Uitspraak 201309440/2/R1


Volledige tekst

201309440/2/R1.
Datum uitspraak: 17 juni 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], beiden wonend te Andijk, gemeente Medemblik,
2. [appellant sub 2] en anderen, allen wonend te Andijk, gemeente Medemblik,

en

de raad van de gemeente Medemblik,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 4 juli 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Dorpskernen III" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 juli 2014, waar [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], in de persoon van [appellant sub 1B], en de raad, vertegenwoordigd door mr. W. Smak, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Bij tussenuitspraak van 20 augustus 2014 in zaak nr. 201309440/1/R1 heeft de Afdeling de raad opgedragen om binnen zestien weken na verzending van de tussenuitspraak de daarin omschreven gebreken in het besluit van 4 juli 2013 te herstellen. De termijn is bij beschikking van 22 oktober 2014 door de Afdeling verlengd tot en met 24 december 2014. De tussenuitspraak is aangehecht.

Bij besluit van 11 december 2014 heeft de raad het besluit van 4 juli 2013 gewijzigd vastgesteld.

[appellant sub 2] en anderen hebben tegen dit besluit beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 mei 2015, waar [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], vertegenwoordigd door [gemachtigde], [appellant sub 2] en anderen, bijgestaan door mr. K. van Driel, werkzaam bij Rechtmaat juristen, en de raad, vertegenwoordigd door mr. J.J. de Boer, advocaat te Hoorn, zijn verschenen.

Overwegingen

Tussenuitspraak

1. De Afdeling heeft in de tussenuitspraak van 20 augustus 2014 overwogen dat het plan, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Wonen" en de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - paardenschuilstal" voor het perceel [locatie], is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). De Afdeling heeft hiertoe overwogen dat het plan voor dit perceel niet voorzag in het hobbymatig houden van paarden, maar dat de raad ter zitting op 1 juli 2014 zich op het standpunt heeft gesteld dat het hobbymatig houden van paarden op het perceel onder randvoorwaarden ruimtelijk aanvaardbaar is.

De Afdeling heeft voorts in de tussenuitspraak overwogen dat voor de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - paardenschuilstal" een planregel ontbreekt en dat derhalve geen juridische betekenis aan de aanduiding toekomt. Nu de raad echter wel heeft beoogd een paardenschuilstal mogelijk te maken, stemt het plan niet overeen met het vaststellingsbesluit en is het plan in zoverre in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel vastgesteld.

2. Gelet op hetgeen in de tussenuitspraak is overwogen is het beroep van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] tegen het besluit van 4 juli 2013 gegrond. Dat besluit dient te worden vernietigd voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Wonen" en de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - paardenschuilstal" voor het perceel [locatie].

3. Bij de tussenuitspraak heeft de Afdeling de raad opgedragen om voor het perceel een andere planregeling vast te stellen, waarbij tevens de paardenschuilstal op het perceel als zodanig dient te wordt bestemd.

Besluit van 11 december 2014

4. De raad heeft bij besluit van 11 december 2014 het plan gewijzigd vastgesteld door aan het perceel [locatie] de bestemming "Wonen" en de aanduidingen "specifieke vorm van agrarisch - paardenbak" en "specifieke vorm van wonen - houden van paarden" toe te kennen en artikel 32 van de planregels aan te vullen.

Ingevolge artikel 32, lid 32.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor:

a. woonhuizen, al dan niet in combinatie met ruimte voor:

10. het hobbymatig houden van paarden, ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van wonen - houden van paarden";

b. bijbehorende bouwwerken, waaronder:

1. een paardenschuilstal, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - paardenschuilstal".

Ingevolge lid 32.2.3, gelden voor het bouwen van andere bouwwerken, geen overkapping zijnde, de volgende regels:

e. er zullen geen paardrijbakken worden gebouwd, tenzij de gronden ter plaatse zijn voorzien van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - paardenbak" in welk geval een paardenbak is toegestaan uitsluitend ten behoeve van het hobbymatig houden van paarden, met een bouwhoogte van ten hoogste 2 m.

