Uitspraak 201807955/1/A1


Volledige tekst

201807955/1/A1.
Datum uitspraak: 24 juli 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 20 augustus 2018 in

zaak nr. 17/4153 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Meerssen.

Procesverloop

Bij onderscheiden besluiten van 31 mei 2017 en 2 juni 2017 heeft het college geweigerd het besluit van 8 december 2009, waarbij de op 19 april 1994 aan [appellant] verleende bouwvergunning voor het oprichten van een bedrijfsloods op het perceel [locatie 1] te Meerssen is ingetrokken, in te trekken en geweigerd [appellant] in aanmerking te laten komen voor toepassing van de inkeerregeling coulancebeleid van de gemeente Meerssen.

Bij besluit van 31 oktober 2017 heeft het college het door [appellant] tegen de onderscheiden besluiten van 31 mei 2017 en 2 juni 2017 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 20 augustus 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juli 2019, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. A.J.J. Kreutzkamp, advocaat te Valkenburg aan de Geul, en het college, vertegenwoordigd door drs. L.R.M. Baltesen, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    Bij besluit van 19 april 1994 heeft het college aan [appellant] een bouwvergunning verleend voor het oprichten van een bedrijfsloods op de percelen kadastraal bekend als Geulle, sectie […], nummer […] en […], plaatselijk bekend als [locatie 2] te Geulle.

Omdat geruime tijd geen gebruik meer werd gemaakt van de bouwvergunning, heeft het college deze bij besluit van 8 december 2009 ingetrokken.

Bij uitspraak van de Afdeling van 5 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:730, is dat besluit onherroepelijk geworden.

Op 10 mei 2017 heeft [appellant] het college verzocht terug te komen van het besluit van 8 december 2009.

Bij besluit van 31 mei 2017 heeft het college dat verzoek afgewezen.

Voorts heeft [appellant] het college op 22 mei 2017 verzocht in aanmerking te worden gebracht voor toepassing van de binnen de gemeente Meerssen gehanteerde inkeerregeling coulancebeleid.

Bij besluit van 2 juni 2017 heeft het college aan [appellant] meegedeeld dat hij niet in aanmerking komt voor de inkeerregeling coulancebeleid.

Bij besluit van 31 oktober 2017 heeft het college de door [appellant] tegen de onderscheiden besluiten van 31 mei 2017 en 2 juni 2017 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 20 augustus 2018 heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Het hoger beroep van [appellant]

2.    [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) die aanleiding hadden moeten geven voor herziening van het besluit van 8 december 2009. De rechtbank heeft volgens [appellant] ten onrechte overwogen dat het aanhangig maken of zijn van een civiele procedure tegen de buitengerechtelijke ontbinding door het college van de tussen [appellant] en het college gesloten vaststellingsovereenkomst van 27 december 2011, geen rechtens relevant nieuw gebleken feit is dat tot een ander besluit aanleiding kan geven. Volgens [appellant] levert de buitengerechtelijke ontbinding van de vaststellingsovereenkomst een rechtens relevante nieuwe situatie op. Indien de civiele procedure tegen de buitengerechtelijke ontbinding van de vaststellingsovereenkomst voor [appellant] succesvol is en leidt tot het herleven van de vaststellingsovereenkomst, dan heeft dat tot gevolg dat het besluit van 8 december 2009 moet worden ingetrokken waarmee de op 19 april 1994 verleende bouwvergunning herleeft, aldus [appellant].

2.1.    De Afdeling stelt vast dat in artikel 1, eerste lid, van de vaststellingsovereenkomst is vermeld dat de gemeente Meerssen het intrekkingsbesluit van 17 december 2009 binnen drie weken nadat de bevoegdheid om deze overeenkomst te ontbinden op grond van het bepaalde in artikel 2, derde lid, ongebruikt is verstreken, intrekt. Met de intrekking herleeft de bouwvergunning (thans omgevingsvergunning) voor het oprichten van een agrarische bedrijfsloods als verleend bij besluit van 19 april 1994.

