Uitspraak 201407743/1/A2


Volledige tekst

201407743/1/A2.
Datum uitspraak: 27 mei 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Zuid-Beijerland, gemeente Korendijk,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 augustus 2014 in zaak nr. 13/5567 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Korendijk.

Procesverloop

Bij besluit van 5 oktober 2010 heeft het college aan [appellant] € 9.000,00, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 21 oktober 2009, aan planschadevergoeding toegekend.

Bij besluit van 23 juli 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 11 augustus 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 maart 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.A.P. Luijendijk, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.A.N.L. Frieswijk-Tjon Sieuw, werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door ing. A.L.M. Woestenberg, werkzaam voor Overwater Grondbeleid Adviesbureau B.V. (hierna: Overwater), zijn verschenen.

Overwegingen

1. Op 1 juli 2008 is de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) ingetrokken en is de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) in werking getreden.

Ingevolge artikel 9.1.18, eerste lid, van de Invoeringswet Wro blijft het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing ten aanzien van aanvragen om schadevergoeding ingevolge artikel 49 van de WRO die ingevolge artikel II, tweede en derde lid, van de wet van 8 juni 2005, Stb. 305, tot wijziging van de WRO (verjaring van en heffing bij planschadevergoedingsaanspraken, alsmede planschadevergoedingsovereenkomsten), nog tot 1 september 2010 kunnen worden ingediend.

Ingevolge artikel 49, eerste lid, aanhef en onder a, van de WRO, zoals deze wet luidde ten tijde van belang, kent het college, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan, schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op aanvraag een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.

2. Bij de beoordeling van een aanvraag om vergoeding van planschade dient te worden onderzocht of de aanvrager door een wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de planologische maatregel en het voordien geldende planologische regime. Daarbij is wat betreft het oude planologische regime niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van dat regime maximaal kon worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking heeft plaatsgevonden. Slechts wanneer realisering van de maximale mogelijkheden van het planologische regime met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan daarin aanleiding worden gevonden om van dit uitgangspunt af te wijken.

3. [appellant] is sinds 19 augustus 1980 eigenaar van de woning met bijbehorende grond aan [locatie] (hierna: het object) te Zuid-Beijerland (thans gemeente Korendijk).

4. Bij besluit van 11 mei 1999 heeft de gemeenteraad van de gemeente Korendijk het bestemmingsplan "Buitengebied" vastgesteld. De gronden grenzend aan het object hebben daarbij de bestemming "Agrarische doeleinden (A)" gekregen. Op deze gronden mogen uitsluitend worden gebouwd bedrijfsgebouwen, waaronder kassen, alsmede bedrijfswoningen met daarbij behorende aan- en bijgebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, een en ander met dien verstande dat bebouwing slechts is toegestaan indien dit voor een doelmatige bedrijfsvoering, gelet op de aard, inrichting, omvang en continuïteit van het bedrijf nodig is. Gebouwen en overkappingen mogen uitsluitend worden gebouwd binnen een op de kaart aangegeven bouwstede.

De gronden grenzend ten oosten van het object hebben tevens de bestemming "Fietspaden" gekregen. Op of in deze gronden mogen ten behoeve van deze doeleinden uitsluitend worden gebouwd bouwwerken geen gebouwen zijnde, zoals duikers, bruggen, en terreinafscheidingen alsmede straatmeubilair.

Door de uitspraak van de Afdeling van 17 juli 2002, in zaak nr. 200000903/1, is het bestemmingsplan "Buitengebied" onherroepelijk geworden.

5. Bij brief van 14 oktober 2009 heeft [appellant] het college verzocht om vergoeding van planschade, die hij stelt te hebben geleden ten gevolge van bestemmingsplan "Buitengebied", in het bijzonder door de realisatie van fietspad 231. Dit fietspad is voor een lengte van bijna 160 meter langs het erfperceel aangelegd, waardoor het perceel is ingeklemd tussen het fietspad en het Zwartsluisje, terwijl de ligging aan de polderzijde voorheen vrij was, aldus [appellant]. De privacy aan deze kant is ernstig aangetast, omdat gebruikers van het fietspad inkijk hebben in de achtertuin van [appellant]. Hij is hierdoor genoodzaakt beplanting aan te brengen, maar daardoor is het uitzicht naar de polder komen te vervallen. Daarnaast wordt er veel geluidsoverlast ondervonden van de gebruikers van het fietspad. Bovendien is het veel eenvoudiger geworden om het erf van [appellant] te betreden, waardoor hij genoodzaakt is een hek met alarminstallatie te plaatsen, hetgeen het vrijliggende karakter van de woning nog verder zal aantasten, aldus [appellant]. Hij maakt daarom aanspraak op een planschadevergoeding en vergoeding van de door de deskundige die hem bij de behandeling van zijn verzoek bijstaat gemaakte kosten.

6. Het college heeft advies gevraagd aan de Johan van Oldenbarnevelt Stichting te Dordrecht (hierna: de JvO).

In een advies van 20 juni 2010 heeft de JvO een vergelijking gemaakt tussen het oude en het nieuwe planologische regime. Uit deze vergelijking blijkt volgens de JvO dat de gronden achter het object van [appellant] in het oude planologische regime, het bestemmingsplan "Landelijk Gebied", een agrarische bestemming hadden. Hierop konden slechts niet voor bewoning bestemde agrarische bedrijfsgebouwen, niet zijnde kassen, worden gerealiseerd, alsmede een bedrijfswoning per bedrijf. Volgens het nieuwe planologische regime, bestemmingsplan "Buitengebied", hebben deze gronden eveneens een agrarische bestemming. Bij gebreke van een bouwstede in de omgeving van het object van [appellant] mogen daar slechts hulpgebouwen ten behoeve van veehouderij en terreinafscheidingen worden gerealiseerd. Daarnaast is langs het object de mogelijkheid gecreëerd om een fietspad aan te leggen. De realisatie daarvan betekent voor [appellant] een verdere aantasting van zijn privacy, omdat vanaf het fietspad, dat 10 meter verwijderd is van zijn woning, inkijk in de tuin en woning mogelijk is. Ook zullen conversatiegeluiden van fietsende voorbijgangers te horen zijn, aldus de JvO. De JvO heeft de schade getaxeerd op € 9.000,00.

Het college heeft dit advies aan het besluit van 5 oktober 2010 ten grondslag gelegd en aan [appellant] € 9.000,00, te vermeerderen met wettelijke rente, aan planschadevergoeding toegekend.

7. In het kader van een door [appellant] ingediend bezwaarschrift tegen het besluit van 5 oktober 2010 heeft het college advies gevraagd aan de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken te Rotterdam (hierna: de SAOZ).

In een advies van december 2011 heeft de SAOZ een vergelijking gemaakt tussen het oude en het nieuwe planologische regime. Volgens de SAOZ brengt het nieuwe bestemmingsplan, "Buitengebied", voor [appellant], voor wat betreft de bestemming "Agrarische doeleinden" in zijn directe omgeving, geen relevante planologische wijzigingen met zich mee. Op grond van het bestemmingsplan "Buitengebied" is verder in de directe nabijheid van het object van [appellant] een fietspad toegestaan. Dat betekent een toename van het aantal personen in de directe nabijheid van zijn woning en achtertuin, hetgeen een nadelig effect heeft op de aspecten privacy, geluid en situeringswaarde. Daarnaast ondervindt [appellant] lichthinder, door het in planologisch opzicht toestaan van straatverlichting in de directe nabijheid van zijn woning en achtertuin. Het door [appellant] aangehaalde veiligheidsaspect betreft een punt van openbare orde, en valt niet binnen de beoordeling van het verzoek om planschade, aldus de SAOZ. De SAOZ heeft de schade getaxeerd op € 30.000,00.

