Uitspraak 201410655/1/A3


Volledige tekst

201410655/1/A3.
Datum uitspraak: 12 augustus 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Den Haag,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 19 november 2014 in zaak nr. 14/6679 in het geding tussen:

[appellant]

en

de burgemeester van Den Haag.

Procesverloop

Bij besluit van 16 januari 2014 heeft de burgemeester bevolen de horeca-inrichting op het perceel [locatie] te Den Haag (hierna: de horeca-inrichting) voor de duur van twaalf maanden te sluiten. Daarbij heeft de burgemeester tevens de drank- en horecawetvergunning (hierna: de DHW-vergunning) en de exploitatievergunning voor de horeca-inrichting ingetrokken.

Bij besluit van 6 juni 2014 heeft de burgemeester het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 19 november 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 juli 2015, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. M.D. Winter, advocaat te Den Haag, en de burgemeester, vertegenwoordigd door C. de Demetriadis en E.P. Alonso, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. In het verweerschrift heeft de burgemeester zich op het standpunt gesteld dat [appellant] geen belang heeft bij het door hem ingestelde hoger beroep nu zijn onderneming per 1 juli 2014 is uitgeschreven uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel.

1.1. [appellant] heeft ter zitting bij de Afdeling aangevoerd dat hij door het besluit van de burgemeester schade heeft geleden omdat hij de horeca-inrichting vanaf 22 januari 2014 niet heeft kunnen exploiteren. Gelet hierop heeft [appellant] tot op zekere hoogte aannemelijk gemaakt dat hij door dit besluit schade heeft geleden. Hierdoor is zijn belang gegeven.

2. Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.

Op lijst II staat onder meer hasjiesj vermeld.

Ingevolge artikel 31, eerste lid, aanhef en onder c, van de Drank- en Horecawet (hierna: de DHW) wordt een vergunning door de burgemeester ingetrokken indien zich in de betrokken inrichting feiten hebben voorgedaan, die de vrees wettigen, dat het van kracht blijven der vergunning gevaar zou opleveren voor de openbare orde, veiligheid of zedelijkheid.

Ingevolge artikel 2:28C, tweede lid, van de Algemene plaatselijke verordening voor de gemeente Den Haag (hierna: de Apv) kan de burgemeester de exploitatievergunning intrekken indien:

a. naar zijn oordeel de openbare orde gevaar loopt of het woon- of leefklimaat in de omgeving van de horeca-inrichting door de aanwezigheid van de horeca-inrichting nadelig wordt beïnvloed;

b. (…);

c. aannemelijk is dat de ondernemer of de leidinggevende betrokken is, of hem ernstige nalatigheid kan worden verweten bij activiteiten in of vanuit de horeca-inrichting, die gevaar kunnen veroorzaken voor de openbare orde of een bedreiging vormen voor het woon- of leefklimaat in de omgeving van de horeca-inrichting,

d. (…);

e. (…);

f. zich in of vanuit de horeca-inrichting anderszins feiten hebben voorgedaan, die de vrees wettigen, dat het geopend blijven van de horeca-inrichting gevaar kan veroorzaken voor de openbare orde of een bedreiging vormt voor het woon- of leefklimaat in de omgeving van de horeca-inrichting;

g. (…).

Ingevolge artikel 2:29, eerste lid, aanhef en onder c, kan de burgemeester een horeca-inrichting tijdelijk gesloten verklaren, indien een van de in artikel 2:28C, tweede lid, genoemde situaties zich voordoet.

3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de burgemeester zich bij het gebruik maken van zijn bevoegdheid tot sluiting terecht heeft gebaseerd op een proces-verbaal van 19 november 2013. Zij heeft overwogen dat onweersproken is dat de handmatige inschatting van de aangetroffen hoeveelheid hasjiesj is gevolgd door een nauwkeurige weging door de Afdeling Specialistische Ondersteuning die blijkens het proces-verbaal van 19 november 2013 heeft vastgesteld dat het nettogewicht van de hasjiesj 93,3 gram bedroeg. Dat bij een eerdere handmatige weging van een lager gewicht is uitgegaan is volgens de rechtbank niet relevant. Voor de veronderstelling dat het onderzochte pakket niet hetzelfde pakket is dat in de horeca-inrichting is aangetroffen, bestaan volgens de rechtbank geen aanwijzingen.

Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de persoonlijke verwijtbaarheid van een exploitant geen rol speelt bij de vraag, of zich een situatie voordoet die tot sluiting noopt. In het kader van haar toetsing van de intrekking van de DHW- en exploitatievergunning heeft zij overwogen dat [appellant] verantwoordelijk is voor de gang van zaken in de horeca-inrichting en hij afdoende maatregelen moet treffen om te voorkomen dat activiteiten plaatsvinden die een bedreiging vormen voor de openbare orde dan wel leiden tot aantasting van het woon- en leefklimaat. In dit verband heeft zij geoordeeld dat de burgemeester [appellant] de drugsvondst terecht zwaar heeft aangerekend. De burgemeester heeft volgens de rechtbank eveneens zwaar gewicht kunnen toekennen aan de omstandigheid dat de horeca-inrichting ook in 2010 gedurende zes maanden gesloten is geweest wegens een aangetroffen handelshoeveelheid drugs.