Voorts staat in artikel 2, derde lid, van de vaststellingsovereenkomst dat [appellant] binnen vier weken na ontvangst van een daartoe strekkende schriftelijke mededeling van de gemeente dat een formele aanvraag kan worden ingediend, alle daartoe noodzakelijke stukken alsmede ontvankelijke en volledige aanvragen bij de gemeente dient te hebben ingediend, bij gebreke waarvan de gemeente de bevoegdheid heeft om deze vaststellingsovereenkomst eenzijdig te ontbinden.

2.2.    Artikel 4:6 van de Awb luidt:

"1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.

2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking."

2.3.    De Afdeling stelt vast dat het college zich op het standpunt heeft gesteld dat de buitengerechtelijke ontbinding door het college op 17 juli 2012 van de op 27 december 2011 tussen het college en [appellant] gesloten vaststellingsovereenkomst, geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid is als bedoeld in artikel 4:6, tweede lid, van de Awb die aanleiding had moeten vormen om terug te komen van het besluit van 8 december 2009, waarbij de bouwvergunning van 19 april 1994 is ingetrokken.

2.4.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 23 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:131, toetst de bestuursrechter als het bestuursorgaan - overeenkomstige - toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden en eventueel door het bestuursorgaan gevoerd beleid, of het bestuursorgaan zich terecht, en zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.

Als de bestuursrechter tot het oordeel komt dat het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, dan kan dat afwijzing van de aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit in beginsel dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is. Als het bestuursorgaan beleid voert, toetst de bestuursrechter in de eerste plaats of het bestuursorgaan een juiste toepassing heeft gegeven aan zijn beleid. Als het bestuursorgaan zulk beleid niet voert en het hierover in het besluit ook geen standpunt heeft ingenomen, dan zal de bestuursrechter het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen zodanig standpunt alsnog in te nemen.

2.5.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht overwogen dat het aanhangig zijn van een civiele procedure tegen de ontbinding door het college van de vaststellingsovereenkomst, geen rechtens relevant nieuw feit is dat aanleiding kan vormen om terug te komen van het besluit van 8 december 2009. [appellant] heeft voorts geen feiten of omstandigheden gesteld die aanleiding geven voor de conclusie dat het besluit op het verzoek om terug te komen van het besluit van 8 december 2009 evident onredelijk is. De vaststellingsovereenkomst van 27 december 2011 is bij brief van 17 juli 2012 door het college buitengerechtelijk ontbonden. Op 7 juli 2017 heeft [appellant] het college gedagvaard in een civiele procedure om de ontbinding van de vaststellingsovereenkomst ongedaan gemaakt te krijgen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat eerst wanneer vast zou komen te staan dat het college de vaststellingsovereenkomst ten onrechte heeft ontbonden, sprake is van een rechtens relevante nieuwe situatie. Daarvan was ten tijde van het besluit van 31 oktober 2017 echter geen sprake. Ten tijde van dat besluit gold de vaststellingsovereenkomst niet.

Het betoog faalt.

3.    [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte het college heeft gevolgd in het standpunt dat hij niet in aanmerking komt voor toepassing van de inkeerregeling coulancebeleid, zoals verwoord in het plan van aanpak "Meer uit Meerssen halen: meer ruimte voor coulance" (hierna: de inkeerregeling) vanwege randvoorwaarde 4.2.3. Daarin is opgenomen dat indien een verzoek om handhaving wordt ingediend alle belangen tegen elkaar moeten worden afgewogen. De rechtbank heeft niet onderkend dat het college een dergelijke belangenafweging, waarbij ook belang dient te worden gehecht aan de civiele procedure tegen de ontbinding van de vaststellingsovereenkomst, niet heeft verricht. Het college heeft ten onrechte verwezen naar de belangenafweging die is gemaakt in verband met het handhavingsbesluit, aldus [appellant].

[appellant] wijst er voorts op dat de indiener van de handhavingsverzoeken die betrekking hebben op zijn perceel, geen enkel te rechtvaardigen belang heeft bij de handhavingsverzoeken.

