mogelijk maken dan feitelijk aanwezig is. Het bijgebouw dient volgens [appellant sub 1] ondergeschikt te zijn aan het hoofdgebouw en de in het plan toegelaten omvang van de loods past volgens hem niet in deze woonomgeving.

6.2. De raad stelt zich op het standpunt dat de Tilburgseweg en omgeving in de afgelopen jaren is veranderd in een woonstraat met op enkele locaties kleinschalige bedrijfsactiviteiten. Gelet op de stedenbouwkundige structuur en het woonkarakter van de straat is ervoor gekozen om voor het perceel [locatie 2] de bestemming "Wonen" op te nemen. Binnen de bestemming "Wonen" zijn voldoende bouw- en gebruiksmogelijkheden zodat er geen planschade zal ontstaan.

Voorts stelt de raad dat het bij de bestemming "Wonen" mogelijk is een aan huis verbonden beroeps- of bedrijfsactiviteit uit te oefenen en is het mogelijk om het bestaande bijgebouw te verplaatsen of te vervangen. Om dit bestaande bijgebouw, dat een afwijkende maatvoering heeft, te beschermen is op de verbeelding een aanduiding opgenomen met een afwijkende maatvoering, die enerzijds recht doet aan de omgeving en wat betreft de bouwhoogte beperkter is dan de bouwverordening mogelijk maakt, en die anderzijds de mogelijkheid biedt om de loods te vernieuwen en enigszins te vergroten.

6.3. Het perceel [locatie 2] heeft in het plan de bestemming "Wonen". Ter plaatse is op de verbeelding een aanduiding aangebracht die aangeeft dat de goothoogte van bijgebouwen niet meer mag bedragen dan 3,5 meter en de bouwhoogte niet meer dan 6 meter.

Ingevolge artikel 10, lid 10.1, van de planregels zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor:

a. wonen al dan niet in combinatie met ruimte voor een aan huis verbonden beroeps- of bedrijfsactiviteit, echter uitgezonderd kamerverhuur;

(…);

d. ter plaatse van de aanduiding "bedrijf", bedrijven in de milieucategorie 1 en 2, zoals opgenomen in bijlage 1 bij deze regels.

Ingevolge lid 10.2.1, onder a, mogen uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "bouwvlak" gebouwen worden gebouwd.

Ingevolge lid 10.2.2, onder a, mag de goot- en bouwhoogte van hoofdgebouwen maximaal 7 respectievelijk 11 meter bedragen, tenzij ter plaatse van de aanduiding "maximale bouwhoogte (m)" een andere bouwhoogte is aangeduid.

Ingevolge lid 10.2.3, onder a en b, dienen aan- en uitbouwen en bijgebouwen op minimaal 1 meter achter de voorgevel of het verlengde daarvan te worden gebouwd, met uitzondering van het bepaalde in lid 10.2.1, onder c, en mogen aan- en uitbouwen en bijgebouwen tegen de bouwperceelgrens worden gebouwd dan wel op een afstand van minimaal 1 meter.

Ingevolge het bepaalde onder c mogen de goot- en bouwhoogte van aan- en uitbouwen respectievelijk maximaal 3 en 5 meter bedragen. De bouwhoogte van bijgebouwen mag maximaal 3 meter bedragen, tenzij op de verbeelding ter plaatse van de aanduiding "maximale goot- en bouwhoogte (m)" een andere goot- en bouwhoogte is aangegeven.

Ingevolge het bepaalde onder e mogen de bijgebouwen zowel aangebouwd als vrijstaand worden gebouwd met dien verstande dat de gezamenlijke oppervlakte van vrijstaande bijgebouwen maximaal 60 m² bedraagt en bij percelen van 500 m² of meer 100 m².

Ingevolge het bepaalde onder f mogen aan- en uitbouwen en bijgebouwen die qua maatvoering afwijken van het gestelde onder a t/m e worden gehandhaafd en indien gewenst in deze afwijkende maatvoering geheel of gedeeltelijk worden vernieuwd.

Ingevolge het bepaalde in lid 10.4, aanhef en onder a, kan het bevoegd gezag met een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 17 voor het gebruik van bijgebouwen voor een aan huis verbonden beroeps- en bedrijfsactiviteit met dien verstande dat maximaal 60 m² van het bijgebouw voor een aan huis verbonden beroeps- en bedrijfsactiviteit mag worden gebruikt en bij percelen van 500 m² of meer maximaal 100 m².

