Uitspraak 202104387/1/V1


Volledige tekst

202104387/1/V1.
Datum uitspraak: 13 juli 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 10 juni 2021 in zaak nr. 20/8697 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 19 juni 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag om voor de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) te verlenen, afgewezen.

Bij besluit van 28 oktober 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 10 juni 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.H. van der Linden, advocaat te Almelo, hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.

Overwegingen

Inleiding

1.       De vreemdeling (geboren in 1958) heeft een mvv aangevraagd met als doel gezinshereniging bij haar meerderjarige zoon (geboren in 1988; referent) op grond van artikel 8 van het EVRM. Referent heeft een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen omdat de vreemdeling volgens hem geen beschermenswaardig familieleven heeft met haar zoon. Volgens hem zijn er tussen de vreemdeling en haar zoon geen ‘more than the normal emotional ties’. Dat standpunt heeft hij in bezwaar gehandhaafd. De rechtbank heeft het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van de staatssecretaris verworpen. Volgens de rechtbank heeft de staatssecretaris de aanvraag van de vreemdeling kunnen afwijzen. De vreemdeling heeft daartegen hoger beroep bij de Afdeling ingesteld, omdat de rechtbank - die daarbij de rechtspraak van de Afdeling is gevolgd - volgens haar het EVRM verkeerd heeft uitgelegd. Volgens de vreemdeling klopt de rechtspraak van de Afdeling niet.

2.       In deze uitspraak gaat de Afdeling in op de vraag op welke manier het recht op familieleven tussen meerderjarige gezinsleden wordt beschermd door artikel 8 van het EVRM in zaken over gezinshereniging en -vorming. Het gaat in de uitspraak concreet over de betekenis van het begrip ‘more than the normal emotional ties’ (ook wel ‘meer dan normale emotionele banden’ of ‘further elements of dependence’). Verder gaat de Afdeling in deze uitspraak in op de manier waarop de rechtbanken het standpunt van de staatssecretaris in besluiten over dit onderwerp moeten toetsen. Het gaat in het bijzonder over de toetsing van de redelijkheid van de belangenafweging die de staatssecretaris maakt en de maatstaf die daarbij gehanteerd moet worden.

3.       Deze uitspraak heeft uit oogpunt van rechtseenheid, rechtsontwikkeling en rechtsbescherming in algemene zin en door de fundamentele aard van de rechtsvragen die worden behandeld een zaaksoverstijgende strekking. Daarom geeft de Afdeling in deze uitspraak ook een uitgebreide en algemeen geformuleerde motivering. Die motivering is van belang voor lopende en toekomstige zaken waarin dezelfde onderwerpen spelen.

De rechtbankuitspraak

4.       De rechtbank heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 4 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1003, overwogen, dat voor de vaststelling van beschermenswaardig familieleven tussen een ouder en een niet-jongvolwassen meerderjarig kind, 'more than the normal emotional ties' tussen hen moeten bestaan. Volgens de rechtbank heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat er geen 'more than the normal emotional ties' tussen de vreemdeling en referent bestaan. Dat de vreemdeling en referent naar gesteld in Syrië als één gezin hebben gewoond, leidt volgens de rechtbank niet tot een ander oordeel. De discussie tussen partijen over de vraag óf van een dergelijke samenwoning sprake is geweest, heeft de rechtbank daarom onbesproken gelaten.

5.       Verder heeft de rechtbank onder 10 van haar uitspraak overwogen dat zij op grond van wat zij daarvóór heeft overwogen, van oordeel is dat de staatssecretaris het horen van de vreemdeling en/of referent in de bezwaarfase achterwege heeft mogen laten. Er was volgens de rechtbank op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk dat het bezwaar niet kon leiden tot een ander besluit dan dat de staatssecretaris al bij het besluit van 19 juni 2020 heeft genomen.