Ingevolge lid 32.5 wordt tot een strijdig gebruik met de bestemming "Wonen" in ieder geval gerekend:

g. het gebruik van de gronden ten behoeve van een paardrijbak, tenzij de gronden ter plaatse zijn voorzien van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - paardenbak", in welk geval een paardenbak is toegestaan uitsluitend ten behoeve van het hobbymatig houden van paarden;

h. het houden van paarden ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van wonen - houden van paarden", zodanig dat:

1. dit niet uitsluitend hobbymatig wordt uitgeoefend door de bewoners van het aangeduide perceel, waarbij het hobbymatig gebruik beperkt dient te blijven tot twee paarden;

2. mest niet wordt opgeslagen in een dichte container of gelijkwaardige voorziening waarbij de mest minimaal wekelijks wordt afgevoerd;

3. lichtmasten en geluidsinstallaties worden toegepast;

4. er niet (ter landschappelijke inpassing) wordt voorzien in de realisatie en instandhouding van een groenzone van minimaal 3,5 m breed rondom de paardenbak, op de wijze zoals aangegeven in de ruimtelijke onderbouwing behorende bij de vergunning voor de paardenbak op het aangeduide perceel, nummer IO-13-13066.

5. Het besluit van 11 december 2014, waarbij de raad het besluit van 4 juli 2013 gewijzigd heeft vastgesteld, is ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb mede onderwerp van het geding. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] hebben naar aanleiding van het besluit van 11 december 2014 geen zienswijze ingediend. De Afdeling leidt hieruit af dat [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] geen bezwaren hebben tegen het besluit van 11 december 2014. Het van rechtswege ontstane beroep van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] is derhalve ongegrond.

Voorbereiding van het besluit

6. [appellant sub 2] en anderen betogen dat de raad ten onrechte het besluit niet met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb heeft voorbereid. [appellant sub 2] en anderen voeren hiertoe aan dat de raad ten onrechte niet heeft onderkend dat omwonenden zich verzetten tegen het toestaan van het houden van paarden op het perceel. [appellant sub 2] en anderen voeren voorts aan dat het besluit met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb had moeten worden voorbereid omdat de raad afwijkt van zijn beleid wat betreft de afstandseis voor paardrijbakken.

6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 februari 2012 in zaak nr. 201012762/1/T1/R1) dient een bestuursorgaan in beginsel een besluit als bedoeld in artikel 6:19 van de Awb dat strekt tot wijziging van een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan, voor te bereiden met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb indien het oorspronkelijke besluit met toepassing van die afdeling is voorbereid. Hierop zijn naar het oordeel van de Afdeling uitzonderingen mogelijk.

De raad kan na de vaststelling van het plan waarbij de zienswijze van een appellant niet of niet geheel is gehonoreerd, alsnog besluiten dat deze zienswijze dient te leiden tot een aanpassing van het plan, mits deze aanpassingen naar aard en omvang niet zodanig groot zijn dat een wezenlijk ander plan wordt vastgesteld. Verder wordt als uitzondering aangenomen de situatie dat het besluit als bedoeld in artikel 6:19 van de Awb wijzigingen van ondergeschikte aard bevat die de raad zonder dat de tegen het ontwerpplan ingediende zienswijzen daartoe aanleiding gaven, in het plan wil doorvoeren. In dit verband acht de Afdeling van belang dat, indien toepassing wordt gegeven aan artikel 8:51d van de Awb, de Afdeling met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb kan bepalen dat de raad bij het herstellen van het gebrek in het bestreden besluit afdeling 3.4 van de Awb niet of niet geheel behoeft toe te passen.