Ingevolge artikel 17, onder a, is het verboden de gronden en bouwwerken te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de bestemming.

Ingevolge het bepaalde onder b, aanhef en sub 3, wordt onder strijdig gebruik in ieder geval verstaan het gebruik van bijgebouwen voor een aan huis verbonden beroeps- en bedrijfsactiviteit.

6.4. De Afdeling stelt vast dat zij bij haar uitspraak van 13 maart 2000 in zaak nr. E01.98.0690 het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 12 november 1998, waarbij goedkeuring is verleend aan het door de raad bij besluit van 26 maart 1998 vastgestelde bestemmingsplan "Brabantpark", heeft vernietigd voor zover het betreft het tot "Gemengde doeleinden GD" bestemde plandeel dat betrekking heeft op het perceel [locatie 2]. Voorts heeft de Afdeling hieraan goedkeuring onthouden. Als gevolg hiervan was ten tijde van de vaststelling van het voorliggende plan geen planologisch regime voor het perceel van kracht, maar gold de bouwverordening van de gemeente.

6.5. De rechtszekerheid vereist in het algemeen dat bestaande legale bebouwing en bestaand legaal gebruik overeenkomstig de bestaande situatie worden opgenomen in een bestemmingsregeling. Dit uitgangspunt kan onder meer uitzondering vinden indien het als zodanig bestemmen van bestaande legale bebouwing en bestaand legaal gebruik op basis van nieuwe inzichten niet in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en het belang bij de beoogde nieuwe bestemming zwaarder weegt dan de gevestigde rechten en belangen.

Uit de stukken blijkt dat [appellant sub 2] woonachtig is op het perceel [locatie 2] en dat hij in de loods op zijn perceel bedrijfsactiviteiten uitoefent die behoren tot milieucategorie 2 van de in bijlage 1 bij de planregels opgenomen Staat van bedrijfsactiviteiten. De loods is legaal gebouwd en ook de hierin verrichte bedrijfsactiviteiten zijn legaal.

6.6. De Afdeling stelt vast dat het plan een bijgebouw mogelijk maakt met een goothoogte van maximaal 3,5 meter en een bouwhoogte van maximaal 6 meter. De op het perceel aanwezige loods overschrijdt deze afmetingen niet. Weliswaar maakt het plan een bijgebouw op het perceel mogelijk dat in zeer beperkte mate hoger is dan de bestaande loods, doch de raad heeft dit niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening hoeven achten, ook niet indien [appellant sub 2] de maximaal toegelaten bouwmogelijkheden benut door de bestaande kap van de loods te vervangen door een plat dak op een hoogte van 6 meter. Een loods hoger dan 6 meter hoefde de raad, gelet op de stedenbouwkundige omgeving, in redelijkheid niet toe te staan. De betogen van [appellant sub 1] en van [appellant sub 2] over de bouwhoogte falen.

Voorts stelt de Afdeling vast dat de bedrijfsactiviteiten die [appellant sub 2] in de loods uitoefent, niet als zodanig zijn bestemd. Ingevolge het plan zijn aan huis verbonden beroeps- of bedrijfsactiviteiten uitsluitend toegestaan in hoofdgebouwen en niet in bijgebouwen. Het gebruik van bijgebouwen voor deze activiteiten is ingevolge artikel 10, lid 10.4, aanhef en onder a, van de planregels uitsluitend toegestaan indien hiervoor een omgevingsvergunning wordt verleend waarbij wordt afgeweken van artikel 17. Bovendien mag met deze omgevingsvergunning in dit geval slechts maximaal 100 m2 van het bijgebouw voor bedoelde bedrijfsactiviteiten worden gebruikt, terwijl het bijgebouw van [appellant sub 2], dat in zijn geheel voor deze bedrijfsactiviteiten wordt gebruikt, een groter oppervlak beslaat.

