Uitspraak 201502735/1/V3


Volledige tekst

201502735/1/V3.
Datum uitspraak: 1 mei 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 25 maart 2015 in zaak nr. 15/4555 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Procesverloop

Bij besluit van 3 maart 2015 is de termijn van de aan de vreemdeling opgelegde bewaringsmaatregel verlengd met ten hoogste twaalf maanden (hierna: het verlengingsbesluit). Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 25 maart 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. In de eerste grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de staatssecretaris in het verlengingsbesluit heeft mogen volstaan met een verwijzing naar de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag liggen en dat niet in geschil is dat deze gronden nog steeds op de vreemdeling van toepassing zijn.

Daartoe betoogt de vreemdeling, samengevat weergegeven, dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de door de staatssecretaris in het verlengingsbesluit gegeven motivering onvoldoende is in het licht van het arrest van het Hof van Justitie (hierna: het Hof) van 5 juni 2014, C-146/14 PPU, Mahdi (ECLI:EU:C:2014:1320; hierna: het arrest Mahdi) en de uitspraak van de Afdeling van 23 januari 2015 in zaak nr. 201408655/1/V3. Volgens de vreemdeling heeft hij wel degelijk bestreden dat de gronden voor inbewaringstelling nog steeds op hem van toepassing zijn, althans heeft hij betoogd dat de staatssecretaris had moeten onderzoeken of dit zo was. Uit het verlengingsbesluit blijkt niet dat de staatssecretaris heeft onderzocht of het risico dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken nog steeds aanwezig is en welke risicofactoren hij daarbij heeft betrokken. Ook de rechtbank heeft de aanwezigheid van dit risico niet getoetst, terwijl zij dat gelet op de punten 58 tot en met 61 van het arrest Mahdi wel had moeten doen, aldus de vreemdeling.

1.1. Volgens artikel 15, eerste lid, van Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348; hierna: de Terugkeerrichtlijn), voor zover thans van belang, kunnen de lidstaten, tenzij in een bepaald geval andere afdoende maar minder dwingende maatregelen doeltreffend kunnen worden toegepast, de onderdaan van een derde land jegens wie een terugkeerprocedure loopt alleen in bewaring houden om zijn terugkeer voor te bereiden en/of om de verwijderingsprocedure uit te voeren, met name indien:

a) er risico op onderduiken bestaat, of

b) de betrokken onderdaan van een derde land de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert.

Volgens het tweede lid, voor zover thans van belang, wordt de inbewaringstelling schriftelijk gelast met opgave van de feitelijke en juridische gronden.

1.2. In het arrest van het Hof van Justitie (hierna: het Hof) van 5 juni 2014, C-146/14 PPU, Mahdi (ECLI:EU:C:2014:1320; hierna: het arrest Mahdi) heeft het Hof het volgende overwogen.

44. Uit al deze bepalingen volgt dat in artikel 15 van richtlijn 2008/115 enkel in lid 2 ervan uitdrukkelijk de vaststelling van een schriftelijk besluit wordt vereist, namelijk bij het vereiste dat de inbewaringstelling schriftelijk wordt gelast met opgave van de feitelijke en juridische gronden. Dit vereiste om een schriftelijk besluit vast te stellen, moet worden begrepen als noodzakelijkerwijs betrekking hebbend op elk besluit betreffende de verlenging van de bewaring, aangezien, ten eerste, de bewaring en de verlenging ervan soortgelijk zijn aangezien beide tot gevolg hebben dat de betrokken derdelander van zijn vrijheid wordt beroofd om zijn terugkeer voor te bereiden en/of om over te gaan tot zijn verwijdering, en, ten tweede, deze onderdaan in beide gevallen de motivering moet kunnen kennen voor het ten aanzien van hem vastgestelde besluit.

45. Uit de rechtspraak van het Hof volgt dat deze verplichting tot mededeling van voornoemde redenen vereist is, zowel om de betrokken derdelander de mogelijkheid te bieden zijn rechten onder zo goed mogelijke omstandigheden te verdedigen en met volledige kennis van zaken te beslissen of hij er baat bij heeft zich tot de bevoegde rechter te wenden, als om deze laatste ten volle in staat te stellen om de controle van de rechtmatigheid van de betrokken handeling uit te oefenen […].

46. Iedere andere uitlegging van artikel 15, leden 2 en 6, van richtlijn 2008/115 zou het een derdelander moeilijker maken om de rechtmatigheid te betwisten van een ten aanzien van hem vastgesteld besluit tot verlengde bewaring en van een besluit tot de aanvankelijke inbewaringstelling, wat tot gevolg zou hebben dat het grondrecht op een doeltreffende voorziening in rechte zou worden aangetast.

