Uitspraak 202002108/1/A2


Volledige tekst

202002108/1/A2.
Datum uitspraak: 2 maart 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Heerlen,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-­Brabant van 17 februari 2020 in zaak nr. 19/1008 in het geding tussen:

[appellant]

en

het bestuur van de raad voor rechtsbijstand.

Procesverloop

Bij besluit van 20 december 2018 heeft de raad de ten behoeve van [appellant] verstrekte toevoeging voor gesubsidieerde rechtsbijstand met kenmerk IGZ4954 ingetrokken.

Bij besluit van 6 maart 2019 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 17 februari 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De Afdeling heeft de zaak gevoegd met zaak nr. 202002011/1/A2 ter zitting behandeld op 26 maart 2021, waar [appellant], bijgestaan door mr. A.J.T.J. Meuwissen, advocaat te Maasbracht, en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra, zijn verschenen.

De Afdeling heeft op de zitting de raad in de gelegenheid gesteld om nadere stukken over te leggen. Bij brief van 7 mei 2021 heeft de raad nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft op 25 mei 2021 [appellant] in de gelegenheid gesteld om op de door de raad ingediende stukken te reageren. Bij brief van 21 juni 2021 heeft [appellant] daarop gereageerd.

De zaak is door de enkelvoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een meervoudige.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak gevoegd met zaak nr. 202002011/1/A2 ter zitting behandeld op 30 november 2021, waar [appellant], vertegenwoordigd door K.W.A. Meuwissen, en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra en mr. M. Doets, zijn verschenen. Daarna zijn de zaken gesplitst.

Overwegingen

Inleiding

1.       De raad heeft aan mr. D.M. Gijzen, advocaat te Heerlen, een toevoeging met kenmerk IGZ4954 verstrekt voor het verlenen van rechtsbijstand aan [appellant] in een procedure tegen het UWV. Als resultaat van deze zaak heeft [appellant] met terugwerkende kracht twee bedragen aan Wajong-uitkering ontvangen van in totaal € 30.476,74. Dit is meer dan 50% van het heffingvrije vermogen in 2018, te weten € 15.000,00. Daarom heeft de raad bij het besluit van 20 december 2018 op grond van artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb) in samenhang gelezen met de werkinstructie ‘Resultaatbeoordeling’, de toevoeging met kenmerk IGZ4954 ingetrokken. Dit leidt ertoe dat [appellant] ongeveer € 3.000,00 aan Gijzen moet betalen. Op de zitting van 26 maart 2021 heeft [appellant] toegelicht dat daar de kosten van € 476,87 die de raad heeft vergoed aan Gijzen bij komen. [appellant] moet dat bedrag aan de raad terugbetalen. Ook heeft hij erop gewezen dat hij een eigen bijdrage van € 143,00 moet betalen.

1.1.    [appellant] heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 20 december 2018. Bij besluit van 6 maart 2019 heeft de raad dat bezwaar onder verwijzing naar het advies van de Commissie voor Bezwaar van 1 maart 2019 ongegrond verklaard. [appellant] heeft hiertegen beroep ingesteld. Hij heeft onder meer aangevoerd dat de raad ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een terugbetaling van een bedrag aan bijstandsuitkering, een naheffing inkomstenbelasting en een terugvordering van ontvangen zorgtoeslag over 2018. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Omdat [appellant] het hier niet mee eens is, heeft hij hoger beroep ingesteld.

Wettelijk kader

2.       Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.

Omvang geschil

3.       [appellant] heeft aangevoerd dat aan het proces-verbaal van de Commissie voor Bezwaar een gebrek kleeft, omdat tijdens de hoorzitting vier personen namens de commissie aanwezig waren en niet duidelijk is wat de identiteit van die personen zijn. Op de zitting van 30 november 2021 heeft [appellant] deze grond ingetrokken. Verder is niet in geschil dat het UWV niet twee maar drie nabetalingen heeft gedaan aan [appellant] en dat hij in totaal netto € 38.080,36 aan Wajong-uitkering heeft ontvangen. Ook is niet meer in geschil dat, ook als de bedragen die [appellant] aan de gemeente Heerlen en de Belastingdienst moet betalen daarop in mindering worden gebracht, het netto resultaat hoger is dan 50% van het heffingvrije vermogen, namelijk ruim € 20.000,00.

3.1.    Het geschil gaat alleen nog over de vraag of een Wajong-uitkering als zodanig kan worden aangemerkt als resultaat als bedoeld in artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wrb. Ook is aan de orde of er in dit geval zwaarwegende omstandigheden als bedoeld in dat artikel zijn die zich verzetten tegen de intrekking van de toevoeging.

Hoger beroep en beoordeling ervan

4.       [appellant] betoogt dat de toegekende Wajong-uitkering als zodanig niet kan worden aangemerkt als resultaat als bedoeld in artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wrb. Hij voert onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 9 januari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BY8006 aan dat het niet een te kapitaliseren belang betreft. Het verkrijgen van een Wajong-uitkering is het resultaat. Ook voert hij aan dat een Wajong-uitkering een sociale zekerheidsuitkering op minimumniveau is en niet meer bedraagt dan 70% van de bijstandsnorm. Hij verwijst naar artikel 20 van de Grondwet, de artikelen 12 en 16 van het Europees Sociaal Handvest (hierna: ESH) en naar artikel 34 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie over het zorgdragen voor een stelsel van sociale zekerheid.

4.1.    Gelet op artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wrb wordt, tenzij zwaarwegende omstandigheden zich daartegen verzetten, de toevoeging met terugwerkende kracht ingetrokken indien op het moment van de definitieve afhandeling van de zaak waarvoor die toevoeging was verleend de rechtzoekende als resultaat van die zaak een vordering met betrekking tot een geldsom ter hoogte van tenminste 50% van het heffingvrije vermogen heeft.

50% van het heffingvrij vermogen in 2018 is € 15.000,00.

In de werkinstructie ‘Resultaatbeoordeling’ staat onder het kopje ‘Bepalen hoogte geldsom’ dat periodieke betalingen van bijvoorbeeld loon, uitkering of alimentatie die met terugwerkende kracht in één keer worden uitbetaald of de vordering daarop in het geheel worden meegenomen bij de berekening van het resultaat. Aanspraken op toekomstige periodiek te ontvangen bedragen (loon, uitkering, alimentatie) worden niet gekapitaliseerd en niet in aanmerking genomen.

4.2.    De Afdeling is van oordeel dat een Wajong-uitkering als zodanig, gelet op de tekst van artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wrb, kan worden aangemerkt als resultaat in de zin van dat artikel. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 34g (Kamerstukken II 2004/05, 29 685, nr. 6, blz. 18) blijkt ook uitdrukkelijk dat artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, van toepassing is ingeval van procedures die betrekking hebben op uitkeringen op het gebied van de sociale zekerheid. Weliswaar blijkt daaruit ook dat vorderingen op toekomstige periodiek te ontvangen bedragen niet gekapitaliseerd worden en dus niet in aanmerking worden genomen, maar van zo’n vordering is geen sprake als een concreet bedrag aan Wajong-uitkering met terugwerkende kracht in één keer wordt uitbetaald, zoals in het geval van [appellant]. Dit is anders dan in de uitspraak van 9 januari 2013 waarin het wel ging om een toekomstige periodiek te ontvangen betaling. Verder is bij de toelichting op artikel 34g vermeld dat het in alle gevallen gaat om het financiële resultaat, de geldsom die de rechtzoekende daadwerkelijk heeft ontvangen, bij de definitieve afhandeling van de zaak. Op dat moment wordt de draagkracht beoordeeld aan de hand van een objectieve norm. Het uitgangspunt is dat de rechtzoekende de kosten van de zaak draagt als hij daartoe in staat is (Kamerstukken II 2003/04, 29 685, nr. 3, blz. 22-23). De stelling van [appellant] dat een Wajong-uitkering een sociale zekerheidsvoorziening is op minimumniveau, is juist. Wanneer het echter met terugwerkende kracht over een aantal maanden in één keer wordt uitbetaald is het bedrag veel hoger dan de maandelijkse uitkering en dient het in beginsel niet meer als basisvoorziening voor de maanden die zijn verstreken en waarover die uitkering wordt uitbetaald. Alleen al hierom kan [appellant] niet worden gevolgd in zijn betoog dat een intrekking van een toevoeging wegens een als resultaat van de zaak ontvangen bedrag aan Wajong-uitkering dat hoger is dan 50% van het heffingvrije vermogen, in strijd is met de plicht om een sociaal zekerheidsstelsel te waarborgen, nog daargelaten of hij een rechtstreeks beroep kan doen op de bepalingen waarnaar hij in dit verband heeft verwezen.

Het betoog faalt.

