Uitspraak 202104706/1/A2


Volledige tekst

202104706/1/A2.
Datum uitspraak: 18 mei 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te [plaats],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 juni 2021 in zaken met de nummers 20/2762, 20/3340, 20/3341, 20/3343, 20/3348, 20/3349, 20/3350, 20/3351, 20/3353 en 20/3354 in de gedingen tussen:

[appellante]

en

het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).

Procesverloop

Bij te onderscheiden besluiten van 23 oktober 2019 heeft de raad de aan [appellante] toegekende vergoedingen voor het verlenen van rechtsbijstand gewijzigd.

Bij te onderscheiden besluiten van 26 maart 2020 heeft de raad de daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 8 juni 2021 heeft de rechtbank de door [appellante] ingestelde beroepen niet-ontvankelijk verklaard voor zover het de zaken 20/3349, 20/3350, 20/3351, 20/3353 en 20/3354 betreft en ongegrond verklaard voor zover het de overige zaken betreft. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 maart 2022, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en de raad, vertegenwoordigd door mr. M. Doets, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellante] nam deel aan het High Trust-programma van de raad. Uitgangspunt van dit programma is dat de vraag of een zaak toevoegingswaardig is niet langer door de raad naar aanleiding van een toevoegingsaanvraag, maar door de rechtsbijstandverlener voorafgaande aan het indienen van de aanvraag wordt beoordeeld. Afgegeven toevoegingen en vastgestelde vergoedingen worden vervolgens achteraf steekproefsgewijs gecontroleerd.

2.       De raad heeft in meerdere zaken de vastgestelde vergoeding gewijzigd en heeft hieraan in bezwaar vastgehouden. [appellante] is hiertegen in beroep gegaan. Het gaat om tien beroepen.

Vijf van die beroepen heeft de rechtbank niet ontvankelijk verklaard, omdat in die zaken eerder alleen bezwaar is gemaakt door de gemachtigde van [appellante], [gemachtigde] en niet door het kantoor. De rechtbank heeft deze vijf beroepen daarom niet inhoudelijk beoordeeld.

De andere vijf beroepen heeft de rechtbank wel inhoudelijk beoordeeld, maar [appellante] is hierbij niet in het gelijk gesteld.

[appellante] is het niet eens met deze uitspraak en is daarom in hoger beroep gekomen.

3.       [appellante] heeft meerdere gronden aangevoerd. De Afdeling beoordeelt hierna eerst de beroepsgrond van [appellante] dat haar gemachtigde ten onrechte niet in het gebouw van de rechtbank aan de zitting kon deelnemen. Daarna beoordeelt de Afdeling of de rechtbank in vijf beroepszaken terecht heeft geoordeeld dat [appellante] niet-ontvankelijk is. Tot slot komt de Afdeling toe aan de gronden over de andere vijf zaken, die wel inhoudelijk door de rechtbank zijn beoordeeld.

De zitting bij de rechtbank (alle zaken)

4.       [appellante] betoogt dat [gemachtigde] de behandeling van de beroepen ten onrechte niet heeft kunnen bijwonen in een zittingszaal van de rechtbank. Ook staat in het procesverloop van de aangevallen uitspraak ten onrechte dat [gemachtigde] met Skype heeft deelgenomen aan de zitting, aldus [appellante]. Zij wijst erop dat zij de rechtbank er al voor de zitting op heeft gewezen dat in het appartementencomplex, waar [gemachtigde] recent naartoe was verhuisd, grote problemen waren met het internet. Hierdoor heeft [gemachtigde] via een vaste telefoonverbinding moeten deelnemen aan de zitting. Daardoor is het recht van hoor en wederhoor geschonden, aldus [appellante].

4.1.    In de aangevallen uitspraak staat dat de zaken via een Skype-verbinding op zitting zijn behandeld. Het was volledig geweest wanneer de rechtbank daarbij nader had geduid dat [gemachtigde] via een telefoonverbinding heeft deelgenomen aan de zitting, maar het gaat hier om een passage in het procesverloop en niet om een dragende overweging, dus tot vernietiging van de aangevallen uitspraak kan dit niet leiden.