1.3. In punt 45 van het arrest Mahdi heeft het Hof veel gewicht toegekend aan het belang van de vreemdeling om zijn rechten onder zo goed mogelijke omstandigheden te verdedigen en met volledige kennis van zaken te beslissen of hij er baat bij heeft zich tot de bevoegde rechter te wenden en aan het belang van de rechter om ten volle de controle van de rechtmatigheid van de betrokken handeling te kunnen uitoefenen. Met het oog op deze belangen moet de staatssecretaris in een verlengingsbesluit uitdrukkelijk vermelden welke feiten en omstandigheden voor hem aanleiding vormen om aan te nemen dat ten tijde van het nemen van dat besluit nog steeds een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken of de vreemdeling de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert (vergelijk de voormelde uitspraak van de Afdeling van 23 januari 2015).

In dit geval heeft de staatssecretaris in het verlengingsbesluit onder het kopje 'I. Gronden voor bewaring' vermeld dat de vreemdeling op 6 september 2014 in bewaring is gesteld, omdat een risico bestaat dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken en/of omdat hij de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Niet is gebleken dat niet meer voldaan wordt aan deze voorwaarden voor inbewaringstelling, aldus de staatssecretaris.

Door aldus te verwijzen naar het besluit van 6 september 2014 heeft de staatssecretaris niet laten blijken dat hij actief heeft onderzocht of de aan dat besluit ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden zich ten tijde van het nemen van het verlengingsbesluit nog steeds voordeden en heeft hij evenmin duidelijk gemaakt om welke feiten en omstandigheden het hierbij gaat. Dit klemt te meer, nu het besluit van 6 september 2014 zich niet onder de op de zaak betrekking hebbende stukken bevindt. Ook is niet duidelijk of de staatssecretaris in een beroepsprocedure tegen dit besluit alle daaraan ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden heeft gehandhaafd dan wel of de rechtbank in een dergelijke procedure heeft geoordeeld dat bepaalde feiten en omstandigheden niet aan dit besluit ten grondslag mochten worden gelegd. Gelet op de door het Hof in punt 45 van het arrest Mahdi genoemde belangen, is de onder het kopje 'I. Gronden voor bewaring' door de staatssecretaris gegeven motivering ondeugdelijk.

De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat de staatssecretaris in het verlengingsbesluit heeft mogen volstaan met een verwijzing naar de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag liggen. In zoverre is de klacht van de vreemdeling terecht voorgedragen. Gelet op het volgende kan de grief evenwel niet tot het daarmee beoogde doel leiden.

1.4. In de uitspraak van 14 april 2015 in zaak nr. 201501471/1/V3 heeft de Afdeling overwogen dat de daartoe bevoegde rechter, indien daarover beroepsgronden zijn aangedragen, bij een verlengingsbesluit genomen vóór 15 maart 2015 zal moeten beoordelen of uit de inhoudelijke motivering van dat verlengingsbesluit voldoende kenbaar blijkt waarom de staatssecretaris ten tijde van het nemen van dat besluit van oordeel was dat aan de in artikel 15, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn gestelde vereisten was voldaan.

1.5. In dit geval heeft de staatssecretaris het verlengingsbesluit vóór 15 maart 2015 genomen. Uit hetgeen in dat besluit onder het kopje 'IV Voorwaarden verlenging: U werkt niet mee' is vermeld, kan worden afgeleid dat volgens de staatssecretaris ten tijde van het nemen van dat besluit ten minste twee van de in artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) genoemde gronden voor inbewaringstelling aanwezig waren, namelijk de grond bedoeld in het derde lid, aanhef en onder d, en de grond bedoeld in het vierde lid, aanhef en onder a. Volgens de staatssecretaris werkt de vreemdeling niet dan wel niet voldoende mee aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit. Ook heeft hij geen identiteitsdocument als bedoeld in artikel 4.21 van het Vb 2000 overgelegd. Gelet hierop heeft de staatssecretaris, zij het niet onder het juiste kopje, in het verlengingsbesluit voldoende gemotiveerd welke feiten en omstandigheden ten tijde van het nemen van het verlengingsbesluit voor hem aanleiding vormden om aan te nemen dat nog steeds een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken of de vreemdeling de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert.

De grief faalt.

2. Hetgeen overigens in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.

3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.

4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Laar LLM, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Van Laar
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2015

551.