Uitspraak 201304293/1/V4


Volledige tekst

201304293/1/V4.
Datum uitspraak: 12 augustus 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 18 april 2013 in zaak nr. 12/15985 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 16 april 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen opnieuw afgewezen. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 18 april 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 april 2014, waar de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S.B. Kleerekooper, advocaat te Hoenderloo, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. J. Raaijmakers, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.

De Afdeling heeft het onderzoek ter zitting geschorst. Desgevraagd heeft de staatssecretaris bij brief van 7 mei 2014 een nader stuk ingediend. Hierop heeft de vreemdeling bij brief van 21 mei 2014 gereageerd. Met toestemming van partijen is afgezien van een nadere behandeling ter zitting.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.

2. Volgens artikel 6, tweede lid, van de Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348; hierna: de Terugkeerrichtlijn), voor zover thans van belang, wordt de onderdaan van een derde land die illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijft en in het bezit is van een door een andere lidstaat afgegeven geldige verblijfsvergunning of andere toestemming tot verblijf, opgedragen zich onmiddellijk naar het grondgebied van die andere lidstaat te begeven.

Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder h, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling heeft verbleven in een derde land dat partij is bij het Vluchtelingenverdrag en één van de in artikel 30, onder d, bedoelde verdragen en de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat het die verdragsverplichtingen ten aanzien van hem niet nakomt.

Ingevolge artikel 3.106a, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), voor zover thans van belang, wordt de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 slechts afgewezen met toepassing van artikel 31, tweede lid, onder h, van de Vw 2000 indien, naar het oordeel van de staatssecretaris, alle relevante feiten en omstandigheden in aanmerking nemend, de vreemdeling in het betrokken derde land overeenkomstig de volgende beginselen zal worden behandeld:

a. het leven en de vrijheid worden niet bedreigd om redenen van ras, religie, nationaliteit, lidmaatschap van een bepaalde sociale groep of politieke overtuiging, en

b. het beginsel van non-refoulement overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag wordt nageleefd, en

c. het verbod op verwijdering in strijd met het recht op vrijwaring tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of vernederende behandeling, zoals neergelegd in het internationaal recht, wordt nageleefd, en

d. de mogelijkheid bestaat om om de vluchtelingenstatus te verzoeken en, indien hij als vluchteling wordt erkend, bescherming te ontvangen overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag.

3. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 16 april 2012 in stand te laten. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat, daargelaten de vraag of alleen op grond van de toestemming van de Maltese autoriteiten kan worden aangenomen dat de vreemdeling ook thans nog beschikt over een verblijfsvergunning voor Malta of een andere toestemming tot verblijf, de staatssecretaris zijn standpunt, dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in Malta niet overeenkomstig de in artikel 3.106a, eerst lid, van het Vb 2000 genoemde beginselen zal worden behandeld, in het licht van de door de vreemdeling ingeroepen stukken en het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder h, van de Vw 2000, ontoereikend heeft gemotiveerd. De staatssecretaris betoogt dat, anders dan waarvan de rechtbank is uitgegaan, de door de vreemdeling overgelegde brief van VluchtelingenWerk Nederland van 19 december 2012 met bijlagen (hierna: de brief van VWN) slechts ziet op asielzoekers die op grond van de Verordening (EG) nr. 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2003 L 050; hierna: de Dublinverordening) worden overgedragen aan Malta. Hieruit kan volgens de staatssecretaris dan ook niet worden afgeleid dat de vreemdeling bij terugkeer naar Malta niet overeenkomstig de hiervoor genoemde beginselen zal worden behandeld. Volgens de staatssecretaris is in dit verband voorts van belang dat ervan mag worden uitgegaan dat de vreemdeling rechtmatig verblijf of in ieder geval toestemming tot verblijf in Malta heeft, nu de Maltese autoriteiten onder verwijzing naar artikel 6, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn hebben ingestemd met de terugkeer van de vreemdeling naar Malta.

3.1. Niet in geschil is dat op 30 augustus 2011 de Maltese autoriteiten onder verwijzing naar artikel 6, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn hebben ingestemd met de terugkeer van de vreemdeling naar Malta (hierna: de instemmingsverklaring). Bij e-mailbericht van 7 maart 2012 hebben de Maltese autoriteiten aan de staatssecretaris laten weten dat de vreemdeling in het bezit is gesteld van een "residence permit" die geldig was tot 2 november 2011.