3.1.    De Afdeling stelt vast dat de raad het plan van aanpak "Meer uit Meerssen halen: meer ruimte voor coulance" op 29 januari 2015 heeft vastgesteld. Dit beleid is door het college tot eigen beleid gemaakt. Het doel van dit coulancebeleid was om bestaande illegale situaties die niet voldoen aan planologische regels door vergunningverlening te legaliseren. Op 20 april 2017 heeft de raad besloten de projectmatige aanpak en tijdelijke versoepeling van de gemeentelijke regelgeving te beëindigen. In dat kader is besloten om tot 3 mei 2017 een inkeerregeling te hanteren. Betrokkenen konden zich hiervoor in de periode tussen 3 mei 2017 en 3 augustus 2017 melden. Voor legalisering van bestaande illegale situaties golden de randvoorwaarden die in het plan van aanpak "Meer uit Meerssen halen: meer ruimte voor coulance" zijn opgenomen.

In 4.2.3. van het plan van aanpak is onder meer vermeld: "Als (relatief recent) een verzoek om handhaving is of wordt ingediend, worden alle belangen tegen elkaar afgewogen en wordt op basis daarvan beoordeeld of wel of niet wordt opgetreden."

3.2.    De Afdeling begrijpt het verzoek van [appellant] om in aanmerking te komen voor toepassing van de inkeerregeling aldus, dat het moet worden opgevat als een verzoek aan het college om terug te komen van het handhavingsbesluit van 10 maart 2015.

Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat [appellant] niet in aanmerking komt voor toepassing van de inkeerregeling omdat sprake was van twee handhavingsverzoeken die hebben geleid tot het besluit van 10 maart 2015, waarbij aan [appellant] een last onder dwangsom is opgelegd strekkende tot het (doen) verwijderen en verwijderd houden van ter plaatse aanwezige illegale bouwwerken. Het desbetreffende besluit is bij uitspraak van de Afdeling van 19 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1091, in rechte onaantastbaar geworden. Het college heeft in het verzoek om toepassing van de inkeerregeling geen aanleiding gezien om een gewijzigd standpunt in te nemen ten aanzien van de legalisatie van de ter plaatse aanwezige bouwwerken. Bij brief van 22 april 2017 is opnieuw om handhaving verzocht.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht overwogen dat de randvoorwaarde vermeld onder 4.2.3. van toepassing is gelet op de ingediende verzoeken om handhaving. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college de in de desbetreffende randvoorwaarde vermelde belangenafweging reeds heeft verricht in het kader van de verzoeken die hebben geleid tot het besluit van 10 maart 2015. Daarbij heeft de belangenafweging geleid tot handhavend optreden. Ten aanzien van het verzoek van 22 mei 2017 heeft de rechtbank terecht vastgesteld dat het college geen aanleiding heeft gezien om het eerder ingenomen standpunt te herzien. [appellant] kan niet worden gevolgd in het betoog dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college aan de afwijzing van het verzoek om toepassing van de inkeerregeling niet de belangenafweging die heeft plaatsgevonden in het kader van het opleggen van de last onder dwangsom ten grondslag heeft mogen leggen. Voorts heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de vaststellingsovereenkomst is ontbonden en dat aan het feit dat [appellant] een civiele procedure is gestart tegen de ontbinding ervan niet een zodanig gewicht moet worden toegekend dat daardoor zou moeten worden afgezien van het voortzetten van het reeds gestarte handhavingstraject.

Ten aanzien van de vraag of de indiener van de verzoeken om handhaving een rechtens te beschermen belang heeft bij handhaving, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de desbetreffende verzoeker in de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van de Afdeling van 19 april 2017, als belanghebbende is aangemerkt.

Het vorenstaande in aanmerking genomen heeft de rechtbank naar het oordeel van de Afdeling terecht geconcludeerd dat het college in redelijkheid de uitkomst van de belangenafweging die aan het besluit van 10 maart 2015 ten grondslag heeft gelegen, ten grondslag heeft kunnen leggen aan zijn weigering om [appellant] in aanmerking te laten komen voor toepassing van de inkeerregeling. Het college heeft terecht geen aanleiding gezien om terug te komen van het besluit van 10 maart 2015.

[appellant] heeft geen feiten of omstandigheden gesteld die aanleiding geven voor de conclusie dat het besluit op het verzoek om terug te komen van het besluit van 10 maart 2015 evident onredelijk is.

Het betoog faalt.

4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Melenhorst, griffier.

w.g. Minderhoud    w.g. Melenhorst
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2019

490.