8. Naar aanleiding van het door de SAOZ uitgebrachte advies heeft het college aan een derde adviseur, Overwater, advies gevraagd over de twee planschadeadviezen en welke daarvan de voorkeur verdient. In een advies van 31 januari 2012 stelt Overwater dat in beide adviezen niet of nauwelijks wordt ingegaan op onder het nieuwe planologische regime eventueel gewijzigde bouwmogelijkheden bij maximale invulling van de agrarische bestemming. In beide adviezen is derhalve ook niet ingegaan op de vraag of dat nieuwe planologische regime wellicht ook heeft geleid tot voordelen voor [appellant], die met de nadelen dienen te worden verrekend. Bij maximale invulling, inclusief eventuele vrijstellingsmogelijkheden, waren de bouwmogelijkheden in de directe nabijheid van het object onder het oude planologisch regime aanzienlijk. Onder het nieuwe planologische regime zijn deze bouwmogelijkheden significant afgenomen. Door deze afname van de bouwmogelijkheden moet wat betreft uitzicht, schaduwwerking en licht- en geluidhinder worden gesproken van een voordeel. Voor wat betreft situering weegt het nadeel, bestaande uit de aanleg van het fietspad, niet op tegen het voordeel dat is ontstaan door het vervallen van bouwmogelijkheden onder het oude planologische regime. Overwater komt daarom tot de conclusie dat de nadelen van de ingebruikname van het fietspad niet opwegen tegen de voordelen die bestemmingsplan "Buitengebied" met zich heeft gebracht. [appellant] komt per saldo in een planologisch voordeliger situatie terecht, aldus Overwater.

Het college heeft het advies van Overwater aan zijn besluit op bezwaar van 29 februari 2012 ten grondslag gelegd en de bezwaren van [appellant] ongegrond verklaard. Gelet op het beginsel van reformatio in peius heeft het college de aan [appellant] bij het besluit van 5 oktober 2010 toegekende planschadevergoeding van € 9.000,00, die reeds was uitgekeerd, niet teruggevorderd.

9. De rechtbank heeft het door [appellant] ingestelde beroep bij uitspraak van 9 november 2012, met zaak nr. 12/459, gegrond verklaard. De rechtbank heeft in deze uitspraak overwogen dat het college terecht heeft vastgesteld dat zowel in het door de JvO als door de SAOZ uitgebrachte advies niet is uitgegaan van een maximale invulling van de planologische regimes, waardoor de voordelen van de gewijzigde bouwmogelijkheden van het nieuwe planologische regime niet of nauwelijks zijn meegenomen in de beoordeling. Het college heeft deze adviezen daarom met een deugdelijke motivering ter zijde gesteld. Gelet hierop, en gegeven de omstandigheid dat [appellant] geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om op het advies van Overwater te reageren, stond het het college vrij om van het advies van de SAOZ af te wijken.

Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat een begroting van de waardevermindering respectievelijk waardevermeerdering niet nodig is, indien de conclusie dat per saldo geen planologische nadeel wordt geleden ook zonder die begroting voldoende inzichtelijk en overtuigend is. In deze zaak is evenwel niet aan deze voorwaarde voldaan. Dit blijkt reeds uit de omstandigheid dat de drie door het college ingeschakelde adviseurs in hun rapporten tot verschillende eindconclusies zijn gekomen. Om die reden was een taxatie noodzakelijk, en nu die niet heeft plaatsgevonden kan niet zonder meer staande worden gehouden dat per saldo kan worden gesproken van een planologische verbetering, althans geen planologische verslechtering, aldus de rechtbank. Om die reden heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het besluit van 29 februari 2012 vernietigd.

10. Het college heeft Overwater naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank van 9 november 2012 verzocht alsnog een taxatie uit te voeren en de verrekening van de voor- en nadelen van de planologische wijziging inzichtelijk te maken. Bij deze taxatie is uitgegaan van de objectomschrijvingen van de JvO en de SAOZ, en een opname vanaf de openbare weg door een plandeskundige en een register-makelaar-taxateur werkzaam bij Overwater, hetgeen heeft geleid tot een waardebepaling van € 1.010.000,00 voorafgaand aan de peildatum, en € 1.025.000,00 na de peildatum. Daarbij is de waardevermindering als gevolg van de aanleg van het fietspad getaxeerd op € 35.000,00 en de waardevermeerdering als gevolg van het vervallen van de bouwstroken op de gronden, direct grenzend aan het object van [appellant] op € 50.000,00. In deze taxatie is een korting toegepast voor het illegaal aanwezig zijn van een tweede woonhuis, hetgeen een waardedrukkend effect heeft, aldus Overwater.

