Uitspraak 201406799/1/V1


Volledige tekst

201406799/1/V1.
Datum uitspraak: 9 januari 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. [vreemdeling 1], [vreemdeling 2] en [vreemdeling 3] (hierna gezamenlijk: de vreemdelingen),
2. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 25 juli 2014 in zaken nrs. 13/25002, 13/27339 en 13/27340 in het geding tussen:

de vreemdelingen

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij onderscheiden besluiten van 28 mei 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.

Bij onderscheiden besluiten van 9 september 2013 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Deze besluiten zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 25 juli 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdelingen hebben een zienswijze naar voren gebracht.

De Afdeling heeft de zaak gelijktijdig met zaak nr. 201406527/1/V1 ter zitting behandeld op 27 oktober 2014, waar vreemdeling 3, bijgestaan door mr. A.C. de Klerk, advocaat te Amsterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. L. Verheijen en drs. H. Heinink, beiden werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.

Overwegingen

1. De vreemdelingen hebben een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in het kader van de overgangsregeling van de Regeling langdurig verblijvende kinderen (hierna: de Regeling), ten tijde van de aanvraag neergelegd in paragraaf B22/3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000).

De vreemdelingen hebben bij hun aanvraag vreemdeling 1 aangemerkt als hoofdaanvrager. Vreemdelingen 2 en 3, broer onderscheidenlijk moeder van vreemdeling 1, hebben zij aangemerkt als zijn gezinsleden.

2. Volgens paragraaf B22/3.1 van de Vc 2000, zoals luidend ten tijde van de aanvraag, verleent de staatssecretaris onder voorwaarden een verblijfsvergunning aan de vreemdeling die in het kader van de Regeling als hoofdpersoon kan worden beschouwd. De staatssecretaris verleent ook een verblijfsvergunning aan gezinsleden die deel uitmaken van het gezin van de vreemdeling aan wie een verblijfsvergunning wordt verleend, tenzij de feitelijke gezinsband inmiddels is verbroken.

Volgens paragraaf B22/3.2 van de Vc 2000, zoals luidend ten tijde van de aanvraag, verleent de staatssecretaris geen verblijfsvergunning als zich bij de hoofdpersoon of een gezinslid de contra-indicatie voordoet, zoals die ten tijde van de beoordeling van de aanvraag geconstateerd wordt, dat de vreemdeling of één van de gezinsleden twee keer of meer een onjuiste identiteit of nationaliteit heeft opgegeven (hierna: de contra-indicatie).

Er bestaat twijfel over identiteit, indien de vreemdeling verschillende identiteiten of nationaliteiten heeft opgegeven, bijvoorbeeld omdat de vreemdeling inmiddels onder andere persoonsgegevens of nationaliteit dan opgegeven in procedures bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst is ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie (thans: de basisregistratie personen; hierna: de BRP), dan wel de vreemdeling bij de aanvraag in het kader van de Regeling andere persoonsgegevens of een andere nationaliteit heeft opgegeven dan tijdens doorlopen procedures.

3. De staatssecretaris heeft de vreemdelingen de contra-indicatie tegengeworpen, omdat vreemdeling 3 meer dan twee verschillende identiteiten heeft opgegeven.

4. In grief 1 klagen de vreemdelingen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat vreemdeling 3, met het ter legitimatie aanbieden aan de Koninklijke Marechaussee (hierna: de KMar) van een Nederlands paspoort op een andere naam (hierna: het paspoort), een onjuiste identiteit heeft opgegeven als bedoeld in de Regeling. Hiertoe voeren zij aan dat de contra-indicatie ziet op identiteiten die vreemdelingen hebben opgegeven in procedures of waarmee zij zijn ingeschreven in de BRP, terwijl vreemdeling 3 het paspoort heeft aangeboden en onmiddellijk daarna een andere, eerder gebruikte, identiteit heeft opgegeven. Dat vreemdeling 3 met gebruikmaking van het paspoort heeft gewerkt, is volgens de vreemdelingen evenmin het opgeven van een onjuiste identiteit als bedoeld in de Regeling.

4.1. De staatssecretaris heeft toegelicht dat in ieder geval sprake is van het opgeven van een onjuiste identiteit, als bedoeld in de Regeling, indien vreemdelingen in verschillende procedures verschillende identiteiten hebben opgegeven. Daarbij is het begrip 'procedures' niet beperkt tot hier te lande gevoerde toelatingsprocedures, maar omvat het ook vreemdelingenbewaring, strafrechtelijke procedures en in het buitenland gevoerde procedures. Hierbij heeft hij verwezen naar Wijzigingsbesluit Vc 2000, nr. 2007/11, waarin de Regeling afwikkeling nalatenschap oude Vreemdelingenwet is neergelegd, en de uitspraak van de Afdeling van 30 juni 2010 in zaak nr. 200907466/1/V1. De staatssecretaris heeft voorts toegelicht dat het opgeven van een onjuiste identiteit, als bedoeld in de Regeling, bewust niet is beperkt tot voormelde gevallen en dat ook daarbuiten betekenis kan toekomen aan het gebruik van onjuiste identiteiten. Hieraan ligt ten grondslag dat vreemdelingen, door meermalen onjuist te verklaren over hun identiteit, de duur van hun onrechtmatige verblijf kunnen verlengen en pogingen tot uitzetting kunnen bemoeilijken. Met de contra-indicatie wordt voorkomen dat vreemdelingen wier verblijfsduur te wijten is aan een dergelijk gebruik van onjuiste identiteiten, in het kader van de Regeling in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning, aldus de staatssecretaris.

4.2. Volgens het onder 2. weergegeven beleid is de reikwijdte van de contra-indicatie, anders dan de vreemdelingen betogen, niet beperkt tot identiteiten die vreemdelingen hebben opgegeven in procedures of waarmee zij zijn ingeschreven in de BRP. Deze situaties zijn slechts als voorbeeld vermeld. Gelet op het begunstigende karakter van de Regeling en nu de staatssecretaris daarmee heeft beoogd onder bepaalde voorwaarden vreemdelingen die al vele jaren in Nederland verblijven voor een verblijfsvergunning in aanmerking te laten komen, is het beleid, zoals toegelicht door de staatssecretaris, voorts niet onredelijk.

Met het op 23 juli 1998 ter legitimatie aanbieden van het paspoort heeft vreemdeling 3 een onjuiste identiteit opgegeven aan de met vreemdelingentoezicht belaste KMar. Uit het proces-verbaal van het regionaal politiekorps Rotterdam-Rijnmond van 26 maart 2013 blijkt dat vreemdeling 3 vervolgens op diezelfde dag niet uit eigen beweging, maar eerst na aanhouding door de KMar, een andere, eerder gebruikte, identiteit heeft opgegeven. Ook laatstvermelde identiteit, onder opgave waarvan zij eerder een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel heeft ingediend, komt niet overeen met de identiteit die vreemdeling 3 heeft opgegeven bij de onderhavige aanvraag. Aldus heeft vreemdeling 3 door haar gebruik van onjuiste identiteiten de uitvoering van het vreemdelingenbeleid gefrustreerd. Tot slot heeft de staatssecretaris noch de rechtbank, anders dan de vreemdelingen stellen, vreemdeling 3 tegengeworpen dat zij, door te werken met gebruikmaking van het paspoort, een onjuiste identiteit heeft opgegeven als bedoeld in de Regeling. Derhalve wordt niet toegekomen aan het betoog van de vreemdelingen hieromtrent.

Gelet op het voorgaande is de rechtbank terecht de staatssecretaris gevolgd in zijn standpunt dat vreemdeling 3, onder meer door de KMar het paspoort ter legitimatie aan te bieden, meer dan twee verschillende identiteiten heeft opgegeven, zodat de contra-indicatie zich bij de vreemdelingen voordoet.

De grief faalt.

5. In grief 2 klagen de vreemdelingen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het opgeven van verschillende identiteiten door vreemdeling 3 aan vreemdelingen 1 en 2 kan worden toegerekend. Dit oordeel berust op een onjuiste lezing van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 4 december 2012, Butt tegen Noorwegen, nr. 47017/09, (www.echr.coe.int), aldus de vreemdelingen. Volgens hen ziet dit arrest op gevallen waarin enerzijds wegens het opzettelijk verstrekken van onjuiste informatie aan autoriteiten zwaarwegende redenen van migratiebeleid bestaan om het gedrag van ouders aan hun kinderen toe te rekenen en anderzijds het risico bestaat dat ouders de positie van hun kinderen misbruiken om een verblijfsrecht te verkrijgen. Dergelijke omstandigheden bestaan in hun geval niet en bovendien blijkt uit paragraaf 80 van dit arrest dat ook bij zwaarwegende redenen van migratiebeleid de noodzaak om gedrag van ouders toe te rekenen aan hun kinderen niet altijd een doorslaggevende factor is, aldus de vreemdelingen. Voorts wijzen zij op de brief van de staatssecretaris aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 5 november 2013 (Kamerstukken II 2013/14, 19 637, nr. 1745). Hieruit blijkt volgens hen dat de staatssecretaris instemt met de overweging in het arrest van de Hoge Raad van 21 september 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BW5328) dat kinderen niet verantwoordelijk kunnen worden gehouden voor gedragingen van hun ouders.

5.1. De staatssecretaris beoordeelt aanvragen in het kader van de Regeling met inachtneming van de gezinsbanden en in de context van het gezin en verleent in beginsel dan ook een verblijfsvergunning aan gezinsleden van het kind dat als hoofdpersoon wordt beschouwd en aan wie een verblijfsvergunning wordt verleend. Onder deze omstandigheden en in het licht van de grote mate van beleidsvrijheid die de staatssecretaris heeft bij het vaststellen van de criteria van de Regeling, heeft hij in redelijkheid het handelen van vreemdeling 3 aan vreemdelingen 1 en 2 kunnen toerekenen.

Hoewel de rechtsoverweging waartegen grief 2 is gericht geen verband houdt met een beroep op fundamentele rechten, vindt voormeld oordeel naar analogie steun in voormeld arrest Butt en het arrest van het EHRM van 24 juli 2014, Kaplan e.a. tegen Noorwegen, nr. 32504/11, (www.echr.coe.int), waaruit volgt dat ook in de specifieke context van een beroep op fundamentele rechten, zwaarwegende redenen van migratiebeleid in beginsel aanleiding zijn een vreemdeling het gedrag van zijn ouders toe te rekenen ('identifying children with the conduct of their parents'). Anders zou een groot risico bestaan dat ouders gebruikmaken van ('exploit') de positie van hun kinderen om een verblijfsrecht te verkrijgen. Nu inwilliging van de aanvraag zou betekenen dat ook vreemdeling 3 in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning, doet dat risico zich hier voor. Nog daargelaten dat vreemdeling 3 de KMar onjuiste informatie heeft verstrekt, blijkt voorts uit het arrest Kaplan dat de betekenis van bedoelde overwegingen uit het arrest Butt niet is beperkt tot situaties waarin een vreemdeling opzettelijk onjuiste informatie aan autoriteiten heeft verstrekt. Voormelde paragraaf 80 van het arrest Butt ziet verder op de vraag onder welke omstandigheden een in beginsel aan een vreemdeling toe te rekenen keuze van zijn ouders geen doorslaggevend element vormt in de belangenafweging die de Staat in het kader van artikel 8 van het EVRM moet verrichten. De thans voorliggende rechtsvraag betreft niet die belangenafweging.

Voormeld arrest van de Hoge Raad ziet tot slot op de verantwoordelijkheid van de Staat om onder omstandigheden voor kinderen in adequate opvang en verzorging te voorzien ter voorkoming van een humanitaire noodsituatie. Uitlatingen van de staatssecretaris over dit arrest betreffen niet de tenuitvoerlegging van de Regeling.

De grief faalt.

6. Hetgeen de vreemdelingen in de overige grieven aanvoeren kan evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, met dat oordeel volstaan.

7. Het hoger beroep van de vreemdelingen is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

8. Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris geen belang bij een beoordeling van het incidenteel hoger beroep, zodat het niet-ontvankelijk is.

9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep van de vreemdelingen ongegrond;

II. verklaart het incidenteel hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie niet-ontvankelijk;

III. bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.J.H. Goldstein-Cassé, griffier.

De voorzitter w.g. Goldstein-Cassé
is verhinderd de uitspraak griffier
te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2015

588.