De grieven

6.       De vreemdeling klaagt dat de rechtbank de staatssecretaris ten onrechte is gevolgd in het standpunt dat tussen haar en referent geen 'more than the normal emotional ties' bestaan. De vreemdeling betoogt dat zij heeft aangetoond dat door de samenwoning in het land van herkomst, haar financiële afhankelijkheid van referent en de medische situatie van haar en referent 'more than the normal emotional ties' tussen haar en referent bestaan.

7.       De vreemdeling klaagt verder dat de rechtbank gelet op alle aangevoerde omstandigheden de staatssecretaris ten onrechte is gevolgd in het standpunt dat het door haar gemaakte bezwaar kennelijk ongegrond is en daarom van het horen kon worden afgezien.

De rechtspraak van de Afdeling

8.       De Afdeling heeft in een uitspraak van 14 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2070, onder 2.2 en 2.3, overwogen dat de staatssecretaris zich in die zaak, gelet op de door de vreemdelingen aangevoerde omstandigheden, ook in onderlinge samenhang bezien, terecht op het standpunt heeft gesteld dat tussen betrokkenen geen familieleven bestaat dat onder de bescherming van artikel 8 van het EVRM valt en dat er voor een belangenafweging in het kader van dat artikel daarom geen plaats is. Aan een oordeel over het al dan niet bestaan van objectieve belemmeringen om het familieleven in Pakistan dan wel Afghanistan uit te oefenen wordt dan ook niet toegekomen, aldus de Afdeling in die zaak.

Wijziging van de rechtspraak van de Afdeling

8.1.    De rechtspraak van de Afdeling leidt ertoe dat de staatssecretaris, als hij zich op het standpunt stelt dat geen beschermenswaardig familieleven tussen betrokkenen bestaat, geen belangenafweging verricht in het kader van artikel 8 van het EVRM. Ook de rechtbank toetst in het voetspoor daarvan alleen of de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat tussen betrokkenen geen beschermenswaardig familieleven bestaat als bedoeld in artikel 8 van het EVRM.

De Afdeling is nu van oordeel dat die handelwijze niet volledig recht doet aan de belangen van betrokkenen bij hun recht op familieleven op grond van dat artikel. De Afdeling grijpt deze zaak aan voor een wijziging van de rechtspraak. Hieronder zal aan de hand van de rechtspraak van het EHRM en de Afdeling worden besproken hoe de rechtspraak van de Afdeling wordt gewijzigd. Daarna worden de grieven besproken.

De rechtspraak van het EHRM en de Afdeling

9.       Om een beroep te kunnen doen op de bescherming die artikel 8 van het EVRM biedt, moet eerst worden vastgesteld of sprake is van familieleven, bedoeld in dat artikel (zie de 'Guide on Article 8 of the European Convention on Human Rights, updated on 31 August 2021', pagina 7).

Het primaire doel van artikel 8 van het EVRM is bescherming bieden tegen willekeurige inbreuken op het familieleven door de autoriteiten (Kroon e.a. tegen Nederland, arrest van 27 oktober 1994, ECLI:CE:ECHR:1994:1027JUD001853591, punt 31). Dit is de klassieke negatieve verplichting. De inbreuk wordt begrensd door de in artikel 8, tweede lid, van het EVRM neergelegde vereisten.

Er kan ook een positieve verplichting voor een staat bestaan die met zich brengt dat maatregelen worden getroffen, zoals het voorzien in een wettelijk en bestuurlijk kader, dat ertoe strekt het recht op familieleven te waarborgen (Marckx tegen België, arrest van 13 juni 1979, ECLI:CE:ECHR:1979:0613JUD000683374, punt 31).

Zowel in het geval van een positieve als negatieve verplichting moet het bestuursorgaan een 'fair balance' treffen tussen de belangen van de betrokken individuen en de belangen van de gemeenschap als geheel (Ahmut tegen Nederland, arrest van 28 november 1996, ECLI:CE:ECHR:1996:1128JUD002170293, punt 63). