Uitspraak 201500332/1/A1


Volledige tekst

201500332/1/A1.
Datum uitspraak: 26 augustus 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Heemskerk,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 5 december 2014 in zaak nr. 14/1590 in het geding tussen:

[wederpartij], wonend te Heemskerk,

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 9 januari 2014 heeft het college besloten tot invordering van door [wederpartij] verbeurde dwangsommen van in totaal € 2.000,00 over te gaan.

Bij besluit van 10 maart 2014 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 5 december 2014 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 10 maart 2014 vernietigd en het besluit van 9 januari 2014 herroepen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.

[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juli 2015, waar het college, vertegenwoordigd door mr. M. van der Fluit en mr. L. Offerman, beiden werkzaam bij de gemeente, en [wederpartij], bijgestaan door mr. S. Essakkili, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Het college heeft [wederpartij] bij besluit van 13 september 2013, verzonden op 24 september 2013, gelast binnen acht weken na verzending van het besluit de daarin genoemde overtreding, bestaande uit het bouwen en in stand laten van een overkapping/carport (hierna: de carport) en het gebruik van een parkeerplaats op het perceel [locatie] te Heemskerk in strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, en artikel 2.3a, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), op te heffen. Dit kan [wederpartij] doen door de carport te verwijderen en verwijderd te houden en het strijdig gebruik als parkeerplaats te beëindigen en beëindigd te houden, onder oplegging van een dwangsom van € 1.000,00 per vier weken met een maximum van € 5.000,00.

Uit de overwegingen van de last volgt dat het gedeelte van de carport dat is gelegen binnen de bestemming "Tuin-1" van het bestemmingsplan "Woongebied I", daarmee in strijd is en dat het college niet bereid is daarvoor een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo te verlenen. Voorts heeft het college in de overwegingen gesteld dat het gedeelte van de carport dat is gelegen op gronden met de bestemming "Wonen-1" van het bestemmingsplan, niet in strijd is met die bestemming. Voorts volgt uit de overwegingen van de last dat het college in een brief van 8 mei 2013 heeft uitgelegd dat het bereid is een omgevingsvergunning te verlenen voor het gedeelte van de carport dat is gelegen op gronden met de bestemming "Wonen-1".

Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden en in het kader van de beoordeling van de invorderingsbeschikking dient van de juistheid daarvan te worden uitgegaan.

2. Niet in geschil is dat binnen de begunstigingstermijn het gedeelte van de carport is verwijderd, dat is gelegen op gronden met de bestemming "Tuin-1". De op 14 januari 2014 aangevraagde omgevingsvergunning voor het resterende deel van de carport, dat staat op gronden met de bestemming "Wonen-1", is verleend op 12 februari 2014, derhalve buiten de periode waarover het college dwangsommen heeft ingevorderd, namelijk twee maal vier weken na het einde van de begunstigingstermijn.

3. Het college betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de dwangsommen zijn verbeurd nu [wederpartij] slechts een gedeelte van de carport binnen de begunstigingstermijn heeft verwijderd en hij niet tijdig een omgevingsvergunning heeft verkregen voor het resterende deel van de carport. Voorts voert het aan dat uit vaste jurisprudentie van de Afdeling volgt dat zelfs als na het verstrijken van de begunstigingstermijn aan de last wordt voldaan, de verbeurde dwangsommen dienen te worden geïnd.

3.1. De rechtbank heeft niet onderkend dat de last als bedoeld in het besluit van 13 september 2013 inhoudt dat de overtredingen van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, en artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo moeten zijn opgeheven voor het einde van de begunstigingstermijn. Zoals hiervoor onder 2 is overwogen, is niet binnen de periode waarover het college dwangsommen heeft ingevorderd, omgevingsvergunning voor het resterende deel van de carport verleend en zijn de overtredingen niet opgeheven. Dat na verwijdering van het gedeelte van de carport gelegen op gronden met de bestemming "Tuin-1", concreet zicht op legalisering bestond voor het resterende deel van de carport, zoals de rechtbank heeft overwogen, leidt, wat daar ook van zij, er niet toe dat geen dwangsommen zijn verbeurd. Het besluit van 13 september 2013 is in rechte onaantastbaar geworden, waardoor niet meer ter beoordeling staat of er bijzondere omstandigheden, zoals concreet zicht op legalisering, zijn op grond waarvan van het college mocht worden gevergd niet handhavend op te treden.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 19 september 2012 in zaak nr. 201201654/1/A1 is het voldoen aan de last na de begunstigingstermijn op zichzelf geen omstandigheid als gevolg waarvan het college van invordering had behoren af te zien. Voorts wordt onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 15 januari 2014 in zaak nr. 201301106/1/A1 overwogen dat in beginsel het enkele feit dat gedeeltelijk aan de last is voldaan, onvoldoende is voor het oordeel dat het college geheel of gedeeltelijk van invordering dient af te zien. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college in het gedeeltelijk verwijderen van de carport binnen de begunstigingstermijn en de legalisering van de carport door middel van een omgevingsvergunning buiten de periode waarover dwangsommen zijn ingevorderd, geen bijzondere omstandigheden hoeven zien om niet tot invordering van de verbeurde dwangsommen over te gaan.

Gelet op het vorenstaande, heeft de rechtbank ten onrechte geconcludeerd dat door [wederpartij] geen dwangsommen zijn verbeurd.

Het betoog slaagt.

4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling alsnog de overige bij de rechtbank aangevoerde beroepsgronden van [wederpartij] beoordelen.

5. [wederpartij] betoogt dat het college niet in redelijkheid de verbeurde dwangsommen heeft kunnen invorderen. Hij voert daartoe aan dat P. Backer, een medewerker van het bureau Leefomgeving, hem mondeling heeft medegedeeld dat geen dwangsommen zouden worden ingevorderd indien hij het carportgedeelte binnen drie meter van de voorgevel van zijn woning zou verwijderen en dat er geen haast was om een omgevingsvergunning aan te vragen voor het resterende gedeelte van de carport. Voorts voert hij aan dat het niet matigen van de in te vorderen dwangsommen onevenredig is gelet op zijn persoonlijke omstandigheden. Nu hij zijn vrouw en zoon verzorgt, die lijden aan de ziekte van Lyme, heeft hij niet tijdig een omgevingsvergunning aangevraagd voor het resterende gedeelte van de carport, aldus [wederpartij].

5.1. Bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom, dient aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.

5.2. [wederpartij] heeft niet aannemelijk gemaakt dat er namens het college concrete en ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan hij de rechtens te honoreren verwachting kon ontlenen dat het college niet tot invordering over zou gaan. Daarbij wordt betrokken dat uit het advies van de commissie bezwaarschriften naar aanleiding van de hoorzitting van 26 februari 2014 volgt dat Backer heeft ontkend dat hij tegen [wederpartij] heeft gezegd dat er geen haast is bij het indienen van een aanvraag om omgevingsvergunning. Dat zijn vrouw en zoon ziek zijn en [wederpartij] hen verzorgt, waardoor hij niet voor het einde van de begunstigingstermijn een aanvraag om omgevingsvergunning heeft ingediend en vervolgens die vergunning niet tijdig heeft verkregen, zijn niet zodanige bijzondere omstandigheden dat het college op grond daarvan van invordering had moeten afzien dan wel de in te vorderen dwangsommen had moeten matigen.

Het betoog faalt.

6. Het beroep van [wederpartij] tegen het besluit op bezwaar van 10 maart 2014 is ongegrond.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Heemskerk gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 5 december 2014 in zaak nr. 14/1590;

III. verklaart het door [wederpartij] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Montagne
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2015

374-761.