Uitspraak 201406582/1/A3


Volledige tekst

201406582/1/A3.
Datum uitspraak: 20 mei 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 7 juli 2014 in zaak nr. 13/4381 in het geding tussen:

[appellant]

en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Procesverloop

Bij besluit van 25 juni 2012 heeft de korpschef regiopolitie Brabant-Zuid-Oost (thans: de korpschef van politie, hierna: de korpschef) het aan [appellant] verleende verlof voor het voorhanden hebben van twee merkloze enkelloops kogelgeweren met kaliber 12, een enkelloops kogelgeweer van het merk Frank met kaliber 12 en een enkelloops wisselloop van het merk Frank met kaliber 32 ingetrokken.

Bij besluit van 30 juli 2013 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen ingestelde administratief beroep deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 7 juli 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

De korpschef heeft een reactie ingediend.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 januari 2015, waar [appellant], bijgestaan door R.J.F. van den Wijngaard, I.V. van der Kolk en ing. J. van Driel en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. R. van den Boom, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de korpschef, vertegenwoordigd door J.M. Leijsen en J.G.M. de Weijer, beiden werkzaam bij de politie, gehoord.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 1 van het Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het Protocol) heeft iedere natuurlijke of rechtspersoon recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht.

De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.

Ingevolge artikel 34 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: het VWEU) zijn kwantitatieve invoerbeperkingen en alle maatregelen van gelijke werking tussen de lidstaten verboden.

Ingevolge artikel 3 van Richtlijn 91/477/EEG inzake de controle op de verwerving en het voorhanden hebben van wapens kunnen de lidstaten in hun wetgeving strengere voorschriften opnemen dan welke in deze richtlijn zijn vervat, onder voorbehoud van de rechten die bij artikel 12, tweede lid, aan de ingezetenen van de lidstaten worden toegekend.

Ingevolge artikel 5 staan de lidstaten, onverminderd het bepaalde in artikel 3, het verwerven en voorhanden hebben van vuurwapens uitsluitend toe aan personen die daarvoor goede redenen hebben en die:

a. ten minste achttien jaar oud zijn;

b. waarschijnlijk geen gevaar voor zichzelf, de openbare orde of de openbare veiligheid zullen vormen.

De lidstaten kunnen de machtiging voor het voorhanden hebben van een vuurwapen intrekken als aan een van de voorwaarden genoemd onder b niet langer wordt voldaan.

Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Grondwet kan onteigening alleen geschieden in het algemeen belang en tegen vooraf verzekerde schadeloosstelling, een en ander naar bij of krachtens de wet te stellen voorschriften.

Ingevolge artikel 7, tweede lid, van de Wet wapens en munitie (hierna: de Wwm) kunnen de in deze wet genoemde erkenningen, consenten, vergunningen, verloven en ontheffingen onverminderd de bijzondere gronden tot wijziging of intrekking daarvan, door het bestuursorgaan dat deze heeft verleend of door de minister van Veiligheid en Justitie worden gewijzigd of ingetrokken:

a. indien onjuiste gegevens zijn verstrekt die hebben geleid tot de verlening daarvan;

b. indien er aanwijzingen zijn dat aan de houder daarvan het onder zich hebben van wapens of munitie niet langer kan worden toevertrouwd;

c. ingeval van misbruik daarvan dan wel van wapens of munitie;

d. indien niet meer wordt voldaan aan de vereisten voor verlening daarvan;

e. bij niet inachtneming van een daaraan verbonden beperking of voorschrift; of

f. wanneer daartoe dringende, aan het openbaar belang ontleende, redenen bestaan.

Ingevolge artikel 26, eerste lid, is het verboden een wapen of munitie van de categorieën II en III voorhanden te hebben.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, is het eerste lid niet van toepassing op personen die houder zijn van een verlof als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de wet, voor zover dit verlof reikt.

Ingevolge artikel 28, eerste lid, wordt verlof tot het voorhanden hebben van een wapen en munitie, uitsluitend voor wapens en munitie behorend tot categorie III, verleend door de korpschef in de woon- of verblijfplaats van de aanvrager.