5.       [appellant] betoogt subsidiair dat er bijzondere omstandigheden zijn om van intrekking af te zien. Hij voert aan dat de procedure tegen het UWV vijf jaren heeft geduurd en de Wajong-uitkering daarom over vijf jaren bij elkaar wordt opgeteld en uitbetaald. Het totaalbedrag dat hij heeft ontvangen moet worden gedeeld door vijf om de hoogte per jaar te kunnen vaststellen, met een maximum van twee jaren. Dan is het behaalde resultaat lager dan 50% van het heffingvrije vermogen. Bij soortgelijke procedures die binnen drie tot vier jaren worden afgerond, wordt de resultaatgrens niet overschreden. Volgens [appellant] is dan ook sprake van discriminatie van zijn persoon ten opzichte van andere personen waaraan een Wajong-uitkering is toegekend, maar die niet vijf jaren daarvoor hoefden te procederen. Hij wijst op de non-discriminatiebepalingen van artikel 1 van de Grondwet, artikel 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en artikel 16 van het ESH.

5.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 5 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1841, betekent de omstandigheid dat in de werkinstructie ‘Zwaarwegende omstandigheden’ bepaalde omstandigheden als zwaarwegend zijn aangemerkt, niet dat er geen andere zwaarwegende omstandigheden kunnen zijn om van intrekking af te zien. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wrb blijkt dat elke zaak waarin zwaarwegende omstandigheden worden gesteld individueel moet worden beoordeeld (Kamerstukken I 2005/06, 29 685, C, blz. 2).

5.2.    Naar het oordeel van de Afdeling is een lange duur van een procedure waarvoor een toevoeging is verleend op zichzelf genomen geen zwaarwegende omstandigheid. Verder is niet in geschil dat [appellant] in totaal netto € 38.080,36 aan achterstallig Wajong-uitkering heeft ontvangen. Hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat dat bedrag lager zou zijn dan 50% van het heffingvrije vermogen als hij maar twee, drie of vier jaren had geprocedeerd tegen het UWV. Overigens heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat hij schulden heeft gemaakt in de periode waarover de Wajong-uitkering is uitbetaald. De raad heeft op de zitting van 30 november 2021 toegelicht dat hij bereid is rekening te houden met die schulden, maar dat er wel objectief bewijs moet zijn. Gelet op het voorgaande bestaan geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de raad vanwege zwaarwegende omstandigheden in de zin van artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wrb, had moeten afzien van intrekking van de toevoeging.

Het betoog faalt.

Conclusie

6.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7.       De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. D.A.C. Slump en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.S. Sanchit-Premchand, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

Uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2022

691

BIJLAGE - Wettelijk kader

Wet op de rechtsbijstand

Artikel 34g

1. Tenzij zwaarwegende omstandigheden zich daartegen verzetten, wordt de toevoeging met terugwerkende kracht ingetrokken, indien:

[…]

b. op het moment van de definitieve afhandeling van de zaak waarvoor die toevoeging was verleend de rechtzoekende als resultaat van die zaak een vordering met betrekking tot een geldsom ter hoogte van tenminste 50% van het heffingvrij vermogen heeft.

[…]

Wet inkomstenbelasting 2001

Artikel 5.5 Heffingvrij vermogen

Het heffingvrije vermogen bedraagt € 30.000.

Werkinstructie ‘Resultaatbeoordeling’

[…]

Bepalen hoogte geldsom

Bij het bepalen van de hoogte van de geldsom houd je rekening met het netto bedrag dat wordt uitgekeerd, bijvoorbeeld brutoloon minus loonheffing en premies e.d.

Periodieke betalingen van bijvoorbeeld loon, uitkering of alimentatie die met terugwerkende kracht in één keer worden uitbetaald of de vordering daarop, neem je in zijn geheel mee bij de berekening van het resultaat.

Aanspraken op toekomstige periodiek te ontvangen bedragen (loon, uitkering, alimentatie) worden niet gekapitaliseerd en niet in aanmerking genomen.

[…]

Verrekenen met behaald resultaat

Moet rechtzoekende als gevolg van het behaalde resultaat loon- en/of inkomstenvervangende uitkeringen terugbetalen, dan breng je deze bedragen in mindering op het resultaat. Voorwaarde is wel dat deze uitkeringen betrekking hebben op dezelfde periode en de terugbetaling is aangetoond. Terugbetaling van een onderhandse lening, bijvoorbeeld van familie, valt hier niet onder.

[…]

Werkinstructie ‘Zwaarwegende omstandigheden’

[…]

Algemeen

Er kan sprake zijn van zwaarwegende omstandigheden wanneer een vordering of geldsom:

- oninbaar is. Bijvoorbeeld bij faillissement van de tegenpartij, conservatoir derdenbeslag op het resultaat van de zaak, of de tegenpartij is met ‘de Noorderzon’ vertrokken.

- gedeeltelijk oninbaar is, als het resultaat niet binnen afzienbare termijn beschikbaar komt.

[…]