Verder geldt dat uit artikel 2, eerste lid, van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid volgt dat een zitting niet fysiek in een zittingszaal hoeft plaats te vinden, maar dat deze ook telefonisch of via beeldbellen mag worden gehouden. Zoals ook blijkt uit artikel 4 van de Tijdelijke regeling bestuursrecht 2021 is het aan de rechtbank om daarover een beslissing te nemen. De Afdeling begrijpt dat het voor [gemachtigde], zoals hij op zitting bij de Afdeling heeft toegelicht, inspannend was om via een telefoonverbinding aan de zitting bij de rechtbank deel te nemen. Uit de zittingsaantekeningen van de zitting bij de rechtbank en hetgeen hij over de gang van zaken tijdens die zitting in hoger beroep naar voren heeft gebracht, kan echter niet worden afgeleid dat hij hierdoor niet alles naar voren heeft kunnen brengen wat hij naar voren wilde brengen.

Het betoog slaagt daarom niet.

De vijf zaken die door de rechtbank niet inhoudelijk zijn beoordeeld

(zaken nrs. 20/3349, 20/3350, 20/3351, 20/3353 en 20/3354)

5.       De rechtbank heeft overwogen dat het bezwaarschrift is ondertekend door [gemachtigde] en begint met de zin "Hierbij maak ik bezwaar [….]." De rechtbank leidt hieruit af dat alleen bezwaar is gemaakt door [gemachtigde] en niet (mede) namens [appellante]. De rechtbank heeft daarom de door [appellante] ingestelde beroepen met toepassing van artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) niet-ontvankelijk verklaard.

6.       [appellante] betoogt dat het zonneklaar is dat alle besluiten zijn gericht aan het kantoor, dat volkomen duidelijk is wie de partijen in het geschil zijn en dat is beoogd namens het kantoor rechtsmiddelen in te stellen. Uit het enkele gebruik van de woorden "hierbij maak ik bezwaar" mocht de rechtbank niet afleiden dat het bezwaar niet namens het kantoor is ingesteld. Die woorden zijn gebruikt om de tekst begrijpelijk en leesbaar te houden, aldus [appellante].

6.1.    Niet in geschil is dat het beroepschrift en het hogerberoepschrift alleen zijn ingesteld door dan wel namens [appellante]. Het geschil spitst zich toe op de vraag of [gemachtigde] voor zichzelf of (ook) namens [appellante] in bezwaar is gegaan.

Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat uit de tekst van het bezwaarschrift en uit het feit dat [appellante] de vennootschap is waarin [gemachtigde] zijn advocatenpraktijk uitoefende, kan worden afgeleid dat namens [appellante] bezwaar is ingesteld, een conclusie die op de zitting door de raad werd gedeeld.

Dit betekent dat het betoog van [appellante] slaagt en dat de rechtbank deze vijf beroepen ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.

De vijf zaken die de rechtbank wel inhoudelijk heeft beoordeeld (zaken nrs. 20/2762, 20/3340, 20/3341, 20/3343 en 20/3348)

7.       De overige vijf zaken heeft de rechtbank wel inhoudelijk beoordeeld. Deze zaken worden hierna één voor één besproken. Om deze zaken goed van elkaar te kunnen onderscheiden, wordt in de kopjes hierna verwezen naar het toepasselijke zaaknummer bij de rechtbank.

20/2762

8.       [appellante] heeft op 21 mei 2019 een toevoeging aangevraagd voor rechtsbijstand aan [persoon A] en heeft daarbij vermeld dat de zaak valt onder de categorie S040 — Straf (verdachten) - misdrijven, eerste aanleg enkelvoudig. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft de raad op 22 mei 2019 een toevoeging verstrekt met zaakcode S040 (toevoegingsnummer 4NP2346). Bij besluit van 2 juli 2019 is de vergoeding vastgesteld op € 671,13.

[appellante] heeft op 29 augustus 2019 nog een toevoeging aangevraagd voor rechtsbijstand aan [persoon A] en heeft ook hier vermeld dat de zaak valt onder de categorie S040. De raad heeft de gevraagde toevoeging verleend bij besluit van 30 augustus 2019 (toevoegingsnummer 4NT0320). Bij besluit van 17 september 2019 heeft de raad de vergoeding vastgesteld op € 671,13.