In dit geval wordt met het besluit van 11 december 2014 alsnog tegemoet gekomen aan de zienswijze van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], zonder dat daardoor sprake is van een wezenlijk ander plan, en kunnen de overige wijzigingen worden aangemerkt als wijzigingen van ondergeschikte aard. De raad behoefde afdeling 3.4 van de Awb derhalve niet toe te passen op de voorbereiding van het besluit van 11 december 2014.

Houden van paarden

7. [appellant sub 2] en anderen betogen dat het plan ten onrechte het houden van paarden op het perceel mogelijk maakt. [appellant sub 2] en anderen voeren hiertoe aan dat de raad uit de in 2010 verleende vergunning voor de bouw van de paardenschuilstal ten onrechte heeft afgeleid dat het gebruik van het perceel voor het houden van paarden reeds planologisch is toegestaan. [appellant sub 2] en anderen betogen voorts dat in de belangenafweging slechts rekening is gehouden met het houden van paarden op het perceel gedurende 1,5 uur per dag gedurende de maanden oktober tot en met maart. Deze beperking is echter niet opgenomen in de planregels. Volgens [appellant sub 2] en anderen leidt het houden van paarden op het perceel tot overlast op hun percelen.

[appellant sub 2] en anderen betogen verder dat het geuronderzoek dat aan het plan ten grondslag ligt gebreken vertoont. [appellant sub 2] en anderen voeren hiertoe aan dat in dit onderzoek ten onrechte niet de omstandigheid is betrokken dat in de omgeving reeds overlastgevende bedrijven zijn gevestigd. Voorts is het geuronderzoek ten onrechte gebaseerd op V-stacks in stallen en niet op een paardrijbak in een open tuin. Voorts kunnen de deuren van de paardenschuilstal open blijven staan en is in het geuronderzoek ten onrechte geen rekening gehouden met de omstandigheid dat de tuin is ingesloten door bebouwing.

7.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het houden van twee paarden op het perceel ruimtelijk aanvaardbaar is. De raad wijst in dit verband op het rapport 'Ruimtelijke onderbouwing paardenbak [locatie] Andijk'.

7.2. In het rapport 'Ruimtelijke onderbouwing paardenbak [locatie] Andijk' van september 2013, opgesteld door de maatschap voor Ruimtelijke Ordening, staat dat de paardrijbak zal worden gebruik door maximaal twee paarden, die enkel door de eigenaresse van het perceel zullen worden bereden. De intensiteit van het gebruik beperkt zich tot het berijden van de paarden in de paardrijbak gedurende ongeveer 1,5 uur per dag op ongeveer zes dagen per week. Bij slecht weer zal deze intensiteit lager liggen. Het gebruik van de paardrijbak zal voorts worden beperkt, doordat de paarden niet het gehele jaar op het perceel aanwezig zijn. Bij mooi weer en periodes zonder langdurig regenval zullen paarden elders op grasland verblijven. Dit komt erop neer dat de paarden zomers niet aanwezig zullen zijn op het perceel.

In het rapport staat voorts dat het perceel hemelsbreed op een afstand van 40 m van het buitengebied ligt. Gelet op de omgeving van het perceel, bestaande uit lintbebouwing en overwegend ruim bemeten percelen in de nabijheid van het buitengebied, kan het hobbymatig houden van dieren volgens het rapport als een gebruikelijke activiteit worden gezien. Voorts zal de paardrijbak door de groensingel niet zichtbaar zijn vanuit de omgeving. Verder is getoetst aan de in de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van 2009 van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: VNG-brochure) aanbevolen afstanden voor een bedrijfsmatige paardenhouderij, waarbij de afstanden met één stap zijn verlaagd omdat op het perceel uitsluitend het hobbymatig houden van twee paarden is toegestaan. Wat betreft de aspecten geluid, stof en gevaar wordt voldaan aan deze richtafstand, nu de kortste afstand van de voorziene paardrijbak tot de dichtstbijzijnde woning 13 m bedraagt en de aanbevolen afstand voor die aspecten 10 m bedraagt. Niet kan worden voldaan aan de aanbevolen richtafstand van 30 m vanwege het aspect geur. Gelet hierop is een geuronderzoek uitgevoerd om te bezien of de geurbelasting desalniettemin aanvaardbaar is.

