Uitspraak 201410018/1/V3


Volledige tekst

201410018/1/V3.
Datum uitspraak: 16 september 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 20 november 2014 in zaken nrs. 14/9323 en 14/9326 in het geding tussen:

[vreemdeling 1], mede voor haar minderjarige kind,
en [vreemdeling 2]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij onderscheiden besluiten van 24 maart 2014 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen opnieuw afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 20 november 2014 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard en die besluiten vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.G.Th. Omtzigt, advocaat te Groningen, heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Op het hoger beroep zijn de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) en het Voorschrift Vreemdelingen 2000 van toepassing, zoals die luidden tot 20 juli 2015.

2. Niet in geschil is dat de Cypriotische autoriteiten bij brief van 20 maart 2014 (hierna: de instemmingsverklaring) hebben ingestemd met de terugkeer van de vreemdelingen naar Cyprus, omdat zij in het bezit zijn van een vluchtelingenstatus en Cypriotische reisdocumenten. In de brief wordt toegelicht dat de tijdelijke verblijfsstatus van de vreemdelingen is beëindigd, omdat zij meer dan drie maanden buiten Cyprus verblijven. Op het moment dat de vreemdelingen Cyprus inreizen, zal een procedure tot afgifte van een nieuwe verblijfsstatus en reisdocumenten worden opgestart.

3. In grief 1 en 2 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zijn standpunt, dat de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij in Cyprus niet overeenkomstig de in artikel 3.106a, eerste lid, van het Vb 2000 genoemde beginselen zullen worden behandeld, in het licht van het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder h, van de Vw 2000, ontoereikend heeft gemotiveerd. Voor deze overweging heeft de rechtbank, volgens de staatssecretaris, ten onrechte redengevend geacht dat uit de instemmingsverklaring niet kan worden afgeleid dat de vreemdelingen na hun terugkeer in Cyprus gegarandeerd een verblijfsstatus en reisdocumenten zullen krijgen. Daartoe voert de staatssecretaris aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het Cypriotische vreemdelingenrecht een onderscheid maakt tussen de toekenning van de vluchtelingenstatus en het recht op een verblijfsvergunning. De staatssecretaris betoogt dat er vanuit kan worden gegaan dat de vreemdelingen na hun terugkeer in Cyprus opnieuw verblijfs- en reisdocumenten zullen krijgen, nu in de instemmingsverklaring wordt vermeld dat daartoe na hun terugkeer een nieuwe procedure zal worden opgestart en zij nog immer in het bezit zijn van de vluchtelingenstatus.

3.1. Zoals volgt uit de uitspraken van de Afdeling van 12 augustus 2014 in zaken nrs. 201304291/1/V4 en 201304293/1/V4, mag de staatssecretaris in beginsel afgaan op informatie van een andere lidstaat, zoals een instemmingsverklaring als hiervoor onder 2. weergegeven. Daarvoor is van belang dat het tussen de instemmingsverklaring en het bestreden besluit opgetreden tijdsverloop beperkt is. In dat geval mag de staatssecretaris er in beginsel vanuit gaan dat de in de instemmingsverklaring opgenomen informatie ten tijde van het bestreden besluit nog steeds actueel was. Voorts dient de instemmingsverklaring de daaraan ten grondslag liggende verblijfsrechtelijke informatie te bevatten over de desbetreffende vreemdeling, zodat duidelijk wordt wat de verblijfsrechtelijke positie van de vreemdeling bij terugkeer is. Indien de instemmingsverklaring ten tijde van het bestreden besluit onvoldoende recent is dan wel de instemmingsverklaring onvoldoende verblijfsrechtelijke informatie over de vreemdeling bevat, dient de staatssecretaris nader onderzoek te doen naar de vraag of een vreemdeling nog steeds over een door de desbetreffende lidstaat afgegeven geldige verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een andere toestemming tot verblijf beschikt.

3.2. Het geschil spitst zich toe op de vraag of uit de instemmingsverklaring voldoende duidelijk wordt wat de verblijfsrechtelijke positie van de vreemdelingen bij terugkeer naar Cyprus is.