9.       Naar aanleiding van een steekproef van 22 oktober 2019 heeft de raad vastgesteld dat bij deze zaken de zaakcode Z120 (weigering teruggave inbeslaggenomen goed) hoort en beide vergoedingen gewijzigd naar elk € 408,39. Dit besluit heeft in bezwaar en beroep standgehouden.

10.     [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de verantwoordelijkheid voor het opgeven van de juiste zaakcode voor de toevoegingsaanvraag bij [appellante] ligt en dat zij - gezien de in het Convenant High Trust opgenomen afspraken en werkwijze - er niet op mocht vertrouwen dat de aan haar verleende vergoedingen niet zouden worden ingetrokken of in haar nadeel zouden worden gewijzigd. Zij stelt zich op het standpunt dat van de raad mag worden verwacht dat hij zijn taken serieus neemt en aanvragen inhoudelijk beoordeelt. Uit het convenant blijkt niet dat de raad is ontslagen van een beoordeling van de aanvraag. [appellante] wijst er daarbij op dat de helpdesk onbereikbaar is en beloftes tot terugbellen niet nakomt.

10.1.  Het convenant, waarin de uitgangspunten van het High Trust-programma zijn vastgelegd, is gebaseerd op wederzijds vertrouwen tussen de raad en de rechtsbijstandverlener die er aan deelneemt. Om het programma succesvol te laten zijn is van belang dat de raad erop kan vertrouwen dat rechtsbijstandsverleners met inachtneming van de regels in de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) beoordelen of een zaak toevoegingswaardig is en welke vergoedingen zij aanvragen. Voor zover rechtsbijstandverleners hierover twijfels hebben in een specifieke zaak, worden zij geacht de helpdesk van de raad te raadplegen. Daarbij geldt dat de raad niet terugkomt van een door de helpdesk gedane toezegging die in het voordeel is van de rechtsbijstandverlener of zijn cliënt(e), maar achteraf bezien onjuist blijkt. Verder volgt uit het convenant dat de raad een vergoeding mag intrekken of lager mag vaststellen indien bij de controle blijkt dat een toevoeging of vergoeding ten onrechte is verstrekt, tenzij de helpdesk hierover is geraadpleegd.

Door het convenant te ondertekenen, committeert de rechtsbijstandverlener zich aan de hiervoor uiteengezette uitgangspunten. Dit betekent dat hij weet en ermee instemt dat een vergoeding in zijn nadeel wordt herzien, indien hij over een zaak de helpdesk niet heeft geraadpleegd en bij een steekproefsgewijze controle achteraf blijkt dat de vergoeding ten onrechte is vastgesteld.

10.2.  Niet in geschil is dat [appellante] de helpdesk niet heeft geraadpleegd over de juiste zaakcode. Evenmin heeft zij de zaak op een later moment, bijvoorbeeld nadat zij de werkzaamheden had verricht en een aanvraag om een vergoeding wilde indienen, aan de helpdesk voorgelegd. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank terecht overwogen dat [appellante] er niet van kon uitgaan dat de door haar opgegeven zaakcode juist was en dat de vergoedingen niet meer zouden worden aangepast. Overigens heeft de raad op zitting desgevraagd bevestigd dat met de wijziging van de vergoedingen geen waardeoordeel is gegeven over de werkwijze van [appellante] en dat de goede trouw van [appellante] niet in twijfel wordt getrokken.

10.3.  Op zitting heeft [appellante] ter onderbouwing van haar betoog nog gewezen op een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 16 februari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:250. Deze uitspraak ziet op de vaststelling van een recht op persoonsgebonden budget (hierna: pgb) en mist hier toepassing. Zo’n vaststelling is namelijk niet vergelijkbaar met de vaststelling van een vergoeding voor rechtsbijstand binnen het High Trust-programma, waaraan [appellante] zich heeft gecommitteerd. Steekproefsgewijze controle achteraf is onderdeel van het High Trust-programma waaraan [appellante] deelnam, terwijl in de systematiek van de regelgeving over het pgb (de Wet langdurige zorg) controles juist aan de voorkant plaatsvinden.