7.3. In het rapport 'Geuronderzoek [locatie] Andijk' van oktober 2012, opgesteld door de maatschap voor Ruimtelijke Ordening (hierna: het geurhinder rapport), staat dat de geurbelasting op alle geurgevoelige objecten in een straal van 50 m rond de paardrijbak ruim onder de 2,0 odourunits per kubieke meter (hierna: ou/m³) ligt en dat derhalve wordt voldaan aan de normen van de Wet geurhinder en veehouderij indien die van toepassing zou zijn. Bij het merendeel van de geurgevoelige objecten ligt de geurbelasting onder de 1,0 ou/m3. De hoogste geurbelasting bedraagt 1,7 ou/m3. In het geuronderzoek is uitgegaan van de aanwezigheid van zowel twee paarden in de paardrijbak als twee paarden in de paardenschuilstal.

7.3.1. Anders dan [appellant sub 2] en anderen betogen, is de raad wat betreft het houden van paarden op het perceel niet uitgegaan van hun aanwezigheid gedurende 1,5 uur per dag op het perceel gedurende de maanden oktober tot en met maart. In het geurhinder rapport is de geurbelasting van de aanwezigheid van paarden op het perceel onderzocht. De raad heeft deze geurbelasting aanvaardbaar geacht vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening. De raad heeft hierbij niet de omstandigheid betrokken dat de paarden slechts een beperkte periode op het perceel aanwezig zouden zijn. Het betoog faalt.

7.3.2. Het betoog van [appellant sub 2] en anderen dat in het geuronderzoek ten onrechte is uitgegaan van een stal in plaats van een paardenbak, slaagt ook niet. In het geurhinder rapport staat dat de paardenbak geen dierenverblijf is en dat de invoergegevens bij de gemaakte berekening hierop zijn aangepast. Volgens het geurhinder rapport wordt voor de paardenbak uitgegaan van natuurlijke ventilatie van de geuremissie, waarbij het emissiepunt op grondniveau in het midden van de paardenbak is gelegen. Anders dan [appellant sub 2] en anderen betogen, is derhalve in het rapport niet uitgegaan van een dichte stal met een lage geuremissie. Anders dan [appellant sub 2] en anderen voorts betogen is voor de paardenschuilstal eveneens uitgegaan van natuurlijke emissie. Voor zover [appellant sub 2] en anderen betogen dat in het geuronderzoek ten onrechte is gerekend met de paardenbak en de paardenschuilstal als emissiepunten, nu de paarden op het gehele perceel zijn toegestaan, slaagt dit evenmin. De raad heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de paarden het grootste deel van de tijd in de paardenschuilstal en de paardenbak zullen verblijven, zodat deze bouwwerken in de berekening van de geurbelasting als emissiepunten mochten worden gehanteerd. Voorts voorziet het plan, anders dan [appellant sub 2] en anderen betogen, niet in de mogelijkheid om ergens anders op het perceel een paardenschuilstal op te richten, nu deze alleen is toegestaan ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - paardenschuilstal". Anders dan [appellant sub 2] en anderen voorts betogen, is in het geurhinder rapport rekening gehouden met de omstandigheid dat het perceel is ingesloten door bebouwing. Voor zover [appellant sub 2] en anderen betogen dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de cumulatie van de geurhinder van de nabijgelegen snackbar, slaagt dit evenmin. Deze snackbar ligt op een afstand van ruim 25 m van de woningen van [appellant sub 2] en anderen. Hiermee wordt voldaan aan de richtafstand opgenomen in de VNG-brochure. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat sprake zal zijn van relevante cumulatie van de geuremissie van de snackbar en de geuremissie van het hobbymatig houden van paarden op het perceel. Hetgeen [appellant sub 2] en anderen betogen, biedt gelet op het voorgaande geen aanleiding voor het oordeel dat het geurhinder rapport zodanige gebreken of leemtes in kennis bevat dat de raad niet van de conclusie in dit rapport heeft kunnen uitgaan. Daarbij geldt bovendien dat de raad terecht stelt dat in het geuronderzoek is uitgegaan van een worst case-scenario waarbij vier paarden gelijktijdig op het perceel aanwezig zijn, zodat de daadwerkelijke geurhinder lager zal zijn dan waarvan is uitgegaan in het geurhinder rapport. Het betoog faalt.

