Uitspraak 201804192/1/A2


Volledige tekst

201804192/1/A2.
Datum uitspraak: 5 juni 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 9 mei 2018 in zaak nr. 17/2720 in het geding tussen:

[appellante]

en

het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).

Procesverloop

Bij besluit van 7 maart 2017, verzonden op 9 maart 2017, heeft de raad een eerder aan [appellante] verleende toevoeging voor gesubsidieerde rechtsbijstand door [advocaat] met terugwerkende kracht ingetrokken.

Bij besluit van 26 september 2017 heeft de raad het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 9 mei 2018 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De raad en [advocaat] hebben schriftelijke uiteenzettingen gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 april 2019, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. J.E.A.H. Verstraelen, advocaat te Maastricht, en de raad, vertegenwoordigd door mr. M. Doets en mr. B. Niemeijer, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding en feiten

1.    Rechtzoekenden van wie het inkomen en vermogen beneden een bepaalde grens liggen en die daarom de kosten van een advocaat niet geheel zelf kunnen dragen, kunnen bij de raad een aanvraag indienen om een toevoeging voor door de overheid gesubsidieerde rechtsbijstand. De regels om in aanmerking te komen voor een toevoeging zijn neergelegd in de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb). Daarnaast heeft de raad hiervoor beleid vastgesteld, neergelegd in zogenoemde werkinstructies.

2.    Artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wrb luidt:

"Tenzij zwaarwegende omstandigheden zich daartegen verzetten, wordt de toevoeging met terugwerkende kracht ingetrokken, indien op het moment van de definitieve afhandeling van de zaak waarvoor die toevoeging was verleend de rechtzoekende als resultaat van die zaak een vordering met betrekking tot een geldsom ter hoogte van ten minste 50% van het heffingvrij vermogen heeft."

50% van het heffingvrij vermogen bedroeg in 2014 € 10.569,50 (hierna: het normbedrag).

De achtergrond van deze bepaling is dat de rechtzoekende alsnog in staat wordt geacht de kosten van rechtsbijstand zelf te kunnen dragen, als het financiële resultaat van de zaak waarvoor de toevoeging was verleend het normbedrag overschrijdt.

3.    Bij besluit van 1 mei 2013 heeft de raad aan [appellante] een toevoeging verleend voor rechtsbijstand door [advocaat] voor een zaak met als aanduiding ‘echtscheiding met nevenvorderingen’.

Bij beschikking van 25 september 2013 heeft de rechtbank Limburg op verzoek van [appellante] de echtscheiding uitgesproken en de beslissing met betrekking tot de afwikkeling van de huwelijksgemeenschap aangehouden om partijen in de gelegenheid te stellen stukken over te leggen en zich uit te laten over de door hen gewenste wijze van verdeling van de huwelijksgemeenschap. [appellante] en haar ex-echtgenoot hebben vervolgens op 5 december 2013 een vaststellingsovereenkomst gesloten.

Bij beschikking van 18 december 2013 heeft de rechtbank Limburg overwogen dat partijen blijkens de vaststellingsovereenkomst algehele overeenstemming hebben bereikt over de verdeling van de huwelijksgemeenschap en deze overeenkomst aan haar beschikking gehecht.

In de vaststellingsovereenkomst is neergelegd dat [appellante] recht heeft op de helft van de opbrengst van de verkoop van de echtelijke woning en een vordering op de man heeft van € 3.014,00. In totaal heeft [appellante] op 17 december 2013 een bedrag van € 6.629,92 ontvangen via de notaris.

4.    In de vaststellingsovereenkomst was geen rekening gehouden met de tot begin 2014 doorlopende vaste lasten van partijen en een levensverzekering. Op 14 februari 2014 heeft [appellante] uit hoofde van de levensverzekering, verminderd met haar aandeel in de vaste lasten, nog een bedrag van € 5.576,37 ontvangen.

Besluitvorming

5.    Op 20 juni 2014 heeft [advocaat] de raad verzocht om een vergoeding voor de door hem onder de toevoeging verrichte werkzaamheden. Daarbij heeft hij vermeld dat de zaak tot een financieel resultaat heeft geleid.

Bij brief van 12 januari 2017 heeft de raad aan [appellante] bericht dat hij voornemens is de toevoeging met terugwerkende kracht in te trekken. Volgens de raad is het resultaat van de zaak waarvoor die toevoeging is verleend - uitgaande van de verkoop van de woning, de vaststellingsovereenkomst en de afrekening van de levensverzekering -€ 14.388,00, waarmee het normbedrag van € 12.500,00 wordt overschreden.

