Uitspraak 201404384/1/R2


Volledige tekst

201404384/1/R2.
Datum uitspraak: 30 juni 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

PROCES-VERBAAL van de mondelinge uitspraak (artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. (hierna: Mob), gevestigd te Nijmegen,
appellante,

en

het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.

Openbare zitting gehouden op 30 juni 2015 om 13:30 uur.

Tegenwoordig:
Staatsraad mr. J.A. Hagen voorzitter

griffier: mr. M. Vogel-Carprieaux

Verschenen:
Mob, vertegenwoordigd door M.H. Middelkamp;
Het college, vertegenwoordigd door A.M. Rensen en mr. J.J.P.S. Weijnen, beiden werkzaam bij de provincie.

Het beroep richt zich tegen het besluit van het college van 11 april 2014, kenmerk 2014/0069405, waarbij het bezwaar van Mob deels ongegrond en deels gegrond is verklaard en het primaire besluit van 11 oktober 2013, kenmerk 2013/0347253, in stand is gelaten.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Overijssel van 11 april 2014, kenmerk 2014/0069405;
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven voor zover de vergunning verleend bij het primaire besluit van 11 oktober 2013, kenmerk 2013/0347253, in stand is gelaten;
IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Overijssel tot vergoeding van de bij de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen kosten tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Overijssel tot vergoeding van bij de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Overijssel aan de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 328,00 (zegge: driehonderdachtentwintig euro) voor de behandeling van het beroep vergoedt.

Daartoe overweegt zij het volgende.

Voor zover Mob betoogt dat het college bij de beoordeling of ten gevolge van het aangevraagde project een verslechtering optreedt door een toename in stikstofdepositie, ten onrechte is uitgegaan van de vergunde in plaats van de feitelijke situatie, ziet de Afdeling geen aanleiding om anders te overwegen dan reeds in de uitspraak van de Afdeling van 8 april 2015, in zaaknrs. 201402208/1/R2 en andere, is gedaan. Dit betoog faalt.

Het betoog van Mob dat betreffende tabel 2 weergegeven in het primaire besluit en de daarin weergegeven dieraantallen, mist feitelijke grondslag nu daarin niet de vergunde situatie in 1994 maar die in 2004 is weergegeven.

Ten aanzien van het betoog van Mob betreffende haar verzoek om vergoeding van de kosten die zij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken, is de Afdeling gebleken dat het primaire besluit bij het besluit van 11 april 2014 is aangepast en herroepen. Het college heeft ten onrechte geweigerd de kosten van bezwaar te vergoeden. Het betoog slaagt. Het besluit is in strijd met artikel 7:15, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht. De Afdeling zal de hoogte van het aan Mob te vergoeden bedrag voor de in de bezwaarprocedure gemaakte kosten, vaststellen. Ten slotte betoogt Mob dat het college ten onrechte de gevolgen van de aangevraagde bedrijfssituatie voor Natura 2000-gebieden waarop een depositie van een bedrijf van maximaal 0,05 mol N/ha/jr is berekend, niet betrekt bij de beoordeling van de vergunningaanvraag.

Het college heeft, zoals zij in het verweerschrift en ter zitting heeft bevestigd, zonder nadere beoordeling of een totale bijdrage van 0,05 mol N/ha/jr een toename, afname of gelijkblijvende depositie is ten opzichte van de relevante referentiesituatie, ten onrechte geconcludeerd dat op grond van objectieve gegevens is uitgesloten dat de aangevraagde bedrijfssituatie een verslechterend effect kan hebben op de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied.

Gelet hierop moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het betoog van Mob slaagt.

Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 en 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

De Afdeling ziet aanleiding om gelet op artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten voor zover de vergunning verleend bij het primaire besluit van 11 oktober 2013, kenmerk 2013/0347253, in stand is gelaten. Hiertoe is van belang dat uit de aanvraag die ten grondslag ligt aan deze vergunning en de nadere informatie die door het college is overgelegd bij het verweerschrift, kan worden afgeleid dat ook voor de Natura 2000-gebieden Engbertsdijksvenen en Sallandse Heuvelrug, die het college met toepassing van de ondergrens niet heeft beoordeeld, de vergunde situatie niet leidt tot een toename van emissie ten opzichte van de voor deze gebieden relevante referentiesituatie. Het standpunt van het college in het bestreden besluit dat op grond van objectieve gegevens is uitgesloten dat de vergunde bedrijfssituatie geen significante gevolgen heeft voor Natura 2000-gebieden, geldt evenzeer voor de gebieden die met toepassing van de ondergrens niet zijn beoordeeld.

Het college dient op de hiervoor vermelde wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

w.g. Hagen w.g. Vogel-Carprieaux
lid van de enkelvoudige kamer griffier
 
458.