3.2. Het betoog van de staatssecretaris dat de brief van VWN waarop de vreemdeling zich heeft beroepen uitsluitend ziet op asielzoekers die op grond van de Dublinverordening worden overgedragen aan Malta, faalt. Die brief bevat algemene informatie over de behandeling van asielzoekers en vluchtelingen in Malta, waarbij alleen op onderdelen specifiek wordt ingegaan op de omstandigheden voor personen die terugkeren op grond van de Dublinverordening. Gelet hierop is de rechtbank er terecht van uitgegaan dat voormeld document voor de toepassing van artikel 3.106a, eerste lid, van het Vb 2000 van betekenis is.

3.3. De staatssecretaris mag in beginsel afgaan op informatie van een andere lidstaat, zoals een instemmingsverklaring als hiervoor onder 3.1. weergegeven. Onder omstandigheden heeft de staatssecretaris echter een vergewisplicht en dient hij, anders dan hij ter zitting heeft betoogd, nader onderzoek te doen naar de vraag of een vreemdeling nog steeds over een door de desbetreffende lidstaat afgegeven geldige verblijfsvergunning of andere toestemming tot verblijf als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn beschikt. Dergelijke omstandigheden kunnen zijn gelegen in onder meer het tijdsverloop sinds de instemmingsverklaring van die lidstaat.

Nu in dit geval de instemmingsverklaring dateert van 30 augustus 2011 mocht de staatssecretaris er niet zonder meer van uitgaan dat de daarin opgenomen informatie nog steeds actueel is. Dit klemt temeer nu in de instemmingsverklaring niet is toegelicht welke verblijfsrechtelijke informatie over de vreemdeling daaraan ten grondslag ligt. Weliswaar volgt uit het e-mailbericht van 7 maart 2012 van de Maltese autoriteiten dat de vreemdeling in Malta in het bezit is geweest van een "residence permit", maar deze was slechts geldig tot 2 november 2011. De staatssecretaris heeft zich, zonder nader onderzoek te doen naar de verblijfsrechtelijke positie van de vreemdeling bij terugkeer naar Malta, dan ook ten onrechte op het standpunt gesteld dat mag worden aangenomen dat de vreemdeling nog altijd over een verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een andere toestemming tot verblijf in Malta beschikt, zodat reeds hierom aannemelijk is dat de vreemdeling bij terugkeer naar dat land overeenkomstig de in artikel 3.106a, eerste lid, van het Vb 2000 neergelegde beginselen zal worden behandeld.

De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. De grief faalt.

4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5. De Afdeling heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde de staatssecretaris in de gelegenheid te stellen een nader onderzoek als hiervoor bedoeld in te stellen en daarbij tevens bij de Maltese autoriteiten te informeren naar de zich bij terugkeer van de vreemdeling eventueel voordoende detentierisico's.

Bij de in het procesverloop vermelde brief van 7 mei 2014 heeft de staatssecretaris een e-mailbericht van 7 maart 2014 van een medewerker bij de permanente vertegenwoordiging van Malta bij de Europese Unie overgelegd. In dat e-mailbericht staat dat een "residence permit", op grond waarvan een vreemdeling in Malta subsidiaire bescherming geniet, weliswaar kan zijn verlopen maar dat de Maltese autoriteiten de desbetreffende vreemdeling als ontvanger van subsidiaire bescherming zullen blijven aanmerken, zolang die bescherming niet bij afzonderlijk besluit is ingetrokken. Bij terugkeer naar Malta dient een vreemdeling zich in voorkomend geval voor vernieuwing van zijn "residence permit" te wenden tot het kantoor van de Vluchtelingencommissaris, waar zal worden gecontroleerd of hij nog steeds recht heeft op subsidiaire bescherming en, indien dat het geval is, het rechtmatig verblijf zal worden verlengd, aldus voormeld e-mailbericht. Nu dit e-mailbericht slechts algemene informatie bevat en niet specifiek ziet op de vreemdeling, kan de staatssecretaris zich er niet met succes op beroepen.

Nu de staatssecretaris, zoals blijkt uit voornoemde brief van 7 mei 2014, overigens geen nadere informatie van de Maltese autoriteiten heeft ontvangen en derhalve niet in staat is gebleken de gevraagde informatie te verstrekken, ziet de Afdeling, gelet op het onder 3.3. weergegeven beoordelingskader, geen aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit alsnog in stand te laten.

6. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.217,50 (zegge: twaalfhonderdzeventien euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, ambtenaar van staat.

w.g. Van der Spoel w.g. Prins
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2014

363-722.