10.4.  Dit betoog slaagt daarom niet.

20/3340

11.     [appellante] heeft op 2 juli 2019 een toevoeging aangevraagd voor rechtsbijstand aan [persoon B] voor het voeren van verweer tegen een spoedondertoezichtstelling en uithuisplaatsing door de kinderrechter van haar kind. Naast deze toevoegingsaanvraag voor de moeder heeft het kantoor op 2 juli 2019 ook een toevoeging aangevraagd voor rechtsbijstand aan de vader, [vader persoon B]. Bij besluit van 3 juli 2019 heeft de raad een toevoeging verstrekt voor [persoon B] (4NQ7416) en op 5 juli 2019 voor [vader persoon B] (4NQ7547). Bij besluiten van 8 juli 2019 zijn beide vergoedingen vastgesteld, elk op een bedrag van € 750,03.

12.     Bij besluiten van 23 oktober 2019 heeft de raad de vergoedingen naar aanleiding van een steekproef aangepast, omdat sprake is van samenhang tussen beide zaken waardoor de vergoeding wordt verdeeld over de twee toevoegingen. Dit komt neer op een vergoeding van € 517,19 per toevoeging. Ook de kilometervergoeding is verdeeld over de twee toevoegingen. Dit besluit heeft in bezwaar en beroep standgehouden.

13.     [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de raad zich terecht op het standpunt stelt dat sprake is van verknochte zaken. Zij stelt zich op het standpunt dat er geen sprake is van inhoudelijke samenhang. De vader heeft het kind niet erkend en is daarom slechts belanghebbende en geen partij. Het zijn daardoor twee volstrekt verschillende zaken. De belangen van vader en moeder lopen uiteen en hun verweren verschillen beduidend. Dat de zaken op dezelfde zitting zijn behandeld maakt dit niet anders, omdat dit is gebeurd vanwege een gebrek aan zittingscapaciteit, aldus [appellante].

13.1.  Artikel 11, eerste lid, van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (hierna: het Bvr 2000) luidt:

"1.     Als samenhangende procedures worden beschouwd zaken die gevoegd, gelijktijdig, aansluitend of nagenoeg aansluitend ter zitting als bedoeld in het eerste lid van artikel 7, zijn behandeld, en waarvoor één rechtsbijstandverlener is toegevoegd of meer dan één rechtsbijstandverlener mits zij deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en voor zover de zaken naar hun aard verknocht zijn."

13.2.  Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 21 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3374), behoeven zaken niet identiek aan elkaar te zijn om als naar hun aard verknocht te worden aangemerkt. De regelgever heeft met het vereiste dat zaken verknocht zijn voor ogen dat er een inhoudelijke samenhang is tussen de zaken in die zin dat ze betrekking hebben op dezelfde problematiek (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 14 september 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BS8837).

Artikel 11, eerste lid, Bvr 2000 noemt als samenhangende procedures onder meer zaken die gelijktijdig op een zitting zijn behandeld. Niet in geschil is dat de zaken gelijktijdig op een zitting zijn behandeld. Dat de reden hiervoor volgens [appellante] het gevolg is van capaciteitsproblemen, maakt - wat daar van zij - dit niet anders nu de zaken tegelijk op dezelfde zitting zijn behandeld.

De rechtbank heeft verder terecht geoordeeld dat de raad zich op basis van de feiten en omstandigheden in deze procedure terecht op het standpunt stelt dat sprake is van verknochtheid als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van het Bvr 2000. Vast staat dat het in beide zaken ging om een nagenoeg gelijkluidend feitencomplex en dat de inzet van de procedure (een eventuele ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing) dezelfde was. Dat de vader als belanghebbende is gehoord en geen partij was en niet dezelfde belangen had als de moeder in het kader van de gevraagde ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van hun kind, staat aan het aannemen van verknochtheid van beide zaken niet in de weg.

De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van samenhangende procedures als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van het Bvr 2000 en de vergoeding voor de toevoegingen daarom op basis van samenhang mogen vaststellen.

13.3.  Het betoog slaagt niet.

20/3341

14.     [appellante] heeft op 4 januari 2018 een toevoeging aangevraagd voor rechtsbijstand aan [persoon C] en heeft daarbij vermeld dat de zaak valt onder de categorie S040 — Straf (verdachten) — misdrijven, eerste aanleg enkelvoudig. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft de raad bij besluit van 9 januari 2018 een toevoeging verstrekt met zaakcode S040, met toevoegingsnummer 4MV1834, onder oplegging van een eigen bijdrage van € 616,00.

