Uitspraak 201501408/1/V2


Volledige tekst

201501408/1/V2.
Datum uitspraak: 18 augustus 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 28 januari 2015 in zaak nr. 14/19546 in het geding tussen:

[vreemdeling 1], in zijn hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van [vreemdeling 2] en [vreemdeling 3] (hierna: de vreemdelingen),

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 16 juni 2014 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hen een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.

Bij besluit van 28 juli 2014 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 28 januari 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. N. van Bremen, advocaat te Rotterdam, hebben een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De staatssecretaris klaagt in de eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de vreemdelingen, gelet op het bijzondere feitencomplex en de door de vreemdelingen in hun bezwaarschrift naar voren gebrachte feiten en omstandigheden met betrekking tot hun beroep op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), had moeten horen over het gemaakte bezwaar. Hij betoogt hiertoe, voor zover thans van belang, dat de rechtbank heeft miskend dat de vreemdelingen in bezwaar geen andere omstandigheden in het kader van artikel 8 van het EVRM naar voren hebben gebracht dan die reeds zijn betrokken in het besluit van 16 juni 2014.

1.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 september 2005 in zaak nr. 200505211/1) mag van het horen slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit.

1.2. De vreemdelingen hebben in bezwaar aangevoerd dat de belangen van de kinderen hadden moeten worden meegewogen en dat hun moeder is overleden, zodat, nu zij verblijf beogen bij hun vader, reeds daarin de reden is gelegen om hen op basis van artikel 8 van het EVRM vrij te stellen van het middelenvereiste. Hiermee hebben de vreemdelingen geen wezenlijk andere informatie verstrekt dan wel andere gezichtspunten kenbaar gemaakt dan dat zij voorafgaand aan het besluit van 16 juni 2014 al hadden gedaan. Dat niet op voorhand valt uit te sluiten dat de vreemdelingen tijdens een hoorzitting wellicht alsnog nieuwe gezichtspunten zouden aanvoeren, doet daaraan niet af, omdat de staatssecretaris de beslissing om van horen af te zien dient te nemen op grond van hetgeen in het bezwaarschrift is aangevoerd. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris de vreemdelingen had moeten horen

De grief slaagt.

2. In de tweede grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat onvoldoende blijkt dat hij het bijzondere feitencomplex en de belangen van de kinderen heeft meegewogen bij de beoordeling in het kader van artikel 8 van het EVRM. Hij betoogt hiertoe dat hij het bijzondere feitencomplex voldoende in de besluitvorming heeft betrokken en daarbij ook voldoende acht heeft geslagen op de belangen van de kinderen. Verder klaagt hij dat de rechtbank de ter zitting gebleken omstandigheden dat de vreemdelingen op dat moment bij hun vader verbleven en vanwege hun verblijfsstatus in Nederland noch België naar school gaan, ten onrechte bij haar beoordeling heeft betrokken.

2.1. Dat de vreemdelingen in België noch Nederland naar school gaan en bij hun vader in Nederland verblijven zijn omstandigheden die dateren van na het besluit van 28 juli 2014. De rechtbank heeft die omstandigheden, gelet op de beoordeling naar de feiten zoals die zich voordeden ten tijde van het nemen van dat besluit, ten onrechte bij haar beoordeling betrokken.

2.2. De staatssecretaris heeft in het besluit van 16 juni 2014, dat is ingelast in het besluit van 28 juli 2014, betrokken dat de moeder van de vreemdelingen, afkomstig uit Guinee en asielzoeker in België, op de dag van hun geboorte is overleden, dat de vreemdelingen sindsdien bij een vrouw in België wonen die hen verzorgt, dat de vader van de vreemdelingen de Nederlandse nationaliteit bezit en het gezag over de vreemdelingen heeft, en dat de vreemdelingen niet automatisch het recht op de Nederlandse nationaliteit hebben omdat hun vader hen pas na hun geboorte heeft erkend. De staatssecretaris heeft zich na de daartoe gemaakte belangenafweging op het standpunt gesteld dat op hem geen positieve verplichting rust om de vreemdelingen op basis van artikel 8 van het EVRM verblijf toe te staan. Hierbij heeft de staatssecretaris van belang geacht dat de referent, de vader van de vreemdelingen, zich niet maximaal heeft ingespannen om aan de voorwaarden voor vergunningverlening, met name het verkrijgen van paspoorten, te voldoen. Verder kan de vader van de vreemdelingen hen in België bezoeken en is niet gebleken van een objectieve belemmering om het gezinsleven buiten Nederland, bijvoorbeeld in het land van herkomst van de vreemdelingen, Guinee, dan wel in een derde land, bijvoorbeeld België, uit te oefenen, aldus de staatssecretaris. Voorts is niet gebleken dat niet binnen redelijke termijn alsnog aan alle voorwaarden voor vergunningverlening zou kunnen worden voldaan. Derhalve prevaleert volgens de staatssecretaris het belang van de Nederlandse staat boven het belang van de vreemdelingen om bij hun vader in Nederland te verblijven.

2.3. De staatssecretaris heeft hiermee het door de rechtbank bedoelde bijzondere feitencomplex van deze zaak voldoende in de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM betrokken en tevens voldoende acht geslagen op de belangen van de kinderen. Bij de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM komt weliswaar betekenis toe aan de omstandigheid dat de moeder van de vreemdelingen is overleden en de vreemdelingen thans verblijf beogen bij hun in Nederland woonachtige vader, maar in het licht van het geheel van de voor de te verrichten belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden, in het bijzonder dat de vader zich niet maximaal heeft ingespannen om aan de voorwaarden voor vergunningverlening te voldoen en de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat zich een objectieve belemmering voordoet om het gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen, heeft de staatssecretaris zich, bij de fair balance die moet worden gevonden tussen het belang van de vreemdelingen enerzijds en het Nederlands algemeen belang anderzijds, niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat op hem geen positieve verplichting rust om de vreemdelingen verblijf toe te staan dat voortvloeit uit het recht op eerbiediging van het gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM.

De grief slaagt.

3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdelingen tegen het besluit van 28 juli 2014 van de staatssecretaris alsnog ongegrond verklaren.

4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 28 januari 2015 in zaak nr. 14/19546;

III. verklaart het door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, griffier.

w.g. Troostwijk w.g. Graat
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2015

307-802.