3.3. Zoals de staatssecretaris terecht aanvoert, is in de instemmingsverklaring voldoende toegelicht welke verblijfsrechtelijke informatie over de vreemdelingen daaraan ten grondslag ligt. Zo wordt vermeld dat de vreemdelingen worden toegelaten in Cyprus omdat zij in het bezit zijn van een vluchtelingenstatus. Hoewel de tijdelijke verblijfsvergunning van de vreemdelingen inmiddels is beëindigd, zal na hun terugkeer in Cyprus een procedure worden gestart om hen een nieuwe verblijfsvergunning en reisdocumenten te verlenen. Gelet hierop heeft de staatssecretaris zich, mede nu de vreemdelingen hebben verklaard dat zij twaalf jaar rechtmatig in Cyprus hebben verbleven en hun verblijfsvergunning iedere drie jaar werd verlengd, terecht op het standpunt gesteld dat ervan kan worden uitgegaan dat de vreemdelingen na terugkeer in Cyprus opnieuw in het bezit zullen worden gesteld van een verblijfsstatus.

Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris zich, zonder nader onderzoek te doen naar de verblijfsrechtelijke positie van de vreemdelingen bij terugkeer naar Cyprus, terecht op het standpunt gesteld dat ervan kan worden uitgegaan dat de vreemdelingen na terugkeer in Cyprus over een verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een andere toestemming tot verblijf in Cyprus zullen beschikken, zodat reeds hierom aannemelijk is dat de vreemdelingen bij terugkeer naar dat land overeenkomstig de in artikel 3.106a, eerste lid, van het Vb 2000 neergelegde beginselen zullen worden behandeld.

De grieven slagen.

4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen de staatssecretaris in grief 3 aanvoert, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de besluiten van 24 maart 2014 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.

5. De vreemdelingen betogen dat de staatssecretaris na de vernietiging van de eerdere besluiten van 5 december 2013 ten onrechte geen nieuwe voornemens heeft uitgebracht en hen niet in de gelegenheid heeft gesteld daartegen zienswijzen in te dienen.

5.1. De overwegingen van de staatssecretaris in zijn voornemens van 3 december 2013 hebben dezelfde strekking als de overwegingen in de bestreden besluiten van 24 maart 2014. Dat de besluiten van 5 december 2013 zijn vernietigd, brengt niet met zich dat de staatssecretaris was gehouden, alvorens opnieuw op de aanvragen te beslissen, nieuwe voornemens uit te brengen, nu zich na het toezenden van de voornemens geen feiten of omstandigheden in de zin van artikel 3:119 van het Vb 2000 hebben voorgedaan.

De beroepsgrond faalt.

6. De vreemdelingen betogen dat hun overdracht aan Cyprus in strijd is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Daartoe voeren zij aan dat onder meer de asielprocedure, opvangvoorzieningen en medische zorg in Cyprus ernstige tekortkomingen kennen. Voorts betogen de vreemdelingen dat zij het risico lopen door Cyprus te worden gerefouleerd naar Iran. Ter toelichting van haar betoog wijzen de vreemdelingen op een Statement of Truth van 18 augustus 2014 van een advocaat over een door Cyprus naar Iran uitgezette vreemdeling.

6.1. Anders dan de vreemdeling in de Statement of Truth, hebben de vreemdelingen in Cyprus een verblijfsvergunning gekregen. De staatssecretaris heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat dit stuk geen grond biedt voor het oordeel dat de vreemdelingen het risico lopen na terugkeer in Cyprus te worden gerefouleerd. De vreemdelingen hebben overigens geen stukken overgelegd ter staving van hun standpunt dat Cyprus zijn verdragsverplichtingen niet zal nakomen. Derhalve heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat geen grond bestaat voor het oordeel dat ten opzichte van Cyprus niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan of dat door de overdracht van de vreemdelingen aan Cyprus een situatie zal ontstaan die strijdig is met artikel 3 van het EVRM.

De beroepsgrond faalt.

7. Gelet op het voorgaande zal de Afdeling de beroepen van de vreemdelingen tegen de besluiten van 24 maart 2014 alsnog ongegrond verklaren.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 20 november 2014 in zaak nr. 14/9323 en 14/9326;

III. verklaart de door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaken ingestelde beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Nieuwenhuizen, griffier.

w.g. Troostwijk w.g. Nieuwenhuizen
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 16 september 2015

633.