Op 10 september 2019 heeft [appellante] verzocht om een vergoeding vast te stellen. Bij dit declaratieverzoek heeft zij vermeld dat de toevoeging tussentijds is beëindigd door het (deels) niet betalen van de eigen bijdrage. Bij de vaststelling van de vergoeding van 10 september 2019 heeft de raad een vergoeding van €789,65 vastgesteld (6 punten), waarbij geen eigen bijdrage in mindering is gebracht.

15.     Naar aanleiding van een steekproef van 22 oktober 2019 heeft de raad de vergoeding bij besluit van 23 oktober 2019 gewijzigd naar € 45,86, waarbij alsnog de eigen bijdrage van € 616,00 in mindering is gebracht op het bedrag. Volgens de raad bestond er geen recht op nihilstelling van de eigen bijdrage. Ook heeft de raad de zaakcode gewijzigd naar S010 - overtreding kantongerecht algemeen (5 punten). Dit besluit heeft in bezwaar en beroep standgehouden.

16.     [appellante] betoogt allereerst dat ook hier onvolkomenheden worden afgewend op de rechtsbijstandsverlener en dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de verantwoordelijkheid voor het opgeven van de juiste zaakcode bij de toevoegingsaanvraag bij haar ligt.

Verder heeft de rechtbank volgens [appellante] ten onrechte overwogen dat de raad de eigen bijdrage in overeenstemming met de wetgeving en het beleid alsnog in mindering heeft gebracht. Zij wijst erop dat haar cliënt niet op uitnodigingen op het kantoor verscheen en weigerachtig bleef om de eigen bijdrage te voldoen. Weliswaar staat in de werkinstructie dat betaling binnen drie maanden moet geschieden, maar dit is niet bindend voor de rechtsbijstandsverlener. Zonneklaar is dat min- en onvermogenden het opgelegde bedrag niet binnen deze termijn kunnen betalen. Verder geeft [appellante] aan het onredelijk te vinden dat het voor haar rekening komt wanneer incasso uiteindelijk niet mogelijk blijkt te zijn. Tot slot betoogt [appellante] dat zij heeft gehandeld conform de instructie van een medewerker van de raad.

16.1.  De beroepsgrond over de onjuiste vermelding van de zaakcode is gelijk aan de in zaak 20/2762 naar voren gebrachte grond. Daarom kan op dit punt worden volstaan met een verwijzing naar wat de Afdeling hierover bij de bespreking van zaak 20/2762 heeft overwogen.

16.2.  Artikel 33 van de Wrb luidt als volgt:

"1.     Het bestuur kan de toevoeging, anders dan op verlangen van de aanvrager, wijzigen, beëindigen of intrekken, indien:

[…]

c. de aanvrager in gebreke blijft de door hem verschuldigde eigen bijdrage en overige kosten die voor zijn rekening komen, dan wel een hem daarop gevraagd voorschot, te voldoen;

[…]."

In de werkinstructie Mutatie beëindiging/intrekking van de toevoeging staat het volgende:

"Je kunt op verzoek van de advocaat de toevoeging beëindigen als zijn cliënt de eigen bijdrage en overige kosten die voor zijn rekening komen, of een voorschot hierop, niet betaalt. Het verzoek tot tussentijdse beëindiging (artikel 33 Wrb) moet tijdig worden gedaan, dat is binnen 3 maanden na oplegging van de eigen bijdrage én voordat de rechtsbijstand is beëindigd (artikel 28 Bvr).

Bij het beoordelen van de driemaandentermijn gaan we uit van een eerste periode van een maand om de rekening te voldoen en 2 maanden waarin kan worden aangemaand tot betaling.

Bij een verzoek tot beëindiging buiten deze driemaandentermijn moet extra worden toegelicht waarom het verzoek niet eerder kon worden ingediend. Bijvoorbeeld omdat de rechtzoekende een betalingsregeling niet nakomt of omdat rechtzoekende in afwachting was van een besluit van de gemeente over vergoeding van de eigen bijdrage via bijzondere bijstand. In deze gevallen moet wel door de advocaat aangetoond worden dat er tijdig en adequaat is gesommeerd en daarbij de termijnen bewaakt zijn.

