Uitspraak 201201654/1/A1


Volledige tekst

201201654/1/A1.
Datum uitspraak: 19 september 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 30 december 2011 in zaak nr. 11/2439 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.

Procesverloop
Bij besluit van 9 februari 2011 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast om vóór 1 april 2011 het gebruik van het dakterras op het perceel [locatie] te Utrecht te (laten) staken en gestaakt te (laten) houden en de doorvalbeveiliging te (laten) verwijderen en verwijderd te (laten) houden onder verbeurte van een dwangsom van € 2.000,00 ineens.

Bij besluit van 16 juni 2011 heeft het college naar aanleiding van het door [appellant] gemaakte bezwaar het besluit van 9 februari 2011 gehandhaafd en de begunstigingstermijn verlengd tot 2 augustus 2011.

Bij besluit van 21 november 2011 heeft het college besloten tot invordering van de verbeurde dwangsom van € 2.000,00.

Bij uitspraak van 30 december 2011 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 16 juni 2011 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 augustus 2012, waar [appellant] is verschenen.

Overwegingen

1. Het dakterras aan de achterzijde van de woning op het perceel bestond ten tijde van het besluit van 9 februari 2011 onder meer uit een doorvalbeveiliging (hierna: terrasafscheiding) die niet voldeed aan de eisen die daaraan krachtens het Bouwbesluit 2003 worden gesteld. Niet langer in geschil is dat het dakterras met bijbehorende terrasafscheiding zonder de daarvoor vereiste omgevingsvergunning is aangebracht en wordt gebruikt, zodat het college daartegen handhavend kon optreden.

2. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat handhavend optreden onevenredig bezwarend is. Daartoe voert hij aan dat het dakterras geruime tijd aanwezig is. Voorts stelt hij dat het college ten onrechte niet is ingegaan op zijn pogingen om tot een oplossing te komen. Hij voert verder aan dat het college hem heeft tegengewerkt bij het doen van een aanvraag om omgevingsvergunning ten behoeve van het dakterras.

3.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het enkele tijdsverloop tussen de oprichting van het dakterras en het handhavend optreden van het college, onvoldoende is om aan te nemen dat in een dergelijke situatie niet meer handhavend kan worden opgetreden. Anders dan [appellant] stelt, was het college niet verplicht om in te gaan op zijn voorstellen. Voorts was het doen van een aanvraag om omgevingsvergunning geen voorwaarde om aan de last te kunnen voldoen, zodat hetgeen [appellant] daarover heeft aangevoerd reeds daarom niet kan leiden tot het oordeel dat handhavend optreden in deze situatie onevenredig bezwarend is. Overigens dateert de brief van [appellant] aan het college, waarin [appellant] aangeeft dat hij in gesprek is met een aannemer, van 25 augustus 2011, en derhalve van na het verstrijken van de begunstigingstermijn op 2 augustus 2011. Voor het overige heeft [appellant] niet nader onderbouwd dat en waarom handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat het college van handhavend optreden behoorde af te zien.

Het betoog faalt.

4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de begunstigingstermijn te kort is. Daartoe voert hij aan dat het in de zomerperiode lastig is om een aannemer te vinden die een nieuwe terrasafscheiding kan plaatsen en om toestemming van de buren te krijgen voor het plaatsen daarvan.

4.1. De begunstigingstermijn strekt ertoe de overtreding op te heffen, waarbij als uitgangspunt geldt dat deze niet wezenlijk langer mag worden gesteld dan noodzakelijk is om de overtreding te kunnen opheffen. De begunstigingstermijn strekt er niet toe [appellant] in de gelegenheid te stellen een ander dakterras met terrasafscheiding op te richten. Niet aannemelijk is geworden dat [appellant] binnen de gestelde termijn van zes maanden sinds het besluit van 9 februari 2011 niet aan de last had kunnen voldoen. De rechtbank heeft de door het college gestelde begunstigingstermijn derhalve terecht niet als ontoereikend beoordeeld.

Het betoog faalt.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6. Bij besluit van 21 november 2011 heeft het college besloten tot invordering van de verbeurde dwangsom van € 2.000,00.

7. Ingevolge artikel 5:39, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de last onder dwangsom mede betrekking op een beschikking die strekt tot invordering van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.

8. [appellant] betoogt dat het college niet in redelijkheid tot invordering van de last over kon gaan. Daartoe voert hij aan dat hij vóór de zitting van de rechtbank van 22 november 2011 aan de last heeft voldaan.

8.1. Over het besluit van 21 november 2011, verzonden op 24 november 2011, wordt ambtshalve als volgt overwogen. Hangende het beroep tegen de last is ingevolge artikel 5:39, eerste lid, van de Awb van rechtswege beroep ontstaan tegen het besluit van 21 november 2011. Het lag uit een oogpunt van processuele rechtszekerheid voor partijen in de rede dat de rechtbank dat besluit bij de behandeling van het beroep zou betrekken. Nu het college echter ter zitting van de rechtbank op 22 november 2011 alleen heeft verklaard dat het "voornemens is te beginnen met invordering" en voorts het besluit van 21 november 2011 niet aan de rechtbank heeft gezonden, ziet de Afdeling geen reden om de uitspraak van de rechtbank te vernietigen, voor zover daarbij niet op het van rechtswege tegen het besluit van 21 november 2011 ontstane beroep is beslist. De Afdeling zal alsnog op dit beroep beslissen.

8.2. Vast staat dat [appellant] eerst na afloop van de begunstigingstermijn aan de last heeft voldaan en dat daarmee van rechtswege de dwangsom is verbeurd. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 mei 2012 in zaak nr. 201106121/1/A1), dient bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien. Het voldoen aan de last na de begunstigingstermijn en voor de zitting van de rechtbank is op zichzelf geen omstandigheid als gevolg waarvan het college van invordering had behoren af te zien.

Het betoog faalt.

9. De Afdeling zal het beroep tegen het besluit van 21 november 2011 ongegrond verklaren.

10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I bevestigt de aangevallen uitspraak;

II verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht van 21 november 2011 ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van staat.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Van Driel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 september 2012

414-672.