7.3.3. De raad stelt zich terecht op het standpunt dat de in het rapport geurhinder berekende geurbelasting van maximaal 1,7 ou/m3 bij de omliggende woningen lager is dan de toegestane geurbelasting van 2 ou/m3 indien zou worden getoetst aan de norm in de Wet geurhinder en veehouderij. De raad heeft bij zijn beoordeling of sprake is van een goede ruimtelijke ordening in redelijkheid bij deze norm kunnen aansluiten. Hierbij heeft de raad van belang kunnen achten dat in de omgeving verder geen agrarische bedrijven zijn gelegen. De raad heeft zich gelet hierop in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de geurhinder vanwege het voorziene gebruik van het perceel voor het hobbymatig houden van paarden aanvaardbaar is. Het betoog faalt.

7.4. [appellant sub 2] en anderen betogen voorts dat de raad ten onrechte de aanduiding "specifieke vorm van wonen - houden van paarden" heeft toegekend aan de gronden waarop thans aan garage aanwezig is.

7.4.1. Vast staat dat aan de gronden waarop de garage aanwezig is eveneens de aanduiding "specifieke vorm van wonen - houden van paarden" is toegekend. De raad heeft ter zitting toegelicht dat hij dit niet heeft beoogd. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het betoog slaagt.

7.5. [appellant sub 2] en anderen betogen verder dat in de planregels ten onrechte niet is gedefinieerd wat onder hobbymatig houden van paarden wordt verstaan.

7.5.1. De omstandigheid dat in de planregels een definitie van het hobbymatig houden van paarden ontbreekt betekent niet dat onduidelijk is welke gebruik het plan toelaat. De Afdeling overweegt dat voor de uitleg van het begrip 'hobbymatig' van de gangbare betekenis kan worden uitgegaan. Voorts is het houden van maximaal twee paarden op het perceel toegestaan. Onder deze omstandigheden heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat geen definitie van het begrip 'hobbymatig' in het plan behoefde te worden opgenomen. Het betoog faalt.

De paardenschuilstal

8. [appellant sub 2] en anderen betogen dat het plan ten onrechte voorziet in een paardenschuilstal. [appellant sub 2] en anderen voeren hiertoe aan dat bij de vergunningverlening voor de paardenschuilstal niet de juiste procedure is gevolgd, waardoor omwonenden niet tegen deze vergunning hebben kunnen opkomen. Voorts is de paardenschuilstal ten onrechte niet gedefinieerd in de planregels.

8.1. De Afdeling overweegt dat een bestaand legaal bouwwerk in beginsel bij de vaststelling van een bestemmingsplan als zodanig dient te worden bestemd. Een uitzondering hierop kan worden gemaakt als een dienovereenkomstige bestemming op basis van nieuwe inzichten niet langer in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en het belang bij de beoogde nieuwe bestemming zwaarder weegt dan de gevestigde rechten en belangen. Bij besluit van 26 augustus 2010 heeft het college van burgemeester en wethouders een bouwvergunning voor een paardenschuilstal op het perceel verleend. Dat voor de verlening van deze vergunning volgens [appellant sub 2] en anderen niet de correcte procedure is gevolgd, biedt geen aanleiding voor het oordeel dat de raad in afwijking van voormeld uitgangspunt de paardenschuilstal niet als zodanig had moeten bestemmen. Het besluit tot het verlenen van de vergunning is thans in rechte onaantastbaar. Dit betekent dat moet worden uitgegaan van de rechtmatigheid van dit besluit, zowel wat betreft de wijze van tot stand komen als de inhoud ervan.