Voldoet het verzoek niet aan de genoemde criteria dan wijs je het verzoek direct af met tekstcode 346."

16.3.  Artikel 33 van de Wrb geeft de raad de bevoegdheid om een toevoeging te wijzigen, beëindigen of in te trekken als er geen eigen bijdrage is betaald. Een verzoek daartoe moet binnen drie maanden worden gedaan. Dat heeft [appellante] niet gedaan. Een verzoek dat buiten de driemaandentermijn wordt gedaan kan volgens het (hiervoor geciteerde) beleid van de raad onder omstandigheden worden gehonoreerd, maar daartoe moet een verzoek worden gedaan, waarbij wordt aangetoond dat er tijdig en adequaat is gesommeerd en dat de termijnen zijn bewaakt. [appellante] heeft geen gebruik gemaakt van deze in het beleid geboden mogelijkheid. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat de raad de eigen bijdrage in mindering mocht brengen op de vergoeding.

16.4.  De rechtbank is gemotiveerd ingegaan op het betoog dat [appellante] in beroep naar voren heeft gebracht over het vertrouwensbeginsel. [appellante] beroept zich ook in hoger beroep op het vertrouwensbeginsel, maar heeft niet onderbouwd waarom het oordeel van de rechtbank hierover onjuist is. De Afdeling ziet in dit niet onderbouwde betoog geen grond voor een ander oordeel dan dat van de rechtbank.

16.5.  Het betoog slaagt niet.

20/3343 en 20/3348

17.     In deze zaken heeft [appellante] verwezen naar haar betoog in zaak 20/3341. Nu dat betoog niet slaagt, slagen ook de  beroepsgronden in deze zaken niet en behoeven deze geen verdere bespreking.

Slotsom

18.     Gelet op hetgeen hiervoor in overweging 6.1 is overwogen is het hoger beroep gegrond en moet de aangevallen uitspraak worden vernietigd voor zover de rechtbank de beroepen met zaken nrs. 20/3349, 20/3350, 20/3351, 20/3353 en 20/3354 niet-ontvankelijk heeft verklaard.

Uit artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 8:116 van de Awb, volgt dat de zaak in zo’n geval moet worden teruggewezen naar de rechtbank, tenzij de Afdeling van oordeel zou zijn dat deze geen nadere behandeling van de rechtbank behoeft. De Afdeling ziet in dit geval geen aanleiding om af te zien van terugwijzing en volgt dus de hoofdregel die uit deze bepalingen voortvloeit. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat de rechtbank geen inhoudelijk oordeel over de door [appellante] aangevoerde gronden heeft gegeven. Ook neemt de Afdeling in aanmerking dat [appellante] op zitting bij de Afdeling desgevraagd het belang van de mogelijkheid van een inhoudelijke behandeling in twee instanties heeft benadrukt.

Dit betekent dat de Afdeling niet inhoudelijk oordeelt over deze vijf zaken, maar dat de rechtbank dit alsnog zal doen.

19.     De aangevallen uitspraak dient voor het overige - voor zover het de vijf zaken betreft die de rechtbank wel inhoudelijk heeft beoordeeld - te worden bevestigd. Dit betekent dat [appellante] in zoverre geen gelijk krijgt.

20.     Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

21.     De griffier van de Raad van State zal aan [appellante] met toepassing van artikel 8:114 van de Awb het door haar betaalde griffierecht voor het hoger beroep terugbetalen.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 juni 2021 voor zover de rechtbank hierin de beroepen met zaken nrs. 20/3349, 20/3350, 20/3351, 20/3353 en 20/3354 niet-ontvankelijk heeft verklaard;

III.      bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

IV.     wijst de zaak, voor zover het de zaken nrs. 20/3349, 20/3350, 20/3351, 20/3353 en 20/3354 betreft, terug naar de rechtbank;

V.      verstaat dat de griffier van de Raad van State aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 541,00 voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.

Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, voorzitter, en mr. W. den Ouden en mr. J.M. Willems, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.

w.g. Daalder
voorzitter

w.g. Van Dokkum
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2022

480