Uitspraak 201500480/1/V1


Volledige tekst

Bij deze uitspraak is een persbericht uitgebracht.

201500480/1/V1.
Datum uitspraak: 29 juni 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[de vreemdelingen],
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 18 december 2014 in zaak nr. 14/2792 in het geding tussen:

de vreemdelingen

en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Procesverloop

Bij onderscheiden besluiten van 22 juli 2013 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen en tegen twee van hen een inreisverbod uitgevaardigd.

Bij besluit van 3 februari 2014 heeft de staatssecretaris de daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 18 december 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

De vreemdelingen hebben een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 april 2015, waar de vreemdelingen, bijgestaan door mr. E.S. van Aken, advocaat te Zierikzee, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door drs. H. Heinink, mr. T. Boekholt en P. de Koster, allen werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.

Overwegingen

1. De vreemdelingen hebben aanvragen ingediend om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in het kader van de Regeling langdurig verblijvende kinderen (hierna: de Regeling). Zij hebben, voor zover thans van belang, een beroep gedaan op de van de Regeling deel uitmakende definitieve regeling, ten tijde van de aanvragen neergelegd in paragraaf B22/2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000).

De vreemdelingen vormen een gezin bestaande uit moeder, vader en een minderjarige dochter en zoon. Zij hebben bij hun aanvragen de zoon aangemerkt als hoofdpersoon.

2. Volgens paragraaf B22/2 van de Vc 2000, zoals luidend ten tijde van de aanvragen, verleent de staatssecretaris een verblijfsvergunning aan een vreemdeling die in het kader van de Regeling als hoofdpersoon kan worden beschouwd en die voldoet aan de in de Regeling weergegeven vereisten. De staatssecretaris verleent ook een verblijfsvergunning aan gezinsleden die deel uitmaken van het gezin van de vreemdeling (de hoofdpersoon) aan wie een verblijfsvergunning wordt verleend, tenzij de feitelijke gezinsband inmiddels is verbroken.

De staatssecretaris verleent vorenbedoelde verblijfsvergunning niet als bij de hoofdpersoon of een gezinslid sprake is van de onder a tot en met f weergegeven contra-indicaties, zoals die ten tijde van de beoordeling van de aanvraag worden geconstateerd. Een van die contra-indicaties (e) houdt in dat de desbetreffende vreemdeling niet heeft meegewerkt aan zijn vertrek (hierna: de contra-indicatie).

Voor de vaststelling of een vreemdeling al dan niet heeft meegewerkt aan zijn vertrek beoordeelt de staatssecretaris of die vreemdeling in redelijkheid de stappen heeft ondernomen om invulling te geven aan de wettelijke vertrekplicht. Hierbij wordt in elk geval van een vreemdeling verlangd dat hij aannemelijk maakt dat hij zich, met het oog op zijn vertrek, heeft gewend tot:

1. de vertegenwoordiging van de eigen autoriteiten of die van een ander land waartoe toegang kan worden verkregen;

2. de Internationale Organisatie voor Migratie (hierna: de IOM), en deze organisatie heeft aangegeven dat zij niet in staat is het vertrek te realiseren om redenen gelegen buiten de invloedssfeer van de desbetreffende vreemdeling; en

3. de Dienst Terugkeer en Vertrek (hierna: de DT&V), ten behoeve van facilitering bij het verkrijgen van de vereiste (reis)documenten, en deze dienst heeft aangegeven dat dit niet is geslaagd om redenen gelegen buiten de invloedssfeer van de desbetreffende vreemdeling.

3. In grieven II en III klagen de vreemdelingen dat de rechtbank de staatssecretaris ten onrechte is gevolgd in zijn standpunt dat de contra-indicatie zich voordoet. Zij voeren aan dat de rechtbank heeft miskend dat zij altijd zijn ingegaan op uitnodigingen van de DT&V, zich tot de IOM hebben gewend en op geen enkele wijze een eventueel vertrek hebben tegengewerkt of zich aan het toezicht hebben onttrokken. Derhalve hebben zij voldoende meegewerkt aan hun vertrek, aldus de vreemdelingen.

3.1. Ter zitting heeft de staatssecretaris desgevraagd een toelichting gegeven op het meewerkcriterium in het aan de orde zijnde beleid en uitgelegd op welke wijze hij in de praktijk aan de contra-indicatie toepassing geeft. Volgens de staatssecretaris vindt tussen de Immigratie- en Naturalisatiedienst en de DT&V afstemming plaats over het in te nemen standpunt met betrekking tot de toepassing van de contra-indicatie in een concreet geval. Dit gebeurt in de vorm van een advies van de DT&V, dat gebaseerd is op een weging van alle omstandigheden van het geval. Bij die weging wordt tevens betrokken de mate waarin een vreemdeling een coöperatieve en actieve houding heeft. Het advies van de DT&V vormt het uitgangspunt voor de besluitvorming, waarbij de staatssecretaris ook eventueel nadien bekend geworden informatie betrekt.