6.7. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad onvoldoende inzichtelijk gemaakt waarom hij de bedrijfsactiviteiten die [appellant sub 2] in zijn loods uitoefent, niet in overeenstemming acht met een goede ruimtelijke ordening. Weliswaar heeft de raad in dit verband gesteld dat het karakter van de Tilburgseweg en omgeving de laatste jaren is veranderd in een woonstraat, doch de door [appellant sub 2] gewenste bedrijfsactiviteiten behoren tot milieucategorie 1 of 2 en zijn niet of niet zonder meer onverenigbaar met een bestemming voor woondoeleinden. Voorts is gebleken dat in de omgeving van het perceel in het plan ook bedrijfsactiviteiten zijn toegelaten, onder meer direct ten noorden van het perceel van [appellant sub 2] aan de Urkstraat 5 en de Wieringenstraat 52 en ten westen van zijn perceel aan de Tilburgseweg 139. Voorts zijn in het plan op de nabijgelegen percelen Tilburgseweg 207 tot en met 215, die tot "Gemengd-1" zijn bestemd, bedrijfsmatige activiteiten in de milieucategorieën 1 en 2 toegestaan. Het perceel van [appellant sub 2] was in het voorontwerp van het plan ook bestemd tot "Gemengd-1", maar in het ontwerp van het plan en het vastgestelde plan is deze bestemming gewijzigd in de bestemming "Wonen". Gelet op het voorgaande heeft de raad onvoldoende gemotiveerd waarom hij het perceel van [appellant sub 2] niet heeft bestemd tot "Gemengd-1" dan wel het plandeel met de bestemming "Wonen" niet heeft voorzien van de aanduiding "bedrijf" als bedoeld in artikel 10, lid 10.1, aanhef en onder d, van de planregels. Dit klemt temeer nu [appellant sub 2] zijn loods binnen de bestemming "Wonen" niet mag verhuren aan derden voor de uitoefening van bedoelde bedrijfsactiviteiten, terwijl dit wel mogelijk is onder de bestemming "Gemengd-1" of indien het plandeel met de bestemming "Wonen" wordt voorzien van de aanduiding "bedrijf". Het betoog van [appellant sub 2] slaagt.

6.8. Verder stelt de Afdeling vast dat het plan, gelet op artikel 10, lid 10.2.1, onder a, en lid 10.2.3 van de planregels zich er niet tegen verzet dat de bestaande loods wordt vervangen door een loods op een andere locatie op het perceel, behoudens het bepaalde in lid 10.2.3, onder a en b. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het gehele gedeelte van het perceel van [appellant sub 2] dat achter het hoofdgebouw ligt, behoort tot het bouwvlak dat de percelen Tilburgseweg 151 tot en met 201 omvat. Het betoog van [appellant sub 2] faalt.

Conclusie ten aanzien van de beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2]

7. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit wat betreft het plandeel met de bestemming "Wonen" voor het perceel [locatie 2] een deugdelijke motivering ontbeert. Het beroep van [appellant sub 2] is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd.

Gelet op hetgeen is overwogen in 5.1.2 en 6.6 is het beroep van [appellant sub 1] ongegrond.

7.1. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor het vernietigde plandeel een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen.

Om te voorkomen dat door de vernietiging voor het perceel geen bestemmingsplan zal gelden en de bouwregels ingevolge de bouwverordening zullen gelden, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.

Proceskosten

8. Ten aanzien van [appellant sub 3] en [appellant sub 1] bestaat er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Ten aanzien van [appellant sub 2] is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen niet gebleken.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 2] gegrond;

II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Breda van 15 april 2013, waarbij het bestemmingsplan "Driesprong" is vastgesteld, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Wonen" voor het perceel [locatie 2];

III. draagt de raad van de gemeente Breda op om binnen 26 weken na de verzending van deze uitspraak en met inachtneming hiervan voor het vernietigde plandeel een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze en binnen de daarvoor geldende termijn bekend te maken en mede te delen;

IV. treft de voorlopige voorziening dat het plandeel met de bestemming "Wonen" van het bestemmingsplan "Driesprong" dat ziet op het perceel [locatie 2] blijft gelden tot de inwerkingtreding van het nieuw vast te stellen plan;

V. verklaart de beroepen van [appellant sub 3] en M.A.M [appellant sub 1] ongegrond;

VI. gelast dat de raad van de gemeente Breda aan [appellant sub 2] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van €160,00 (zegge: honderdzestig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, ambtenaar van staat.

w.g. Helder w.g. Kooijman
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2014

177-774.