Ingevolge het tweede lid wordt een verlof verleend indien:

a. een redelijk belang de verlening van het verlof vordert;

b. de aanvrager geen gevaar voor zichzelf, de openbare orde of veiligheid kan vormen;

c. de aanvrager tenminste de leeftijd van achttien jaren heeft bereikt, behoudens afwijking voor leden van een schietvereniging.

Ingevolge artikel 38, tweede lid, volgt de korpschef bij de uitvoering van deze wet de aanwijzingen van de minister.

2. Het hoger beroep spitst zich toe op het oordeel van de rechtbank over de in administratief beroep gehandhaafde intrekking van het aan [appellant] verleende verlof voor een enkelloops geweer en een enkelloops wisselloop van het merk Frank (hierna: het wapen). Aanleiding voor de intrekking is de vermelding in het van een op 23 januari 2012 bij [appellant] uitgevoerde controle door een brigadier van de regiopolitie Brabant-Zuid-Oost op ambtseed opgemaakte proces-verbaal dat het wapen niet voldoet aan de eisen voor de daarmee door hem bedreven vorm van schietsport.

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de staatssecretaris aan het besluit op administratief beroep geen feiten en omstandigheden ten grondslag mocht leggen die niet door de korpschef bij het besluit van 25 juni 2012 zijn betrokken.

3.1. Onder verwijzing naar de uitspraak van 26 mei 2010 in zaak nr. 200905259/1/H3 overweegt de Afdeling dat een bestuursorgaan, beslissend in administratief beroep, in beginsel nieuwe feiten en omstandigheden in de beoordeling dient te betrekken. Voorts staat niets er aan in de weg dat de minister in administratief beroep de motivering van het besluit van de korpschef aanvult.

Het betoog faalt.

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank er aan voorbij is gegaan dat hem in 2009 verlof is verleend voor het wapen en dat dit verlof jaarlijks is verlengd, zodat hij er op heeft mogen vertrouwen dat deze besluiten juist zijn geweest. Ook is hem geen wijziging van beleid bekend op grond waarvan het voorhanden hebben van het wapen ten behoeve van de schietsport niet langer is toegestaan. De rechtbank is er volgens [appellant] eveneens aan voorbijgegaan dat het wapen, in combinatie met het gebruik ervan tijdens de door hem beoefende schietsport, veilig is en geen gevaar oplevert. Daartoe voert hij aan dat het aan het besluit tot intrekking ten grondslag gelegde proces-verbaal onjuistheden bevat en dat de verbalisant niet gekwalificeerd is om een oordeel uit te spreken over de veiligheid van wapens. Uit het door hem overgelegde rapport van Fare Consultants van 11 oktober 2013 (hierna: het rapport) volgt dat zijn wapen door de officiële Staatsproefbank van Luik is goedgekeurd en veilig bevonden. Voorts voert hij aan dat er geen wettelijke grondslag is waaruit volgt dat wapens een beveiliging behoren te hebben, zodat niet objectief kan worden vastgesteld dat zijn wapen onveilig is en dat de staatssecretaris ten onrechte het reglement van de Noordbrabantse Federatie van Schutters aan het besluit van 30 juli 2013 ten grondslag heeft gelegd.

4.1 De korpschef heeft toegelicht dat de in het proces-verbaal neergelegde bevindingen ten onrechte niet zijn onderkend bij het bijschrijven van het wapen op het verlof van [appellant] in 2009 en evenmin bij het jaarlijks verlengen daarvan. De Afdeling begrijpt dit aldus dat de intrekking er op is gebaseerd dat het eerdere verlenen en verlengen van het verlof volgens de korpschef en de staatssecretaris ten onrechte heeft plaatsgevonden en dat het intrekken van het verlof beoogt alsnog correct te beslissen. Artikel 7, tweede lid, onder d, van de Wwm biedt hiertoe naar het oordeel van de Afdeling de mogelijkheid. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 april 2015 in zaak nr. 201407292/1/A3) strekt de in dit artikel neergelegde bevoegdheid tot intrekking ter bescherming van de veiligheid van de samenleving. Als het verlof bij nader inzien, gelet op de bescherming van de veiligheid van de samenleving, ten onrechte blijkt te zijn verleend, kan de korpschef hierin aanleiding vinden te oordelen dat niet meer wordt voldaan aan de vereisten voor verlening van het verlof en het verlof om deze reden intrekken.

4.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 29 augustus 2012 in zaak nr. 201112233/1/A3), mag een bestuursorgaan in beginsel uitgaan van de juistheid van een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend proces-verbaal. Dit sluit betwisting in rechte niet uit. Daarbij is de maatstaf of het geleverde tegenbewijs van dien aard en strekking is dat het twijfel wekt aan de juistheid van het proces-verbaal.

Het proces-verbaal is op ambtseed opgemaakt door een brigadier van de regiopolitie Brabant-Zuid-Oost. De enkele stelling van [appellant] dat de opleiding van de brigadier niet toereikend is om een proces-verbaal inzake vuurwapens op te maken is niet van dien aard dat dit twijfel wekt aan de juistheid van het proces-verbaal.

Het proces-verbaal vermeldt over de werking van het wapen het volgende:

"Het afvuurmechanisme bestaat uit een stalen blok waar een uitsparing in is gefreesd waarin een blok met de slagpin met veer met inbusbouten is bevestigd. De slagpin kan zich vrijelijk in het blok bewegen. De slagpin wordt naar voren gebracht door een hamerconstructie die zich eveneens in dit stalen blok bevindt. Deze hamerconstructie wordt opgespannen middels een veer. Deze constructie wordt opgespannen gehouden door een pal die verbonden is met de trekker. Door het naar achter bewegen van de trekker wordt de blokkering opgeheven. Hierdoor komt de hamer tegen de slagpin waardoor een schot afgaat. Indien de hamerconstructie niet is opgespannen beweegt deze ook vrijelijk door het blok en wordt deze op geen enkele wijze geblokkeerd. Indien er een patroon in de kamer is geplaatst is er met een ontspannen slagpin geen enkele beveiliging aanwezig. Hierdoor kan een kleine stoot tegen de slagpin, door vallen of handmatig, het wapen doen afgaan zonder dat er aan de trekker wordt getrokken. De slagpin hoeft hiervoor niet te zijn opgespannen. Het wapen is voorzien van een basculerende of knikloop vergrendeling. De vergrendeling bestaat uit een constructie van strippen staal die met elkaar zijn verbonden met inbusbouten en waarvan een strip met een handel (grendelsleutel) naar rechts worden weggedraaid om zo de strip die op de loop is gelast los te laten komen."

Voorts staat vermeld dat:

"bij een vrij liggende slagpin verschillende veiligheidssystemen kunnen worden toegepast en dat bij het onderzochte wapen geen enkele veiligheidsconstructie is aangebracht."

In het door [appellant] bij wijze van tegenbewijs overgelegde rapport staat vermeld dat:

"de Staatsproefbank op geen enkele wijze kijkt naar de constructie of uitvoering van het wapen. Men kijkt niet hoe het werkt, hoe het er uitziet en of er veiligheden of wat dan ook opzitten. Als het wapen sterk genoeg is om de tormenteerpatroon af te schieten zonder te vervormen wordt het goedgekeurd. Dat is alles wat de keurmerken op het wapen betekenen."

Over de vraag of het wapen onveilig is door het ontbreken van een beveiliging staat in het rapport vermeld dat:

"bij wapens die bestemd zijn om op een schietbaan gebruikt te worden een veiligheidspal niet per se gebruikelijk is en als het wapen al een veiligheidspal heeft, deze nooit wordt gebruikt."