6.    [appellante] heeft zich in haar zienswijze op dat voornemen op het standpunt gesteld dat het resultaat € 12.206,29 is en daarom onder het door de raad genoemde normbedrag blijft. Daarnaast heeft zij een overeenkomst van een onderhandse lening overgelegd waaruit blijkt dat zij in de periode van de echtscheiding een bedrag van € 8.500,00 van haar moeder heeft geleend. Dat bedrag heeft zij terugbetaald na de betalingen van 17 december 2013 en 14 februari 2014.

Bij het besluit van 7 maart 2017 heeft de raad de toevoeging ingetrokken. Volgens de raad wordt geen rekening gehouden met terugbetaling van onderhandse leningen aan derden.

Bij het besluit van 26 september 2017 heeft de raad zich, onder overneming van het advies van de Commissie voor Bezwaar van 8 september 2017, op het standpunt gesteld dat [appellante] op grond van de vaststellingsovereenkomst en de nadien gemaakte afspraken in februari 2014 recht heeft op een bedrag van € 12.327,91. Dat bedrag overschrijdt het in 2014 geldende normbedrag van € 10.569,50, zodat de toevoeging terecht is ingetrokken. Het in het voornemen genoemde normbedrag van € 12.500,00 betreft een kennelijke misslag, aldus de raad.

7.    Het gevolg van de intrekking is dat [advocaat] de kosten voor de werkzaamheden die hij onder die toevoeging heeft verricht in beginsel volgens zijn gebruikelijke uurtarief in rekening kan brengen bij [appellante].

Oordeel van de rechtbank

8.    De rechtbank heeft overwogen dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de zaak waarvoor de toevoeging is verleend, is beëindigd met de in 2014 gemaakte afspraken over de niet in de vaststellingsovereenkomst opgenomen vermogensbestanddelen. Dat [advocaat] niet direct was betrokken bij die latere afspraken, maakt dat niet anders.

De rechtbank is tevens van oordeel dat de raad in het besluit van 26 september 2017 een ander normbedrag mocht noemen dan in het voornemen.

De rechtbank heeft verder overwogen dat de raad een in de vaststellingsovereenkomst vermelde vordering van [appellante] op haar ex-echtgenoot wegens voorgeschoten hypotheekkosten en de afkoopsom van de levensverzekering tot het resultaat van de zaak mocht rekenen. De raad heeft de terugbetaling van de onderhandse lening in overeenstemming met zijn beleid niet in mindering hoeven brengen op het resultaat. Het resultaat overschrijdt daarmee het normbedrag.

Volgens de rechtbank heeft [appellante] geen zwaarwegende omstandigheden gesteld op grond waarvan de raad had moeten afzien van intrekking van de toevoeging. Dat tussen de aanvraag om vergoeding en de intrekking van de toevoeging een tijdsverloop van drie jaar zit, leidt niet tot de conclusie dat de intrekking achterwege moet blijven. Dat geldt ook voor de financiële situatie van [appellante], aldus de rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

9.    [appellante] betoogt dat de rechtbank in navolging van de raad een onjuist toetsingsmoment voor de resultaatbeoordeling hanteert. Volgens haar is de zaak definitief afgehandeld met de beschikking van de rechtbank Limburg van 18 december 2013. [advocaat] heeft nadien geen werkzaamheden meer verricht. Het resultaat van een zaak moet in verband staan met de werkzaamheden die onder een toevoeging zijn verricht, aldus [appellante].

9.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 31 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:323) volgt uit artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wrb en de totstandkomingsgeschiedenis daarvan (Kamerstukken II, 2003/04, 29 685, nr. 3, blz. 22-23) dat voor het antwoord op de vraag of een verleende toevoeging met terugwerkende kracht moet worden ingetrokken alleen het resultaat van de zaak waarvoor een toevoeging is verleend van belang is.

In de totstandkomingsgeschiedenis is daarover het volgende vermeld:

"De draagkracht wordt beoordeeld op het moment waarop de zaak is afgehandeld. Dit wil zeggen dat niet van belang is of de rechtsbijstand is beëindigd. Immers, in een dergelijk geval hoeft de zaak nog niet te zijn afgehandeld. Dit is bijvoorbeeld het geval als in hoger beroep of cassatie wordt gegaan. De zaak is dan pas afgehandeld indien het gerechtshof respectievelijk de Hoge Raad uitspraak heeft gedaan. […] Het voordeel van deze resultaatsbeoordeling is dat er een directe relatie is tussen de uitkomsten van de zaak en de verlening van de rechtsbijstand."

