Uitspraak 201501352/1/A4


Volledige tekst

201501352/1/A4.
Datum uitspraak: 29 juli 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Den Haag,

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 27 januari 2015 heeft het college het plaatsingsplan vastgesteld voor de plaatsing van ondergrondse restafvalcontainers (hierna: ORAC’s) in de wijk Leyenburg (wijk 84A) te Den Haag.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 juli 2015, waar het college, vertegenwoordigd door mr. R.W. Schrijver en R. van Coevorden, is verschenen.

Overwegingen

1. Bij het bestreden besluit heeft het college, door vaststelling van het plaatsingsplan, concrete locaties in de wijk Leyenburg aangewezen waar ORAC’s worden geplaatst. Onder meer wordt voorzien in plaatsing van twee ORAC’s voor de woning van [appellant] aan de [locatie]. Deze locatie is aanduid als locatie 84A-08.

2. Bij het bepalen van de locaties voor de ORAC’s heeft het college de randvoorwaarden, zoals neergelegd in het "Kadervoorstel ondergrondse inzamelcontainers voor restafval" met kenmerk RIS 160943, gehanteerd. Als randvoorwaarden zijn gesteld:

"- Loopafstand: de maximale loopafstand van de huisdeur tot de container mag ingevolge de regelgeving maximaal 75 m bedragen, waarbij onder bijzondere omstandigheden een uitloop naar maximaal 125 m is toegestaan.

- Parkeren: het aantal te vervallen parkeerplaatsen wordt tot een minimum beperkt.

- Bomen: zo min mogelijk kappen of verplaatsen van bomen.

- Ondergrondse infrastructuur: zo min mogelijk omleggen van reeds aanwezige kabels, leidingen en riolering (kosten!).

- Overige obstakels: zo min mogelijk verplaatsen van lichtmasten, telefoonzuilen, HTM-masten en bovenleidingen (kosten!).

- Bereikbaarheid leegwagen: De leegwagen moet voldoende ruimte hebben om op te stellen.

- Veiligheid: Bij de route van huisdeur naar container moet kruising met hoofdroutes en wijkontsluitingswegen worden vermeden."

3. Voor zover [appellant] heeft aangevoerd dat ten onrechte reeds gedurende de termijn voor het instellen van beroep werkzaamheden zijn uitgevoerd voor het plaatsen van ORAC’s op de aangewezen locatie voor zijn woning, overweegt de Afdeling dat die omstandigheid, wat daar verder van zij, niet raakt aan de rechtmatigheid van het bestreden besluit.

4. [appellant] betoogt dat het college de door hem over het ontwerp van het plaatsingsplan naar voren gebrachte zienswijze ten onrechte heeft gecategoriseerd en slechts algemene reacties daarop heeft gegeven. Het college heeft daardoor volgens [appellant] een groot deel van zijn zienswijze genegeerd.

4.1. Het college heeft in de Nota van antwoord gereageerd op de door belanghebbenden over het ontwerpplaatsingsplan naar voren gebrachte zienswijzen. In hoofdstuk 2 is een korte beschrijving opgenomen van de onderwerpen die naar voren zijn gebracht en wordt in algemene zin daarop gereageerd. Vervolgens zijn in hoofdstuk 4 de specifieke zienswijzen van de belanghebbenden weergegeven, waaronder die van [appellant], en is daarop gereageerd. Daarbij is op bepaalde onderdelen verwezen naar de algemene reacties in hoofdstuk 2.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 april 2014 in zaak nr. 201308885/1/A4), verzet de Algemene wet bestuursrecht zich niet tegen deze handelwijze. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van de door [appellant] naar voren gebrachte zienswijze afzonderlijk is ingegaan, biedt op zichzelf geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid of niet deugdelijk is gemotiveerd. Niet gebleken is dat bepaalde bezwaren of argumenten die [appellant] heeft aangevoerd niet in de overwegingen zijn betrokken.

Het betoog faalt.

5. [appellant] betoogt dat hij negatieve gevolgen zal ondervinden van de aanwezigheid van ORAC’s voor zijn woning, bestaande uit stank- en geluidhinder en hinder van afval dat naast de ORAC’s wordt geplaatst. In dit verband wijst hij erop dat zijn woonkamer direct achter zijn voordeur is gelegen. [appellant] vreest dat het daar permanent naar afval zal stinken. Anders dan het college heeft gesteld, maakt het daarbij wel verschil of de ORAC’s al dan niet aan de zonzijde van de straat worden geplaatst. [appellant] voert voorts aan dat het geluid van het openen en dichtdoen van de ORAC’s door mensen die een huisvuilzak daarin plaatsen duidelijk hoorbaar zal zijn in zijn woonkamer. Het college heeft daar geen rekening mee gehouden, aldus [appellant].