Voorts wordt in het rapport geconcludeerd dat:

"de veiligheid van een wapen vooral wordt bepaald door de manier waarop met het wapen wordt omgegaan. In de handen van een onverantwoord persoon is elk vuurwapen gevaarlijk, ook dat met een veiligheidspal. Als het wapen wordt gebruikt op de manier waarover het bestemd is, is het niet onveiliger dan willekeurig welk ander vuurwapen."

Het rapport betwist de omschrijving van de werking van het wapen zoals vermeld in het proces-verbaal niet. Evenmin is in geschil dat het wapen niet is voorzien van een veiligheidsconstructie. Hetgeen in het rapport staat vermeld wekt derhalve geen twijfel aan de juistheid van het proces-verbaal, zodat de staatssecretaris dit aan het bestreden besluit van 30 juli 2013 ten grondslag mocht leggen. Te meer daar het rapport ruimte laat voor het door de staatssecretaris ingenomen standpunt dat het gebruik van het wapen in het open veld meer gevaar oplevert dan het gebruik ervan op een schietbaan.

4.3. Gelet op het voorgaande mocht de staatssecretaris zich op het standpunt stellen dat het schieten op de vogel en de wip waarbij het geweer op een affuit moet worden geplaatst, zoals beoefend door [appellant], met een wapen zonder veiligheidspal en met knikloop vergrendeling, een risico voor de veiligheid voor schutter en omstanders oplevert. Onder deze omstandigheden doet zich geen redelijk belang als bedoeld in artikel 28, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wwm voor dat de verlening van het verlof vordert. De rechtbank is, zij het op andere gronden, tot dezelfde conclusie gekomen.

Het betoog faalt.

5. [appellant] betoogt voorts dat de intrekking van het aan hem verleende verlof tot het voorhanden hebben van wapens niet verenigbaar is met het bepaalde in artikel 34 van het VWEU.

5.1. De Raad van de Europese Unie heeft op 18 juni 1991 Richtlijn 91/477/EEG inzake de controle op de verwerving en het voorhanden hebben van wapens (hierna: de Richtlijn) vastgesteld. Onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van 5 oktober 1977, zaak 5/77, Tedeschi/Denkavit, punt 34 en verder, ECLI:EU:C:1978:221, overweegt de Afdeling dat, nu de voorwaarden voor wapenbezit voorwerp van harmonisatie zijn, niet getoetst dient te worden aan artikel 34 van het VWEU, maar aan deze Richtlijn. Voorts beogen artikelen 7, tweede lid, aanhef en onder d, en artikel 28, tweede lid, van de Wwm de Richtlijn om te zetten, nu hierin de voorwaarden voor het verwerven en voorhanden hebben van wapens, zoals vastgelegd in artikel 5 van deze Unieregeling, zijn overgenomen. Nu de korpschef bij de intrekking van het verlof toepassing heeft gegeven aan deze voorwaarden en niet gebleken is dat de Richtlijn in zoverre onjuist is geïmplementeerd, bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat in strijd met het Unierecht is gehandeld.

Het betoog faalt.

6. [appellant] betoogt tot slot dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bestreden besluit van 30 juli 2013 in strijd is met het bepaalde in artikel 1 van het Protocol en artikel 14 van de Grondwet. Daartoe voert hij aan dat hij zijn bezit heeft verloren.

6.1. De intrekking van een wapenverlof strekt niet tot ontneming van eigendom zodat er geen strijd is met artikel 1, eerste lid, van het Protocol en artikel 14 van de Grondwet. Evenmin is sprake van strijd met artikel 1, tweede lid, van het Protocol. Dit artikel laat onverlet de toepassing van wetten die noodzakelijk kunnen worden geacht om het gebruik van de eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren Vergelijk de uitspraak van 17 september 2014, zaak nr. 201400756/1/R2. De Wwm betreft een zodanige regulering. In dit verband is voorts van belang dat niet is gebleken dat de intrekking gevolgen heeft die onevenredig zijn ten opzichte van het hiermee te dienen doel.

Het betoog faalt.

7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. J.W. van de Gronden, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.D.A.M. Zegveld, griffier.

w.g. Borman w.g. Zegveld
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2015

43-798.