Uitspraak 201504086/1/V3


Volledige tekst

201504086/1/V3.
Datum uitspraak: 14 juli 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 22 april 2015 in zaak nr. 15/7150 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Procesverloop

Bij besluit van 2 april 2015 is de termijn van de aan de vreemdeling opgelegde bewaringsmaatregel verlengd met ten hoogste twaalf maanden (hierna: het verlengingsbesluit). Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 22 april 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J. van der Wielen, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De vreemdeling klaagt in grief II onder meer dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de beroepsgrond dat de motivering in het verlengingsbesluit, gelet op het arrest van het Hof van Justitie (hierna: het Hof) van 5 juni 2014, C-146/14 PPU, Mahdi (ECLI:EU:C:2014:1320; hierna: het arrest Mahdi) onvoldoende is in dit geval niet slaagt en dat de motivering van dat besluit in overeenstemming is met de eisen die (Europese) regelgeving en jurisprudentie hieraan stellen.

Hiertoe betoogt de vreemdeling dat de rechtbank niet heeft onderkend dat, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 23 januari 2015 in zaak nr. 201408655/1/V3, de staatssecretaris in het verlengingsbesluit ten onrechte niet heeft gemotiveerd waarom de gronden zoals vermeld in artikel 15, eerste en vierde lid, van Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L348; hierna: de Terugkeerrichtlijn) zich nog voordoen.

1.1. Volgens artikel 15, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn, voor zover thans van belang, kunnen de lidstaten, tenzij in een bepaald geval andere afdoende maar minder dwingende maatregelen doeltreffend kunnen worden toegepast, de onderdaan van een derde land jegens wie een terugkeerprocedure loopt alleen in bewaring houden om zijn terugkeer voor te bereiden en/of om de verwijderingsprocedure uit te voeren, met name indien:

a) er risico op onderduiken bestaat, of

b) de betrokken onderdaan van een derde land de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert.

Volgens het tweede lid, voor zover thans van belang, wordt de inbewaringstelling schriftelijk gelast met opgave van de feitelijke en juridische gronden.

Volgens het vijfde lid wordt de bewaring gehandhaafd zolang de in het eerste lid bedoelde omstandigheden zich voordoen en zij noodzakelijk is om een geslaagde verwijdering te garanderen. Iedere lidstaat stelt een maximale bewaringsduur vast die niet meer dan zes maanden mag bedragen.

Volgens het zesde lid kunnen de lidstaten de in het vijfde lid bedoelde termijn overeenkomstig de nationale wetgeving slechts in beperkte mate en ten hoogste met nog eens twaalf maanden verlengen indien de verwijdering, alle redelijke inspanningen ten spijt, wellicht meer tijd zal vergen, omdat:

a) de betrokken onderdaan van een derde land niet meewerkt, of

b) de nodige documentatie uit derde landen op zich laat wachten.

1.2. Onder verwijzing naar de uitspraak van 23 januari 2015 in zaak nr. 201408655/1/V3 overweegt de Afdeling dat de staatssecretaris, mede gelet op het gewicht dat het Hof in de punten 45 en 46 van het arrest Mahdi aan de belangen van de vreemdeling en de controlerende rechter heeft toegekend, in een verlengingsbesluit uitdrukkelijk moet vermelden welke feiten en omstandigheden voor hem aanleiding vormen om aan te nemen dat ten tijde van het nemen van dat besluit nog steeds een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken of de vreemdeling de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert.

Zoals de Afdeling ook heeft overwogen (uitspraak van 1 mei 2015 in zaak nr. 201502735/1/V3 moet de staatssecretaris actief onderzoeken of de aan de maatregel van bewaring ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden zich ten tijde van het nemen van het verlengingsbesluit nog steeds voordoen en duidelijk maken om welke feiten en omstandigheden het hierbij gaat.

1.3. Het vorenstaande betekent dat de staatssecretaris voorafgaand aan het nemen van het verlengingsbesluit uit eigen beweging moet onderzoeken, of de gronden die tot de bewaring van de betrokken vreemdeling hebben geleid, nog steeds van toepassing zijn. Bij dat onderzoek moet mede het gedrag van de vreemdeling worden betrokken.

Het resultaat van dit onderzoek moet blijken uit de motivering van het verlengingsbesluit. De staatssecretaris moet daarom in het verlengingsbesluit opnieuw motiveren dat en waarom nog steeds het risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken of de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De enkele motivering dat aan vorenbedoelde gronden is voldaan of dat niet is gebleken dat niet meer aan deze gronden wordt voldaan, volstaat daarom niet. Een enkele verwijzing naar het besluit waarbij de vreemdeling in bewaring is gesteld volstaat derhalve evenmin.

Indien de vreemdeling voorafgaand aan het nemen van het verlengingsbesluit in het vertrekgesprek en/of de zienswijze betwist dat bedoeld risico of bedoeld ontwijken of belemmeren zich voordoet, moet de staatssecretaris aanvullend motiveren waarom deze betwisting niet tot een ander oordeel leidt.

Indien de vreemdeling voorafgaand aan het nemen van het verlengingsbesluit in het vertrekgesprek en/of de zienswijze geen gronden aanvoert, mag de staatssecretaris in aanvulling op de vereiste motivering volstaan met de vaststelling dat de vreemdeling geen gronden heeft aangevoerd die tot een ander oordeel leiden.

1.4. In deze zaak heeft de staatssecretaris in het verlengingsbesluit van 2 april 2015 onder het kopje 'I. Gronden voor bewaring' vermeld dat de vreemdeling op 8 oktober 2014 in bewaring is gesteld, omdat er een risico bestaat dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken en/of omdat hij de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Voorts staat vermeld dat niet is gebleken dat niet meer wordt voldaan aan deze voorwaarden voor inbewaringstelling.

Ter zitting bij de rechtbank heeft de staatssecretaris toegelicht dat nu de vreemdeling de aan het besluit van 8 oktober 2014 ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden niet heeft betwist, deze in het verlengingsbesluit geen motivering behoeven.

1.5. Gelet op hetgeen hiervoor onder 1.3. is overwogen, moet worden vastgesteld dat de staatssecretaris in het verlengingsbesluit niet heeft gemotiveerd op grond van welke feiten en omstandigheden nog steeds het risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken of de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Gegeven deze vereiste motivering is het feit dat de vreemdeling de aan het besluit van 8 oktober 2014 ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden niet heeft betwist niet relevant. Aldus heeft de staatssecretaris, door louter te verwijzen naar dat besluit met de toevoeging dat niet is gebleken dat niet meer voldaan wordt aan deze voorwaarden voor inbewaringstelling, het verlengingsbesluit in zoverre niet deugdelijk gemotiveerd. Het verlengingsbesluit is in verband hiermee van aanvang af onrechtmatig geweest. In zoverre slaagt de grief reeds hierom.

2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen overigens is aangevoerd behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 2 april 2015, waarbij de aan hem opgelegde vrijheidsontnemende maatregel is verlengd met ten hoogste twaalf maanden, alsnog gegrond verklaren. Nu de vrijheidsontnemende maatregel reeds is opgeheven, kan een daartoe strekkend bevel achterwege blijven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 6 april 2015, de dag waarop het verlengingsbesluit is ingegaan, tot 22 mei 2015, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.

3. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 22 april 2015 in zaak nr. 15/7150;

III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;

IV. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 3.680,00 (zegge: drieduizend zeshonderdtachtig euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;

V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.470,00 (zegge: veertienhonderdzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Van de Kolk
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2015

347-596.