In de werkinstructie ‘Resultaatbeoordeling’ staat dat een zaak is beëindigd als er een schikking is bereikt of in laatste instantie definitief uitspraak is gedaan. Voor de berekening van het resultaat geldt volgens die werkinstructie het volgende:

"1. Er moet een directe relatie zijn tussen de verleende rechtsbijstand en de opbrengst. Je houdt geen rekening met ander vermogen, positief of negatief.

2. En er moet sprake zijn van een geldsom of een vordering met betrekking tot een geldsom."

9.2.    Uit de zaaksomschrijving van de verleende toevoeging en de procedure bij de rechtbank volgt dat de echtscheiding en de afwikkeling van de huwelijksgemeenschap moeten worden aangemerkt als zaak waarvoor de toevoeging is verleend. In de beschikking van de rechtbank Limburg van 18 december 2013 is overwogen dat partijen blijkens de vaststellingsovereenkomst algehele overeenstemming hebben bereikt over de verdeling van de huwelijksgemeenschap. In artikel 6 van die overeenkomst is vermeld dat partijen de tussen hen bestaande huwelijksgemeenschap hebben verdeeld en niets meer van elkaar te vorderen te hebben. Hieruit blijkt dat partijen de bedoeling hebben gehad in de zaak waarvoor de toevoeging is verleend tot een definitieve verdeling van de huwelijksgemeenschap te komen en niet bepaalde vermogensbestanddelen buiten die zaak te houden. Gelet daarop heeft de rechtbank terecht overwogen dat de zaak waarvoor de toevoeging is verleend pas definitief is beëindigd met de in februari 2014 gemaakte afspraken over de vermogensbestanddelen die niet in de vaststellingsovereenkomst waren opgenomen, maar wel verdeeld moesten worden.

[appellante] wordt niet gevolgd in haar standpunt dat er geen directe relatie bestaat tussen die afspraken en de verleende rechtsbijstand door [advocaat]. De verleende rechtsbijstand zag immers op het uitspreken van de echtscheiding en de verdeling van de huwelijksgemeenschap in de vaststellingsovereenkomst, en de nadien gemaakte afspraken zijn daarvan een direct gevolg en sluiten daar ook in tijd op aan. Daarbij komt dat uit de door [advocaat] overgelegde urenspecificatie blijkt dat hij in januari en februari 2014 werkzaamheden heeft verricht met betrekking tot die nadien gemaakte afspraken.

Het betoog faalt.

10.    [appellante] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte de berekening van het resultaat van de raad heeft gevolgd. Volgens haar dienen de voorgeschoten hypotheekkosten, een belastingteruggave en de afkoopsom van de levensverzekering niet tot het resultaat te worden gerekend. Daarnaast dient de terugbetaling van de onderhandse lening van het resultaat te worden afgetrokken. Daarvan uitgaande blijft het resultaat onder het normbedrag, aldus [appellante].

10.1.    Ter zitting is vast komen te staan dat de raad de belastingteruggave niet tot het resultaat heeft gerekend, zodat hetgeen [appellante] daarover stelt buiten beschouwing kan blijven.

De rechtbank heeft overwogen dat [appellante] volgens artikel 4 van de vaststellingsovereenkomst een vordering heeft op haar ex-echtgenoot in verband met voorgeschoten hypotheekkosten, hetgeen de raad terecht heeft aangemerkt als een vordering op een geldsom die tot het resultaat moet worden gerekend. In de enkele betwisting van die overweging ziet de Afdeling geen aanleiding tot een ander oordeel te komen. Dat geldt evenzeer voor de overweging van de rechtbank dat de afkoopsom van de polis voor de levensverzekering eveneens meetelt voor het behaalde resultaat, nu de raad voor de resultaatsbeoordeling mocht uitgaan van de afspraken die partijen hebben gemaakt over de niet in de vaststellingsovereenkomst opgenomen vermogensbestanddelen.

De rechtbank heeft verder terecht overwogen dat de raad op grond van het beleid zoals neergelegd in de werkinstructie ‘Resultaatbeoordeling’ de terugbetaling van een onderhandse lening aan een familielid niet verrekent met het behaalde resultaat. Dit is ook als motivering in het bij het besluit van 26 september 2017 gehandhaafde besluit van 7 maart 2017 neergelegd. Ter zitting heeft de raad evenwel desgevraagd toegelicht de lening in dit geval niet te hebben verrekend, omdat deze is gesloten na de peildatum van 21 mei 2013, zoals neergelegd in de vaststellingsovereenkomst, en dus geen deel uitmaakt van de huwelijksgemeenschap. Omdat dit niet in het besluit van 26 september 2017 staat, kleeft aan dat besluit in zoverre een motiveringsgebrek.

Het betoog slaagt in zoverre.

