Uitspraak 201407608/1/A1


Volledige tekst

201407608/1/A1.
Datum uitspraak: 15 juli 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Kockengen, gemeente Stichtse Vecht,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 8 augustus 2014 in zaak nr. 14/32 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Stichtse Vecht.

Procesverloop

Bij besluit van 24 juli 2013 heeft het college aan de besloten vennootschap met persoonlijke aansprakelijkheid Bouwcentrum Breukelen B.V. onder oplegging van een dwangsom gelast de bouwwerkzaamheden op het perceel [locatie 1] te Kockengen te staken en gestaakt te houden voor wat betreft het gedeelte van de overkapping dat in rood staat aangegeven op de in het proces-verbaal van bevindingen opgenomen situatietekening.

Bij besluit van 21 november 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 8 augustus 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 mei 2015, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door F.J. der Nederlanden, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Bij besluit van 9 december 1999 is aan de rechtsvoorganger van [appellant] vrijstelling en bouwvergunning verleend om op het perceel [locatie 1] een woning te realiseren. Op het perceel is ook een schuur aanwezig die in gebruik is als loods en werkplaats van het aannemersbedrijf van [appellant]. Ter zitting van de Afdeling is vastgesteld dat de voorheen op het perceel [locatie 2] aanwezige dienstwoning inmiddels is gesloopt. Het college heeft een omgevingsvergunning verleend voor de bouw van een nieuwe woning op het perceel. De percelen [locatie 2] en [locatie 1] zijn via een bij [appellant] in eigendom behorend perceel ontsloten naar de Heicop, een doodlopende straat die uitkomt op de Koningstraat. Het college heeft aan de in bezwaar gehandhaafde last ten grondslag gelegd dat voor de oprichting van de overkapping een omgevingsvergunning nodig is, omdat een gedeelte van de overkapping niet in het achtererfgebied wordt gebouwd.

2. Niet in geschil is dat de bouw van de overkapping niet in strijd is met het ten tijde van het primaire besluit ter plaatse geldende bestemmingsplan "Kockengen Dorp 1977". Dat betekent dat de overkapping omgevingsvergunningvrij mag worden opgericht indien wordt voldaan aan de in artikel 3, aanhef en onder 1, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) opgenomen voorwaarden.

3. Ingevolge het ten tijde van het besluit op bezwaar ter plaatse geldende bestemmingsplan "Kockengen" rust op een gedeelte van het perceel [locatie 1] de bestemming "Wonen-2" en op een gedeelte de bestemming "Tuin". De door [appellant] gebouwde overkapping is gelegen op gronden met de bestemming "Tuin", waar geen bebouwing is toegestaan.

[appellant] heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 23 april 2013 van de raad van de gemeente Stichtse Vecht tot vaststelling van het bestemmingsplan "Kockengen". De Afdeling heeft bij uitspraak van 2 april 2014 in zaak nr. 201306381/1/R2 overwogen dat het gebruik van de bestaande schuur als loods en werkplaats ten behoeve van het aannemersbedrijf van [appellant] in strijd is met de bestemming "Wonen-2". Dit gebruik door [appellant] is geen gebruik voor een zand- en grindhandel, waardoor het onder het bestemmingsplan "Kockengen Dorp 1977" evenmin was toegestaan en het gebruik niet onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan "Kockengen" valt. De rechtbank is hiervan terecht uitgegaan bij de beoordeling van het beroep. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd met betrekking tot de thans op het perceel rustende bestemming en het gebruik van de schuur ten behoeve van zijn aannemersbedrijf is in de bestemminsplanprocedure aan de orde geweest en kan in deze procedure geen rol spelen.

4. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.

Ingevolge artikel 2.3, eerste lid, van het Bor is in afwijking van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo geen omgevingsvergunning vereist voor de categorieën gevallen in artikel 3 in samenhang met artikel 5 van bijlage II.

Ingevolge artikel 3, aanhef en eerste lid, van bijlage II bij het Bor, zoals dat luidde ten tijde van belang, is een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo niet vereist indien de activiteit betrekking heeft op een op de grond staand bijbehorend bouwwerk in achtererfgebied, mits niet hoger dan 5 m.

Ingevolge artikel 1, eerste lid, wordt onder achtererfgebied verstaan het erf aan de achterkant en de niet naar openbaar toegankelijk gebied gekeerde zijkant, op meer dan 1 m van de voorkant, van het hoofdgebouw.

Ingevolge artikel 1, eerste lid, wordt onder bijbehorend bouwwerk verstaan een uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak.