De staatssecretaris verwacht van een vreemdeling dat hij vanaf de afwijzing van zijn eerste asielaanvraag dan wel de intrekking van de verleende verblijfsvergunning asiel actief meewerkt aan zijn vertrek wanneer dat van hem kan worden verlangd, bezien in het licht van de hierboven onder 2. genoemde cumulatieve voorwaarden (hierna ook: de voorwaarden). Hierbij moet onder meewerken aan vertrek volgens de staatssecretaris niet alleen worden begrepen desgevorderd medewerking verlenen, maar ook het zich gedurende het verblijf zonder verblijfsvergunning zelfstandig en uit eigen initiatief wenden tot de in de voorwaarden genoemde instanties. De vreemdeling heeft daarbij volgens de staatssecretaris een eigen verantwoordelijkheid.

Periodes waarin geen, dan wel minder, medewerking van een vreemdeling aan vertrek kan worden verlangd zijn de periodes waarin die vreemdeling in afwachting is van een besluit op de eerste asielaanvraag of een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening of waarin hem met toepassing van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) uitstel van vertrek is verleend of waarin hij rechtmatig verblijf heeft op grond van een verblijfsvergunning, totdat kenbaar wordt gemaakt dat deze wordt ingetrokken.

Hangende het beroep tegen het afwijzende besluit op zijn eerste asielaanvraag en het beroep tegen het besluit tot intrekking van een verleende vergunning mogen volgens de staatssecretaris van een vreemdeling echter wel inspanningen gericht op terugkeer worden verwacht. De staatssecretaris heeft in dit verband gewezen op artikel 61, tweede lid, onderscheidenlijk artikel 63, derde lid, van de Vw 2000, waaruit volgt dat ook wanneer de vertrekplicht is opgeschort medewerking aan de voorbereiding van het vertrek uit Nederland onderscheidenlijk de uitzetting kan worden gevorderd. In dat kader kan een vreemdeling hangende het beroep worden uitgenodigd voor een vertrekgesprek bij de DT&V. Echter, hangende beroepen tegen de afwijzing van de eerste asielaanvraag en tegen de intrekking van een vergunning werpt de staatssecretaris niet tegen dat een vreemdeling zich niet tot de ambassade van zijn land van herkomst heeft gewend. Verder is het hangende beroep niet voldoen aan de voorwaarden niet bepalend, wanneer daaraan nadien alsnog wordt voldaan.

Hangende het hoger beroep verwacht de staatssecretaris van een vreemdeling dat hij zich tot de IOM en de DT&V wendt, waarbij een presentatie van de vreemdeling bij de ambassade van het land van herkomst tot de mogelijkheden behoort. Of de mogelijkheid om zich te wenden tot de IOM tijdens een vertrekgesprek met de DT&V aan de orde is geweest, is, gelet op de eigen verantwoordelijkheid van de vreemdeling om aan zijn vertrek te werken, niet bepalend voor de vraag of aan hem kan worden tegengeworpen dat hij zich niet tot de IOM heeft gewend. Wel zal het volgens de staatssecretaris niet zonder meer redelijk zijn om een vreemdeling tegen te werpen dat hij zich niet tot de IOM heeft gewend, wanneer hij zich in plaats daarvan in het kader van terugkeer tot een non-gouvernementele organisatie heeft gewend.

In geval van uitstel van vertrek met toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 verwacht de staatssecretaris dat een vreemdeling niettemin desgevorderd op vertrekgesprekken verschijnt.

Voorts verwacht hij van een vreemdeling dat hij aan de voorwaarden heeft voldaan, alvorens hij een aanvraag in het kader van de Regeling indient.