11.    [appellante] betoogt ten slotte dat de rechtbank heeft miskend dat het onredelijk is dat de raad na een tijdsverloop van drie jaar de toevoeging intrekt. Zij had daarmee geen rekening hoeven te houden en is thans ook financieel niet in staat de advocaatkosten zelf te betalen.

11.1.     In de Wrb is geen termijn genoemd waarbinnen de raad een resultaatbeoordeling dient uit te voeren. Artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wrb schrijft de raad dwingend voor om een verleende toevoeging in te trekken als het financiële resultaat het normbedrag overschrijdt, tenzij zwaarwegende omstandigheden zich daartegen verzetten. Het betoog van [appellante] over de redelijkheid van de intrekking van de toevoeging wordt daarom aangemerkt als een beroep op zwaarwegende omstandigheden.

In de werkinstructie ‘Zwaarwegende omstandigheden’ is het volgende vermeld:

"Er kan sprake zijn van zwaarwegende omstandigheden wanneer een vordering of geldsom:

- oninbaar is. Bijvoorbeeld bij faillissement van de tegenpartij, conservatoir derdenbeslag op het resultaat van de zaak, of de tegenpartij is met ‘de Noorderzon’ vertrokken.

- gedeeltelijk oninbaar is, als het resultaat niet binnen afzienbare termijn beschikbaar komt."

11.2.    Een zwaarwegende omstandigheid kan op grond van deze werkinstructie daarom worden aangenomen in gevallen waarin de belanghebbende niet de daadwerkelijke beschikking krijgt over het behaalde resultaat, omdat de vordering (gedeeltelijk) oninbaar is. Die omstandigheid is in deze zaak niet aan de orde, aangezien [appellante] de beschikking heeft gehad over een geldsom van € 12.206,29.

Dat in de werkinstructie bepaalde omstandigheden als zwaarwegend zijn aangemerkt, betekent echter niet dat er geen andere zwaarwegende omstandigheden kunnen zijn om van intrekking af te zien. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wrb blijkt dat elke zaak waarin zwaarwegende omstandigheden worden gesteld individueel moet worden beoordeeld (Kamerstukken I, 2005/06, 29 685, C, blz. 2). In dit geval heeft de raad [appellante] eerst geruime tijd nadat [advocaat] de raad had verzocht om een vergoeding voor de door hem onder de toevoeging verrichte werkzaamheden op de hoogte gesteld van het voornemen om de toevoeging wegens het behaalde resultaat in te trekken. De raad heeft ter zitting geen verklaring kunnen geven voor dit lange tijdsverloop. Pas nadat hij er op enig moment door [advocaat] op was geattendeerd dat nog geen besluit was genomen op diens aanvraag om een vergoeding is de raad verder gegaan met de besluitvorming, hetgeen erin heeft geresulteerd dat [appellante] drie jaar na de definitieve afhandeling van de zaak opeens werd geconfronteerd met een intrekking van de toevoeging. De Afdeling ziet in dit geval in dit tijdsverloop, waarvoor geen goede verklaring is gegeven, en mede in aanmerking genomen de hoogte van het behaalde resultaat, grond om een zwaarwegende omstandigheid in de zin van artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wrb aan te nemen. Dit betekent dat de raad de toevoeging niet heeft mogen intrekken. Aan het belang van [advocaat] om wel tot intrekking over te gaan komt gelet op de geschetste gang van zaken in dit geval minder gewicht toe dan aan het belang van [appellante]. De rechtbank heeft het voorgaande ten onrechte niet onderkend.

Het betoog slaagt.

Eindoordeel

12.    De rechtbank is ten onrechte tot het oordeel gekomen dat de raad de toevoeging mocht intrekken.

13.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 26 september 2017 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wrb voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling zal zelf in de zaak voorzien door het besluit van 7 maart 2017 te herroepen. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

14.    De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 9 mei 2018 in zaak nr. 17/2720;

III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV.    vernietigt het besluit van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand van 26 september 2017, kenmerk 1GG6519;

V.    herroept het besluit van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand van 7 maart 2017, kenmerk 1GG6519;

VI.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

VII.    veroordeelt het bestuur van de raad voor rechtsbijstand tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.024,00 (zegge: duizendvierentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII.    veroordeelt het bestuur van de raad voor rechtsbijstand tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.048,00 (zegge: tweeduizend achtenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IX.    gelast dat het bestuur van de raad voor rechtsbijstand aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 172,00 (zegge: honderdtweeënzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. A.J.C. van Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.G. de Vries-Biharie, griffier.

w.g. Scholten-Hinloopen    w.g. De Vries-Biharie
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2019

611.