Ingevolge artikel 1, eerste lid, wordt onder hoofdgebouw verstaan een gebouw, of gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer gebouwen op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is.

5. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat ten tijde van de lastgeving voor de oprichting van de overkapping ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van bijlage II bij het Bor geen omgevingsvergunning was vereist. Hiertoe voert hij aan dat niet de in 1999 met vrijstelling vergunde woning het hoofdgebouw op het perceel [locatie 1] is, maar de op het perceel aanwezige door hem als bedrijfsloods in gebruik genomen schuur en dat de overkapping een bijbehorend bouwwerk bij de schuur is. Voorts voert hij aan dat, indien de vergunde woning al als hoofdgebouw moet worden aangemerkt, het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat een gedeelte van de overkapping niet in het achtererfgebied is gelegen.

5.1. Gelet op de in overweging 3 vermelde uitspraak van de Afdeling van 2 april 2014 staat vast dat het reeds jaren bestaande gebruik van de schuur als loods en werkplaats van het aannemersbedrijf in strijd is met de ingevolge het bestemmingsplan "Kockengen Dorp 1977" op het perceel rustende bestemming en dat de bedrijfsloods niet kan bijdragen aan de verwezenlijking ervan. Ook is de bedrijfsloods niet noodzakelijk voor de verwezenlijking van de toekomstige bestemming van het perceel, nu de bedrijfsloods ook in strijd is met de ingevolge het thans geldende bestemmingsplan "Kockengen" op het perceel rustende woonbestemming. De rechtbank heeft gelet hierop terecht overwogen dat de als bedrijfsloods in gebruik zijnde schuur niet kan worden aangemerkt als hoofdgebouw als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de bij het Bor behorende bijlage II.

De rechtbank heeft evenwel ten onrechte overwogen dat de in 1999 vergunde maar nog niet opgerichte woning op het perceel [locatie 1] als hoofdgebouw moet worden aangemerkt. Uit de omschrijving van het begrip bijbehorend bouwwerk in artikel 1, eerste lid, van bijlage II bij het Bor moet worden afgeleid dat een bijbehorend bouwwerk dient te worden gebouwd bij een zich op het perceel bevindend hoofdgebouw. Volgens de nota van toelichting (Stb. 2010, 143, blz. 133) bij voormeld artikel mag een bijbehorend bouwwerk ook gedurende hetzelfde bouwproces (direct na, gelijktijdig of in hetzelfde bouwproces zelfs kort er voor) gebouwd worden als het hoofdgebouw. Hieruit volgt dat het hoofdgebouw op het perceel aanwezig moet zijn dan wel gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig met het bijbehorend bouwwerk dient te worden opgericht. Daarvan is in dit geval geen sprake. De in 1999 vergunde woning is niet gerealiseerd en [appellant] heeft te kennen gegeven geen concrete voornemens te hebben om gebruik te maken van de bouwvergunning, zodat de woning ten tijde van of kort na de realisering van de overkapping niet op het perceel aanwezig is. De woning kan derhalve niet worden aangemerkt als hoofdgebouw als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de bij het Bor behorende bijlage II. Nu een hoofdgebouw als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de bij het Bor behorende bijlage II op het perceel ontbreekt, kan op het perceel ook geen sprake kan zijn van een bijbehorend bouwwerk in achtererfgebied. Geen grond bestaat derhalve voor het oordeel dat de overkapping op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van bijlage II bij het Bor vergunningvrij kon worden gebouwd. De rechtbank is, zij het op andere gronden, tot dezelfde conclusie gekomen. Aan hetgeen [appellant] heeft aangevoerd met betrekking tot de vaststelling van het achtererfgebied wordt niet meer toegekomen.

Het betoog faalt.

6. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld door handhavend op te treden. [appellant] voert hiertoe aan dat hij voorafgaand aan de bouwwerkzaamheden contact heeft opgenomen met de gemeente en toestemming heeft verkregen om de overkapping vergunningvrij op te richten.

6.1. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college het vertrouwensbeginsel heeft geschonden door handhavend op te treden tegen de overkapping. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 2 juli 2014 in zaak nr. 201311513/1/A1) nodig dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. De rechtbank heeft terecht overwogen dat niet aannemelijk is geworden dat namens het college enige toezegging is gedaan, nu de gestelde toezegging door het college wordt betwist en door [appellant] geen onderbouwing van zijn stelling is overgelegd. Het betoog faalt.

7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. D.J.C. van den Broek en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, griffier.

w.g. Hagen w.g. Deen
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2015

604.