8.2. De omstandigheid dat in de planregels een definitie van het begrip paardenschuilstal ontbreekt, betekent voorts niet dat onduidelijk is wat het plan toelaat. De Afdeling overweegt dat voor de uitleg van het begrip 'paardenschuilstal' van de gangbare betekenis kan worden uitgegaan, zijnde een stal voor paarden waar zij kunnen schuilen. Onder deze omstandigheden heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat geen definitie van het begrip 'paardenschuilstal' in het plan behoefde te worden opgenomen. Het betoog faalt.

De paardrijbak

9. [appellant sub 2] en anderen betogen dat het plan in strijd met het beleid van de raad is vastgesteld. [appellant sub 2] en anderen voeren hiertoe aan dat volgens beleid van de raad paardrijbakken slechts mogen worden toegestaan indien deze op een afstand van 30 m of verder van woningen van derden zijn voorzien. De voorziene paardrijbak ligt op kortere afstand van omliggende woningen, aldus [appellant sub 2] en anderen.

9.1. De raad stelt zich op het standpunt dat hij geen beleid heeft vastgesteld met betrekking tot de afstandeis voor paardrijbakken. Volgens de raad zijn aan het college wel kaders meegegeven wat betreft het toestaan van een paardrijbak in afwijking van een bestemmingsplan, maar een dergelijke afwijkingsmogelijkheid betreft een bevoegdheid van het college.

9.2. In het amendement bij het besluit van 11 december 2014 heeft de raad expliciet overwogen dat hij geen beleid heeft vastgesteld omtrent het mogelijk maken van paardrijbakken in een door de raad vast te stellen bestemmingsplan. Voor zover [appellant sub 2] en anderen wijzen op de kaderstellende notitie voor bestemmingsplannen, overweegt de Afdeling dat de raad heeft toegelicht dat dit beleid zich richt tot het college van burgemeester en wethouders. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het plan in zoverre in strijd met zijn beleid heeft vastgesteld. Het betoog faalt.

Conclusie

10. In hetgeen [appellant sub 2] en anderen hebben aangevoerd, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel, dat het besluit van 11 december 2014, voor zover de aanduiding "specifieke vorm van wonen - houden van paarden" is toegekend aan de gronden ter plaatse van de thans aanwezige garage op het perceel [locatie], is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

11. Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.

Proceskosten

12. De raad dient ten aanzien van [appellant sub 2] en anderen op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen niet gebleken.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] tegen het besluit van 4 juli 2013 gegrond;

II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Medemblik van 4 juli 2013 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Dorpskernen III", voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Wonen" en de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - paardenschuilstal" voor het perceel [locatie];

III. verklaart het beroep van [appellant sub 2] en anderen tegen het besluit van de raad van de gemeente Medemblik van 11 december 2014 gegrond;

IV. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Medemblik van 11 december 2014 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Dorpskernen III", voor zover de aanduiding "specifieke vorm van wonen - houden van paarden" is toegekend aan de gronden ter plaatse van de thans aanwezige garage op het perceel [locatie];

V. verklaart het beroep van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] tegen het besluit van de raad van de gemeente Medemblik van 11 december 2014 ongegrond;

VI. draagt de raad van de gemeente Medemblik op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het hiervoor vermelde onderdeel IV wordt verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;

VII. veroordeelt de raad van de gemeente Medemblik tot vergoeding van bij [appellant sub 2] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

VIII. gelast dat de raad van de gemeente Medemblik aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht vergoedt, ten bedrage van:

a. € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) voor [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

b. € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) voor [appellant sub 2] en anderen, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.

Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Schaaf, griffier.

w.g. Koeman w.g. Schaaf
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2015

523-763.