5.1. Het college heeft in de Nota van antwoord toegelicht dat de gemeente nauwelijks klachten over stankoverlast ontvangt. De reden hiervoor is dat de ORAC’s grotendeels onder de grond worden geplaatst en twee halve schalen hebben die tegen elkaar indraaien. Daardoor wordt de stankoverlast tot een minimum beperkt. Daarbij maakt het volgens het college niet in betekenende mate uit of de ORAC’s al dan niet aan de zonzijde worden geplaatst. Daarnaast worden de ORAC’s twee keer per jaar van binnen en buiten grondig gereinigd.

Verder heeft het college toegelicht dat de ORAC’s zijn voorzien van een dubbelschalige trommel met rubberen drempels. Het plaatsen van huisvuil in de ORAC veroorzaakt daardoor niet of nauwelijks geluidhinder. Het legen van de ORAC's zal doorgaans op werkdagen tussen 07.00 uur en 22.00 uur plaatsvinden en zal slechts vijf tot tien minuten in beslag nemen. Volgens het college zal de mogelijke geluidhinder vanwege de aanwezigheid van de ORAC’s dan ook binnen aanvaardbare grenzen blijven.

Over de eventuele hinder als gevolg van afval dat naast de ORAC’s wordt geplaatst, heeft het college opgemerkt dat de ORAC’s twee keer per week worden geleegd en dat handhavend wordt opgetreden tegen bewoners die de ORAC’s niet juist gebruiken. Indien er vuil rondom een ORAC wordt aangetroffen, kan hier een melding van worden gemaakt. Op basis van een dergelijke melding worden losse huisvuilzakken meegenomen ter controle. Indien duidelijk is van wie de zak afkomstig is, wordt tegen de overtreder handhavend opgetreden.

5.2. De Afdeling ziet geen aanleiding om aan deze toelichting van het college, ook voor zover het college heeft gesteld dat het voor stankhinder niet in betekenende mate uitmaakt of een ORAC’s al dan niet aan de zonzijde wordt geplaatst, te twijfelen. Anders dan [appellant] stelt, heeft het college bij zijn beoordeling van geluidhinder mede rekening gehouden met het openen en dichtdoen van de ORAC’s door mensen die huisvuil daarin plaatsen. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd over stank- en geluidhinder en hinder van huisvuil dat naast de ORAC’s wordt geplaatst, biedt derhalve geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid locatie 84A-08 heeft kunnen aanwijzen.

Het betoog faalt.

6. [appellant] betoogt dat hij de plaatsing van ORAC’s vlak voor zijn woning voorts als een ernstige belasting ervaart, dat dit ten koste gaat van zijn woongenot en dat zijn woning aanzienlijk in waarde zal dalen, hetgeen makelaars hebben bevestigd. Volgens [appellant] is het niet aan hem, maar aan het college om te bewijzen dat de plaatsing van ORAC’s geen gevolgen heeft voor de waarde van omliggende woningen.

6.1. In de Nota van antwoord staat dat de ORAC’s grotendeels ondergronds worden geplaatst en dat de hoogte van het bovengrondse gedeelte ongeveer 1 m bedraagt. Op veel locaties waar ORAC’s worden geplaatst staan reeds auto’s geparkeerd. In het verweerschrift heeft het college hieraan toegevoegd dat de ORAC’s in lijn met andere ruimtelijke obstakels worden geplaatst. Volgens het college zal de plaatsing van ORAC’s het straatbeeld, uitzicht en het woongenot van omwonenden daarom niet aantasten.

6.2. Gelet op deze motivering, lag het op de weg van [appellant] om duidelijk te maken dat plaatsing van ORAC’s voor zijn woning, anders dan het college heeft gesteld, leidt tot een zodanige aantasting van het woongenot dan wel tot een zodanige waardevermindering van zijn woning, dat het college daarvan behoorde af te zien. De enkele verwijzing van [appellant] naar hetgeen makelaars zouden hebben verklaard, is hiervoor onvoldoende. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd over de aantasting van zijn woongenot en waardevermindering van zijn woning biedt derhalve geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid locatie 84A-08 heeft kunnen aanwijzen.