3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 22 oktober 2014 in zaak nr. 201404129/1/V1) behelst de Regeling begunstigend beleid tot het voeren waarvan de staatssecretaris niet op grond van enige internationale of wettelijke verplichting was gehouden. Bij het vaststellen van dat beleid heeft de staatssecretaris dan ook veel beleidsvrijheid. In het licht hiervan zijn de cumulatieve voorwaarden die door hem zijn vastgesteld ter beoordeling van de vraag of vreemdelingen, die een beroep doen op de Regeling, in redelijkheid de stappen hebben ondernomen om invulling te geven aan hun vertrekplicht in de periodes dat dat van hen kon worden verlangd, niet kennelijk onredelijk. Voorts heeft hij het beleid in redelijkheid, onder verwijzing naar artikel 61, tweede lid, van de Vw 2000, zo kunnen uitleggen dat van vreemdelingen in periodes waarin zij rechtmatig in Nederland verblijven hangende het beroep tegen de afwijzing van hun eerste asielaanvraag of tegen de intrekking van hun verblijfsvergunning of omdat aan hen met toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 uitstel van vertrek is verleend weliswaar niet zelfstandig en uit eigen initiatief, maar wel desgevorderd medewerking mag worden verwacht ter voorbereiding van het vertrek. Bij het voorgaande wordt in aanmerking genomen dat met het vereiste van meewerken aan vertrek tevens is beoogd langdurig verblijf zonder daartoe verleende titel zoveel mogelijk te voorkomen.

3.3. Bij besluiten van 15 juni 2010 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen en hun opgedragen Nederland uit eigen beweging binnen 28 dagen te verlaten. De door hen daartegen ingestelde beroepen heeft de rechtbank bij uitspraak van 23 november 2012, verzonden op 26 november 2012, ongegrond verklaard. Nu het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep geen schorsende werking had, rustte in elk geval vanaf 26 november 2012 op de vreemdelingen de verplichting Nederland uit eigen beweging te verlaten, zodat zij vanaf dat moment zelfstandig en op eigen initiatief aan hun vertrek dienden te werken. Hangende het beroep tegen de afwijzing van hun asielaanvragen was deze vertrekplicht weliswaar opgeschort, maar mocht de staatssecretaris van de vreemdelingen, gelet op artikel 61, tweede lid, van de Vw 2000, wel vergen dat zij ter voorbereiding van het vertrek ingingen op uitnodigingen voor een gesprek met de DT&V. Gelet op paragraaf B22/2 van de Vc 2000 is het aan de vreemdelingen om aannemelijk te maken dat zij hebben meegewerkt aan hun vertrek. De rechtbank is de staatssecretaris terecht gevolgd in zijn standpunt dat zij daarin niet zijn geslaagd, nu zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij zich in de periode waarin dat van hen kon worden verlangd met het oog op hun vertrek hebben gewend tot de hiervoor onder 2. vermelde instanties. Weliswaar blijkt uit de stukken in het dossier dat de vreemdelingen aan uitnodigingen voor vertrekgesprekken met de DT&V gehoor hebben gegeven, maar daaruit blijkt tevens dat de vreemdelingen zich in die gesprekken, ook in de periode dat hun vertrekplicht niet opgeschort was, niet coöperatief hebben opgesteld. Zo hebben zij tijdens die vertrekgesprekken verklaard niet te willen meewerken aan vrijwillige terugkeer en hebben zij geen aanvraag om afgifte van een laissez passer willen invullen en ondertekenen. Hieruit volgt dat zich niet de situatie voordeed dat het buiten de invloedsfeer van de vreemdelingen lag dat de noodzakelijke reisdocumenten niet konden worden verkregen of dat hun vertrek niet kon worden gerealiseerd. Dat de vreemdelingen hebben gesteld in februari 2014 contact te hebben opgenomen met de IOM laat onverlet dat de staatssecretaris dit redelijkerwijs reeds eerder van hen had mogen verwachten.

Grieven II en III falen.

4. In grief V klagen de vreemdelingen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hun stelling, dat het niet-meewerken aan vertrek aan een kind niet kan worden toegerekend, niet maakt dat de staatssecretaris niet heeft kunnen afzien van het toepassen van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). In dit kader wijzen zij erop dat het belang van de kinderen voorop dient te staan bij de beoordeling of op grond van de Regeling aan de hoofdpersoon en in het verlengde daarvan aan de gezinsleden een verblijfsvergunning kan worden verleend.

4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 9 januari 2015, in zaak nr. 201406799/1/V1) beoordeelt de staatssecretaris aanvragen in het kader van de Regeling met inachtneming van de gezinsbanden en in de context van het gezin en verleent in beginsel dan ook een verblijfsvergunning aan gezinsleden van het kind dat als hoofdpersoon wordt beschouwd en aan wie een verblijfsvergunning wordt verleend. Onder deze omstandigheden en in het licht van de grote mate van beleidsvrijheid die de staatssecretaris heeft bij het vaststellen van de criteria van de Regeling, heeft hij in redelijkheid ook het door ouders niet verlenen van medewerking aan vertrek aan het kind kunnen toerekenen.

Reeds hieruit volgt dat de grief faalt.

5. Hetgeen de vreemdelingen voor het overige aanvoeren en aan artikel 85 van de Vw 2000 voldoet, kan evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.

6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Hanrath
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2015

392.