Uitspraak 201205611/1/A2


Volledige tekst

201205611/1/A2.
Datum uitspraak: 9 januari 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], kantoorhoudende te Haarlem,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 april 2012 in zaak nr. 11/1462 in het geding tussen:

[appellante]

en

de raad voor rechtsbijstand Amsterdam (lees: het bestuur van de raad voor rechtsbijstand; hierna: de raad).

Procesverloop

Bij besluit van 8 december 2009 heeft de raad de vergoeding aan [appellante] voor toevoeging 4GI7479 in verband met een echtscheiding en nevenvorderingen vastgesteld.

Bij besluit van 1 februari 2010 heeft de raad de vergoeding aan [appellante] voor toevoeging 4GT3449 in verband met een boedelscheiding vastgesteld.

Bij besluit van 10 februari 2011 heeft de raad de door [appellante] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 25 april 2012 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 december 2012, waar [appellante] en de raad, vertegenwoordigd door mr. J. Hamer, werkzaam bij de raad, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [partij] als belanghebbende gehoord.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb), wordt, tenzij zwaarwegende omstandigheden zich daartegen verzetten, de toevoeging met terugwerkende kracht ingetrokken, indien op het moment van de definitieve afhandeling van de zaak waarvoor die toevoeging was verleend de rechtzoekende als resultaat van die zaak een vordering met betrekking tot een geldsom ter hoogte van tenminste 50% van het heffingvrij vermogen heeft.

De raad voert bij de toepassing van de Wrb beleid, neergelegd in het Handboek Toevoegen 2007 (hierna: het Handboek) en de werkinstructie Resultaatbeoordeling.

Hieruit volgt dat betalingen ineens of vorderingen op betaling ineens, met terugwerkende kracht, van eerder te ontvangen periodieke bedragen (loon, uitkering, alimentatie) wel in aanmerking worden genomen bij de berekening van het resultaat. Aanspraken op toekomstige periodiek te ontvangen bedragen (loon, uitkering, alimentatie) worden niet gekapitaliseerd en niet in aanmerking genomen.

2. Op 26 juni 2007 heeft [appellante] namens haar cliënte een toevoeging aangevraagd in verband met een echtscheidingsprocedure met nevenvorderingen.

Bij besluit van 13 juli 2007 heeft de raad hiervoor een toevoeging verleend met nummer 4GI7479.

Op 6 maart 2008 heeft [appellante] een nieuwe toevoegingsaanvraag ingediend voor de boedelscheiding.

Bij besluit van 19 maart 2008 heeft de raad hiervoor een toevoeging verleend met nummer 4GT3449.

Op 3 december 2009 heeft [appellante] voor beide toevoegingen een aanvraag vergoeding ingediend, en de uit de procedures ontstane resultaten toegelicht. Hierbij heeft zij onder meer de beschikking van de rechtbank Haarlem van 15 april 2008 overgelegd, waarbij de echtscheiding is uitgesproken en haar cliënte maandelijks een bedrag van € 2.000,00 aan partneralimentatie en € 442,00 per kind aan kinderalimentatie is toegekend. Tevens heeft [appellante] het proces-verbaal van comparitie van 27 augustus 2009 overgelegd waaruit onder meer volgt dat haar cliënte een bedrag van € 2.500,00 wegens overbedeling toekomt. Op 14 januari 2010 heeft [appellante] de aanvraag vergoeding voor toevoeging 4GT3449 nader aangevuld.

Bij besluit van 8 december 2009 heeft de raad voor toevoeging 4GI7479 aan [appellante] een vergoeding toegekend van € 1.401,78.

Bij besluit van 1 februari 2010 heeft de raad voor toevoeging 4GT3449 aan [appellante] een vergoeding toegekend van € 1.399,78.

De raad heeft hierbij geen aanleiding gezien de toevoegingen in te trekken.

3. [appellante] voert allereerst aan dat de rechtbank onder 1.5 ten onrechte als vaststaand heeft aangenomen dat bij het besluit van 8 december 2009 geen resultaatsbeoordeling heeft plaatsgevonden omdat de zaak nog niet is afgehandeld. Dit betoog kan reeds daarom niet slagen nu de rechtbank in zoverre slechts het standpunt van de raad weergeeft.

4. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het beleid van de raad, dat erop neerkomt dat partneralimentatie niet bij de resultaatsbeoordeling wordt meegenomen, omdat het om een toekomstige vordering zou gaan, strijdig is met de Wrb en met de bedoeling van de wetgever. Volgens [appellante] leidt dit beleid ertoe dat rechtzoekenden ongelijk en naar willekeur worden behandeld.

4.1. Anders dan [appellante] betoogt is er geen grond voor het oordeel dat het beleid van de raad, zoals weergegeven onder 1, in strijd met artikel 34g van de Wrb of de bedoeling van de wetgever is. Artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wrb ziet op het resultaat van een zaak bestaande uit een vordering met betrekking tot een geldsom ter hoogte van tenminste 50% van het heffingvrij vermogen. De rechtbank is terecht ervan uitgegaan dat hiermee niet onverenigbaar is het beleid van de raad dat er op neerkomt dat periodieke betalingen alleen worden meegenomen wanneer zij met terugwerkende kracht in één keer worden uitbetaald of wanneer daarop een vordering bestaat en dat aanspraken op toekomstige periodiek te ontvangen bedragen niet worden gekapitaliseerd en niet in aanmerking worden genomen. Partneralimentatie zoals hier aan de orde is een inkomensvoorziening voor levensonderhoud vanaf de datum van de beschikking van de rechtbank over de echtscheiding en ziet niet op de periode hiervoor. Dit is ook het verschil met de vergoeding voor boedelscheiding, waarbij het gaat om een vordering ineens. Dat de partneralimentatie die vanaf de datum van de beschikking van de rechtbank periodiek uitgekeerd zal worden, niet in aanmerking wordt genomen, betekent dan ook niet dat rechtzoekenden ongelijk worden behandeld en is niet in strijd met het verbod van willekeur.

4.2. De rechtbank heeft in dit verband voorts met juistheid overwogen dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat met het beleid geen adequate uitvoering aan de bedoeling van de wetgever wordt gegeven. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 34g van de Wrb volgt immers uitdrukkelijk dat, anders dan onder het oude recht het geval was, eerdergenoemde vorderingen niet worden gekapitaliseerd, waaraan de wens voor een inzichtelijker gebruik van de toename van de draagkracht ten grondslag heeft gelegen (Kamerstukken II 2004/05, 29 685, nr. 6, blz. 18). Voorts wordt ter toelichting op artikel 34g van de Wrb vermeld dat "Uit een oogpunt van werkbaarheid wordt voorgesteld om daarvoor een objectieve norm te hanteren. Daarbij lijkt het redelijk om te stellen dat de rechtzoekende die een geldsom krijgt ter hoogte van tenminste 50% van het heffingvrij vermogen in staat is de kosten van rechtsbijstand zelf te dragen. (…) De waarde van goederen die de rechtzoekende ontvangt, wordt niet meegeteld" (Kamerstukken II 2004/05, 29 685, nr. 3, blz. 22 en 23). Hieruit volgt niet dat het de bedoeling van de wetgever is geweest bij echtscheidingszaken een andere toets aan te leggen bij de beoordeling van het resultaat dan bij alimentatiezaken, ontbindingszaken en sociale verzekeringszaken. Ook in deze zaken worden de vorderingen op toekomstige periodiek te ontvangen bedragen immers niet gekapitaliseerd en derhalve niet in aanmerking genomen. Dit is ook zo in het beleid van de raad neergelegd.

4.3. Bij de toevoegingsaanvraag wordt uitgegaan van het peiljaar. In geval van onderling tegenstrijdige belangen wordt het inkomen van vermogen van een partner niet meegenomen. Bij de resultaatsbeoordeling worden toekomstige periodiek te ontvangen bedragen niet gekapitaliseerd en derhalve niet in aanmerking genomen. Dit kan ertoe leiden dat zich de situatie voordoet waarin bepaalde inkomensbestanddelen zowel bij de aanvraag als bij de resultaatsbeoordeling niet worden meegenomen. Dit vloeit voort uit het systeem van de wet en betekent, anders dan [appellante] betoogt, niet dat het beleid van de raad in strijd met de wet is.

4.4. Het betoog faalt.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Bindels
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2013

85-756.