Het betoog faalt.

7. [appellant] betoogt dat in de Den Helderstraat reeds een tekort aan parkeerplaatsen bestaat en dat door de plaatsing van ORAC’s in de straat het aantal daarvan verder zal verminderen. De door het college gemaakte berekening waaruit blijkt dat na plaatsing van de ORAC’s aan de ter zake geldende norm wordt voldaan, is volgens [appellant] onjuist.

7.1. Volgens de Nota van antwoord is een van de uitgangspunten bij het bepalen van de locaties voor het plaatsen van ORAC’s dat het aantal te vervallen parkeerplaatsen tot een minimum wordt beperkt. Het college heeft toegelicht dat hierbij wordt gekeken naar de parkeerdruk op wijkniveau. Van een parkeerprobleem is sprake als de parkeerdruk in de wijk boven de 90% ligt. Dit laatste doet zich volgens het college na plaatsing van de ORAC’s in de wijk Leyenburg echter niet voor.

7.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 maart 2014 in zaak nr. 201306957/1/A4), kon het college er in redelijkheid voor kiezen de parkeerdruk op wijkniveau te beoordelen. Het niet nader onderbouwde betoog van [appellant] biedt geen aanleiding om aan de berekening van het college dat de parkeerdruk in de wijk na plaatsing van de ORAC's niet boven de 90% zal liggen te twijfelen. Dat plaatsing van ORAC’s in de Den Helderstraat leidt tot een verlies van parkeerplaatsen, behoefde voor het college dan ook geen reden te zijn om niet tot aanwijzing van locatie 84A-08 over te gaan.

Het betoog faalt.

8. [appellant] vreest dat de ORAC’s te dicht op de gevel van zijn woning worden geplaatst. Hoewel het college een afstand van minimaal 1,5 m tussen een ORAC en de gevel van een woning hanteert, worden de voor zijn woning voorziene ORAC’s in werkelijkheid op slechts 1 m geplaatst, aldus [appellant].

8.1. In de Nota van antwoord staat dat bij de plaatsing van ORAC’s rekening wordt gehouden met een minimale afstand van 1,5 m tussen de gevel van een woning en een ORAC. Daarmee wordt volgens het college de doorgang voor rolstoelgebruikers en kinderwagens gewaarborgd. Ter zitting heeft het college aan de hand van foto’s nader toegelicht dat bij de in het plaatsingsplan aangewezen locatie 84A-08 aan deze afstand wordt voldaan. Dat, zoals [appellant] stelt, de ORAC’s in werkelijkheid op een kleinere afstand van de gevel van zijn woning worden geplaatst, raakt, wat daar verder van zij, niet aan de rechtmatigheid van het bestreden besluit.

Het betoog faalt.

9. [appellant] betoogt tot slot dat er alternatieven zijn voor locatie 84A-08. Volgens hem is het mogelijk om een extra ORAC te plaatsen naast de twee reeds voorziene ORAC’s in de Den Helderstraat ter hoogte van de nummers 71 tot en met 75. [appellant] wijst erop dat de loopafstand voor direct omwonenden daardoor slechts met 11 m toeneemt. Daarnaast zou de voor zijn woning voorziene ORAC’s kunnen worden verplaatst naar de hoek van de Huisduinenstraat, aldus [appellant].

9.1. Het college heeft in het verweerschrift en ter zitting toegelicht dat het plaatsen van een extra ORAC naast de twee reeds voorziene ORAC’s in de Den Helderstraat ter hoogte van de nummers 71 tot en met 75 geen geschikt alternatief is, omdat daardoor de loopafstand voor bepaalde bewoners van de Huisduinenstraat en de Nieuwediepstraat groter wordt dan 125 m. Ook de verplaatsing van de ORAC naar de hoek van de Huisduinenstraat acht het college niet mogelijk, vanwege de aanwezigheid van kabels en leidingen in de bodem.

9.2. Het college heeft zich, gelet op deze motivering en gegeven de randvoorwaarden, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de door [appellant] aangevoerde alternatieve locaties niet geschikter zijn voor plaatsing van ORAC’s dan locatie 84A-08. De door [appellant] genoemde alternatieve locaties geven derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid locatie 84A-08 heeft kunnen aanwijzen.

Het betoog faalt.

10. Het beroep is ongegrond.

11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, griffier.

w.g. Timmerman-Buck w.g. Van Grinsven
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2015

462-732.