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de burgemeester terecht van de juistheid van het proces-verbaal van 19 november 2013 is uitgegaan. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom zij meer waarde hecht aan het proces-verbaal van 19 november 2013 dan aan eerdere processen-verbaal van 31 oktober 2013. Hij heeft immers de betrouwbaarheid van het proces-verbaal van 19 november 2013 ook in twijfel getrokken omdat daarin is opgenomen dat de onderzochte hasjiesj gewikkeld was in plastic huishoudfolie, terwijl in de processen-verbaal van 31 oktober 2013 wordt vermeld dat de hasjiesj was verpakt in een plastic boterhamzak. Voorts blijkt volgens [appellant] uit de gedingstukken niet op welk moment en door wie het op 31 oktober 2013 in de horeca-inrichting aangetroffen goed is overgedragen.

4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 mei 2015 in zaak nr. 201406582/1/A3), mag een bestuursorgaan in beginsel uitgaan van de juistheid van een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend proces-verbaal. Dit sluit betwisting in rechte niet uit. Daarbij is de maatstaf of het geleverde tegenbewijs van dien aard en strekking is dat het twijfel wekt aan de juistheid van het proces-verbaal.

4.2. In de processen-verbaal van 31 oktober 2013 staat over de aangetroffen hoeveelheid verdovende middelen vermeld dat de hoeveelheid werd geschat op meer dan 30 gram, bij inschatting 50 gram. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen is deze handmatige inschatting gevolgd door een weging door de Afdeling Specialistische Ondersteuning.

In het proces-verbaal van 19 november 2013 van dat onderzoek staat hierover vermeld dat de op 31 oktober 2013 in de horeca-inrichting in beslag genomen vermoedelijke softdrugs zijn onderzocht en dat het nettogewicht van de aangetroffen hoeveelheid verdovende middelen op 93,3 gram is vastgesteld. Hieruit blijkt dat dit proces-verbaal betrekking heeft op de op 31 oktober 2013 in de horeca-inrichting aangetroffen hasjiesj. De door [appellant] geconstateerde discrepantie in de processen-verbaal ten aanzien van het verpakkingsmateriaal waarin de hasjiesj is aangetroffen, is naar het oordeel van de Afdeling voorts niet van dien aard of strekking dat het twijfel wekt aan de juistheid van het proces verbaal van 19 november 2013. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat de burgemeester terecht het proces-verbaal van 19 november 2013 aan het besluit van 6 juni 2014 ten grondslag heeft gelegd.

Het betoog faalt.

5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de burgemeester niet heeft aangetoond dat de aangetroffen middelen bestemd zijn geweest voor de verkoop, aflevering of verstrekking zoals bedoeld in artikel 13b van de Opiumwet. Daartoe voert hij aan dat de politie geen andere aanwijzingen heeft, zoals verklaringen van schepklanten en/of personeel, waaruit volgt dat in de horeca-inrichting in drugs werd gehandeld.

Voorts heeft de rechtbank volgens [appellant] ten onrechte geoordeeld dat de burgemeester hem de drugsvondst zwaar mocht aanrekenen. Daartoe voert hij aan dat het mogelijk is dat de aangetroffen hasjiesj door een artiest of een bouwvakker is achtergelaten en dat de rechtbank deze mogelijkheid ten onrechte niet aannemelijk heeft geacht.

5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 11 december 2013 in zaak nr. 201300186/1/A3), kan de hoeveelheid van de in een pand aanwezige drugs indiceren dat deze voor verkoop, aflevering of verstrekking bestemd zijn en derhalve dat artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, van toepassing is. Om te beoordelen of de hoeveelheid erop wijst dat de drugs voor verkoop, aflevering of verstrekking bestemd zijn, kan in redelijkheid worden aangesloten bij de door het openbaar ministerie toegepaste criteria, waarbij een hoeveelheid softdrugs van maximaal 5 gram als hoeveelheid voor eigen gebruik wordt aangemerkt. Bij de aanwezigheid van een hoeveelheid drugs die groter is dan een hoeveelheid voor eigen gebruik, is in beginsel aannemelijk dat die drugs bestemd zijn voor verkoop, aflevering of verstrekking. Het ligt in dat geval op de weg van de rechthebbende op het pand om het tegendeel aannemelijk te maken. Indien het tegendeel niet aannemelijk wordt gemaakt, is de burgemeester ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet bevoegd om ten aanzien van het pand een last onder bestuursdwang op te leggen.

5.2. De rechtbank heeft, gelet op de in de horeca-inrichting aangetroffen hoeveelheid hasjiesj van in totaal 93,3 gram, terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de burgemeester zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat aannemelijk is dat in de inrichting softdrugs aanwezig waren voor de verkoop, aflevering of verstrekking als bedoeld in artikel 13b van de Opiumwet, temeer nu in de horeca-inrichting ook grote hoeveelheden contant geld zijn aangetroffen. Zij heeft in de enkele, niet onderbouwde stelling van [appellant] dat de softdrugs zijn achtergelaten door een bouwvakker of een artiest, terecht geen grond gevonden voor een ander oordeel. Met de rechtbank acht de Afdeling niet aannemelijk dat de aangetroffen hoeveelheid hasjiesj met bijbehorende financiële waarde van € 933,00 door een derde in de horeca-inrichting is achtergelaten.

5.3. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de burgemeester de DHW-vergunning ten onrechte heeft ingetrokken. De hoeveelheid aangetroffen softdrugs wettigt de vrees dat het van kracht blijven van die vergunning een gevaar oplevert voor de openbare orde en veiligheid.

Met de rechtbank is de Afdeling voorts van oordeel dat de burgemeester, in aanmerking genomen de verantwoordelijkheid die [appellant] als exploitant van de horeca-inrichting heeft en de omstandigheid dat de horeca-inrichting eerder is gesloten wegens het aantreffen van een handelshoeveelheid drugs, in redelijkheid tot intrekking van de exploitatievergunning heeft kunnen besluiten.

Het betoog faalt.

6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Beerse
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2015

382-798.