Uitspraak 201409417/1/R2


Volledige tekst

201409417/1/R2.
Datum uitspraak: 30 juni 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

PROCES-VERBAAL van de mondelinge uitspraak (artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. (hierna: Mob), gevestigd te Nijmegen,
appellante,

en

het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.

Openbare zitting gehouden op 30 juni 2015 om 13:30 uur.

Tegenwoordig:
Staatsraad mr. J.A. Hagen voorzitter

griffier: mr. M. Vogel-Carprieaux

Verschenen:
Mob, vertegenwoordigd door M.H. Middelkamp;
Het college, vertegenwoordigd door A.M. Rensen en mr. J.J.P.S. Weijnen, beiden werkzaam bij de provincie.

Het beroep richt zich tegen het besluit van het college van 9 oktober 2014, kenmerk 2014/0241117, waarbij het bezwaar van Mob tegen het besluit van 11 juni 2014, kenmerk 2014/0156832, ongegrond is verklaard.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Overijssel van 9 oktober 2014, kenmerk 2014/0241117;
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Overijssel tot vergoeding van bij de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Overijssel aan de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 328,00 (zegge: driehonderdachtentwintig euro) voor de behandeling van het beroep vergoedt.

Daartoe overweegt zij het volgende.

Mob heeft per faxbericht van 17 juni 2015 een beroepsgrond naar voren gebracht. Volgens Mob is de vergunning op grond van de Wet milieubeheer, zoals deze gold ten tijde van belang (hierna: Wm (oud)) uit 2004, ingevolge 8:18 van die wet gedeeltelijk vervallen vanwege onderbezetting. Mob heeft bij dit faxbericht ter onderbouwing van die beroepsgrond tevens diertelgegevens overgelegd.

De Afdeling is van oordeel dat het in dit stadium van de procedure aanvoeren van de hiervoor genoemde nieuwe beroepsgrond, met daarbij behorende diertelgegevens, in strijd is met de goede procesorde. Daarbij betrekt de Afdeling dat het gelet op de aard van de nieuwe beroepsgrond voor het college en de vergunninghouder niet mogelijk was daarop op passende wijze te reageren. Voorts zijn geen feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het voor Mob redelijkerwijs niet mogelijk was deze beroepsgrond eerder in beroep aan te voeren. De Afdeling zal de desbetreffende beroepsgrond, en de diertelgegevens die ter onderbouwing van deze beroepsgrond zijn overgelegd, dan ook buiten beschouwing laten.
De Afdeling zal ook de brieven van vergunninghouder, bij de Afdeling ingekomen op 19 juni 2015, waarin onder meer nadere berekeningen zijn opgenomen, buiten beschouwing laten gelet op de goede procesorde.

Voor zover Mob stelt dat onvoldoende rekening is gehouden met de instandhoudingsdoelstellingen, nu in de voorschriften behorende bij de verleende vergunning ten onrechte geen aanvullende maatregelen ter verdere reductie van de stikstofdepositie zijn opgenomen uit een oogpunt van de verwezenlijking van die instandhoudingsdoelstellingen, ziet de Afdeling geen aanleiding om anders te overwegen dan reeds in de uitspraak van de Afdeling van 8 april 2015, in zaaknrs. 201402208/1/R2 en andere, is gedaan. Dit betoog faalt.

Voor zover Mob betoogt dat de toegestane emissie op grond van de Hinderwetvergunning uit 1982 als uitgangspunt gebruikt had moeten worden, nu deze vergunning deels is vervallen en de Wm (oud)-vergunning uit 2004 daardoor niet geldt als laagst vergunde emissie, overweegt de Afdeling het volgende. In de vergunning uit 2004 is aangegeven dat er geen gegevens of aanwijzingen beschikbaar zijn (noch uit de meitellingen met betrekking tot de veebezetting en de boekhouding van het bedrijf, noch uit het gemeentelijk dossier) waaruit blijkt dat de vergunning of een gedeelte van de Hinderwetvergunning uit 1982 is vervallen of als vervallen moet worden beschouwd. De Afdeling ziet in de enkele stelling van Mob geen aanleiding voor het oordeel dat het college hiervan niet in redelijkheid uit had mogen gaan. Het betoog faalt.

Anders dan Mob betoogt, blijkt uit de besluiten niet dat het college ten aanzien van het gebied De Weerribben toepassing heeft gegeven aan de zogenoemde ondergrens en het gebied gelet op die ondergrens buiten beschouwing heeft gelaten.

Ook overigens blijkt niet dat het college de gebieden Zwarte Meer en De Weerribben in het geheel buiten de beoordeling heeft gehouden. Uit de besluiten blijkt dat, op grond van de aanvraag die ten grondslag ligt aan de vergunning, ten aanzien van deze gebieden is geconcludeerd dat geen effecten te verwachten zijn van de aangevraagde bedrijfssituatie waarbij sprake is van een afname van de totale emissie. Het college heeft daarbij, onder meer, gewezen op de grote afstand van het bedrijf tot deze gebieden, het grotendeels ontbreken van voor stikstofgevoelige habitats voor soorten waarvoor de gebieden zijn aangewezen en de omstandigheid dat voor de Natura 2000-gebieden die dichterbij het bedrijf gelegen zijn is gebleken dat geen sprake is van een toename in stikstofdepositie. Dit standpunt is niet met gegevens onderbouwd aangevochten. Het betoog faalt dan ook.
Ten slotte betoogt Mob dat het college ten onrechte de gevolgen van de aangevraagde bedrijfssituatie voor het Natura 2000-gebied Engbertsdijkvenen waarop een depositie van een bedrijf van maximaal 0,05 mol N/ha/jr is berekend, niet betrekt bij de beoordeling van de vergunningaanvraag.

Het college heeft, zoals het in het verweerschrift en ter zitting heeft bevestigd, zonder nadere beoordeling of een totale bijdrage van 0,05 mol N/ha/jr een toename, afname of gelijkblijvende depositie is ten opzichte van de relevante referentiesituatie, ten onrechte geconcludeerd dat op grond van objectieve gegevens is uitgesloten dat de aangevraagde bedrijfssituatie een verslechterend effect kan hebben op de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied, in dit geval de Engbertsdijkvenen.
 Gelet hierop moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het betoog van Mob slaagt.

Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.

De Afdeling ziet aanleiding om gelet op artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Hiertoe is van belang dat uit de aanvraag die ten grondslag ligt aan deze vergunning kan worden afgeleid dat ook voor het Natura 2000-gebied Engbertsdijksvenen, dat het college met toepassing van de ondergrens niet heeft beoordeeld, de vergunde situatie niet leidt tot een toename van emissie ten opzichte van de voor dit gebied relevante referentiesituatie. Het standpunt van het college in het bestreden besluit dat op grond van objectieve gegevens is uitgesloten dat de vergunde bedrijfssituatie geen significante gevolgen heeft voor Natura 2000-gebieden, geldt evenzeer voor het gebied dat met toepassing van de ondergrens niet is beoordeeld.

Het college dient op de hiervoor vermelde wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

w.g. Hagen w.g. Vogel-Carprieaux
lid van de enkelvoudige kamer griffier

458.