Het college heeft het eerdere advies van Overwater, van 31 januari 2012, aangevuld met voornoemde taxatie, aan het besluit van 23 juli 2013 ten grondslag gelegd en het door [appellant] gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.

11. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het het college niet vrij stond af te wijken van het advies van de SAOZ, aldus [appellant].

11.1. In haar uitspraak van 9 november 2012 heeft de rechtbank reeds geoordeeld dat het college met een deugdelijke motivering de adviezen van de JvO en de SAOZ terzijde heeft gesteld. Het stond het college daarom vrij om van het advies van de SAOZ af te wijken, aldus de rechtbank in deze uitspraak. De desbetreffende beroepsgrond van [appellant] is met dit oordeel uitdrukkelijk en zonder voorbehoud verworpen. Hiertegen heeft [appellant] geen rechtsmiddel aangewend. Gelet hierop is de rechtbank in haar uitspraak van 11 augustus 2014 terecht uitgegaan van de juistheid van dat oordeel.

Het betoog faalt.

12. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college de door Overwater opgemaakte taxatie aan zijn besluit van 23 juli 2013 ten grondslag mocht leggen. Overwater kon niet meer onafhankelijk en onbevooroordeeld een taxatie uitvoeren, omdat de conclusie, houdende dat [appellant] geen schade heeft geleden, al vast stond. Uit de eerdere uitspraak van de rechtbank van 9 november 2012 volgt dat het de bedoeling van de rechtbank was om een onafhankelijke en onbevooroordeelde taxatie te laten uitvoeren, waarbij de voor- en nadelen in beeld zouden worden gebracht, waarop een conclusie zou volgen of per saldo kan worden gesproken van een voordeel of een nadeel voor [appellant]. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat niet valt in te zien hoe de mededeling van C. Balandis-de Vroome, grondzakendeskundige werkzaam bij Overwater, dat niet kan worden gesproken van schade, welke mededeling zij aan de gemachtigde van [appellant] voorafgaand aan het uitbrengen van het advies van Overwater van 25 april 2013 heeft gedaan, mee zou brengen dat de taxateur J.C. van den Berg ten opzichte van [appellant] zijn taak niet onpartijdig heeft kunnen uitvoeren. In dat verband voert [appellant] verder aan dat Van den Berg eveneens verbonden is aan Overwater.

12.1. Voor zover [appellant] uit de uitspraak van de rechtbank van 9 november 2012 afleidt dat er een nieuwe taxateur moest worden ingeschakeld, rust dat op een onjuiste lezing van die uitspraak. De rechtbank heeft bovendien terecht overwogen dat niet is gebleken dat Overwater het aanvullend advies niet onafhankelijk en onpartijdig heeft kunnen geven. De omstandigheid dat zowel adviseur als taxateur werkzaam zijn voor het bureau dat het advies uitbrengt, is niet ongebruikelijk en is onvoldoende om van afhankelijkheid of partijdigheid te kunnen spreken.

Het betoog faalt.

13. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat enige onduidelijkheden in het advies van Overwater genoegzaam zijn verduidelijkt door de verklaring van Woestenberg ter zitting bij de rechtbank op 28 mei 2014. Het besluit van het college van 23 juli 2013 is genomen op basis van het advies zoals het er lag. Een mondelinge aanvulling ter zitting heeft dan geen waarde meer, te meer daar op een dergelijke aanvulling niet meer gereageerd kan worden anders dan door een simpele ontkenning, aldus [appellant].

13.1. Overwater heeft, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, bij de vergelijking van de planologische regimes de verschillende schadefactoren, zoals uitzicht, privacy en licht- en geluidshinder betrokken. De onduidelijkheden waar [appellant] op doelt, zijn van ondergeschikte aard, zoals het ontbreken van een maatvoering. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank deze verduidelijking niet had mogen meenemen in haar overwegingen.

Het betoog faalt.

14. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college zich ten onrechte op het standpunt stelt dat het advies niet gebrekkig is, omdat de daarin vervatte planvergelijking onjuist is ingevuld. Ten onrechte is rekening gehouden met de bouwstrook ten zuiden van zijn perceel, omdat deze bouwstrook deels over zijn eigen perceel loopt en daarom met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid valt uit te sluiten dat daar gebruik zal worden gemaakt van de mogelijkheden die het oude planologische regime bood. Voorts is ten onrechte rekening gehouden met de vrijstellingsmogelijkheden onder de planologische regimes, aldus [appellant]. Hij betoogt in dat verband dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zijn beroepsgrond, houdende dat Overwater ten onrechte de vrijstellingsbepalingen uit het oude planologisch regime heeft meegenomen bij de planvergelijking, een nieuwe beroepsgrond is die eerder naar voren had moeten worden gebracht.

14.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de eerder genoemde uitspraak van 14 mei 2014, in zaak nr. 201304414/1/A2, mag een bestuursorgaan bij zijn besluit op een verzoek om planschadevergoeding van het advies van een door hem ingeschakelde deskundige uitgaan, indien uit dit advies blijkt, welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies zonder nadere toelichting niet onbegrijpelijk zijn, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van dat advies bestaan. Het is aan [appellant] om aannemelijk te maken dat er aanleiding is om te twijfelen aan de deskundigheid en/of objectiviteit van Overwater.

14.2. Anders dan in de door [appellant] ingeroepen uitspraak van de Afdeling van 1 augustus 2012 in zaak nr. 201108638/1/A2, is in het onderhavige geval de WRO van toepassing en konden de vrijstellingsmogelijkheden derhalve bij de planvergelijking worden betrokken.

Voorts heeft [appellant] eerst ter zitting toegelicht dat in het advies niet is onderkend dat het oude planologische regime slechts beperkte bouwmogelijkheden ten zuiden van zijn perceel bood, omdat de bouwstrook ten dele over zijn perceel lag. Ook na afloop van de beroepstermijn en, indien die termijn is gegeven, na afloop van de termijn als bedoeld in artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kunnen, gelet op artikel 8:58 van de Awb, nadere argumenten, nadere gegevens of nadere stukken, ter onderbouwing van een eerdere beroepsgrond worden ingediend, tenzij dat in strijd is met een goede procesorde. Dat is het geval, indien de nadere argumenten, nadere gegevens of nadere stukken verwijtbaar zodanig laat worden ingediend, dat de andere partijen worden belemmerd om daarop adequaat te reageren of de goede voortgang van de procedure daardoor anderszins wordt belemmerd. De Afdeling stelt vast dat [appellant] geen feiten of omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het voor hem redelijkerwijs niet mogelijk was het ter zitting betoogde eerder aan te voeren. Het college heeft zich derhalve niet hoeven en kunnen voorbereiden op het geven van een gedetailleerde reactie op de eerst ter zitting gegeven nadere uiteenzetting. De Afdeling ziet hierin aanleiding de toelichting van [appellant] ter zitting wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing te laten.

Het betoog faalt.

15. Ten aanzien van de taxatie voert [appellant] aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat bij de taxatie een korting mocht worden toegepast vanwege de gestelde illegale aanwezigheid van de tweede woning. Hij voert daartoe aan dat de tweede woning niet illegaal is, gelet op de door het college verstrekte bouw- en woonvergunningen. Hij wijst in dat verband verder op de door het college afgegeven afzonderlijke beschikkingen voor [locatie] in het kader van de Wet Waardering onroerende zaken (hierna: WOZ).

15.1. De rechtbank heeft onbestreden overwogen dat uit zowel het oude als het nieuwe bestemmingsplan blijkt dat op het perceel van [appellant] slechts één woning is toegestaan. Dat het college een woonvergunning voor bewoning van [locatie] heeft afgegeven, doet daar niet aan af. Een woonvergunning maakt nog niet dat het gebruik als woning planologisch is toegestaan (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 4 februari 2015, in zaak nr. 201307836/1/R3). Evenmin is uit de door [appellant] overgelegde bouwvergunning gebleken dat daarmee, in afwijking van het bestemmingsplan, toestemming is gegeven voor een tweede woning, nu daarbij slechts vergunning is verleend voor het veranderen van het woonhuis met een praktijkruimte, dierenverblijven, enzovoorts. Dit oordeel wordt ondersteund door de bouwtekeningen behorend bij de bouwvergunning, die het college ter zitting heeft getoond. [appellant] heeft ook verder niet aannemelijk gemaakt dat de taxatie is gebaseerd op onjuiste uitgangspunten of anderszins onjuist is. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat [appellant] niet heeft aangetoond dat het door Overwater verrichte onderzoek onzorgvuldig of onvolledig is geweest en dat het college de aan dat onderzoek verbonden conclusies aan het besluit van 23 juli 2013 ten grondslag mocht leggen.

Het betoog faalt.

16. [appellant] betoogt tenslotte dat de rechtbank ten onrechte geen consequenties heeft verbonden aan de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Er is bijna vijf jaar verstreken sinds het indienen van zijn verzoek om toekenning van planschade, aldus [appellant], en dat is veel langer dan redelijk en noodzakelijk kan worden geacht.

16.1. De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene.

Op deze zaak is niet de gewijzigde rechtspraak, zoals die is neergelegd in de uitspraak van 29 januari 2014 in zaak nr. 201302106/1/A2, van toepassing, omdat het primaire besluit vóór 1 februari 2014 bekend is gemaakt. Op deze zaak worden de termijnen toegepast die de Afdeling vóór die uitspraak hanteerde.

Voor zaken die uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties bestaan is in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vijf jaar redelijk, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste één jaar mag duren, de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar mag duren en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 4 maart 2009 in zaak nr. 200804799/1) vangt de redelijke termijn aan op het moment dat het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. In gevallen zoals deze, waarin in beroep bij de rechtbank is aangevoerd dat de redelijke termijn is overschreden, dient de rechtbank daarover op basis van de voormelde voor de behandeling van het bezwaar en het beroep gestelde termijnen haar oordeel te geven. Bij die beoordeling geldt dat de behandeling van het bezwaar en de behandeling van het beroep tezamen niet meer dan drie jaar mag duren en dat een vertraging bij één van beide behandelingen kan worden gecompenseerd door voortvarendheid bij de andere behandeling.

16.2. Het bezwaar van [appellant] is op 24 november 2010 ontvangen. De uitspraak van de rechtbank is van 11 augustus 2014. Dat betekent een overschrijding van de redelijke termijn met ruim acht maanden. De onder 16.1 vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven deze overschrijding gerechtvaardigd te achten. In het geval van [appellant] geven de ingewikkeldheid van de zaak, het processuele gedrag van [appellant] gedurende de hele procesgang, de aard van het besluit en het daardoor getroffen belang van [appellant] geen aanleiding de overschrijding gerechtvaardigd te achten. In het geval van [appellant], waarbij herhaalde besluitvorming heeft plaatsgevonden, dient, gelet op de onrechtmatigheid in het besluit op bezwaar van 29 februari 2012, de overschrijding volledig aan het college te worden toegerekend. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Het betoog slaagt.

17. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover het de afwijzing door de rechtbank van het verzoek van [appellant] om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn betreft. Voor het overige dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.

18. De Afdeling zal het college wegens overschrijding van de redelijke termijn, met toepassing van artikel 8:88, eerste lid, van de Awb, veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.000,00 aan [appellant] als vergoeding voor de door hem geleden immateriële schade. Daarbij wordt uitgegaan van een tarief van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.

19. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 augustus 2014 in zaak nr. 13/5567, voor zover het de afwijzing van het verzoek van [appellant] om een vergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn betreft;

III. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Korendijk om aan [appellant] te betalen een vergoeding van € 1.000,00 (zegge: duizend euro);

V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Korendijk tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.960,00 (zegge: negentienhonderdzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Korendijk aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 406,00 (zegge: vierhonderdzes euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. G. Snijders, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.

w.g. Drupsteen w.g. Van Dokkum
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2015

480-729.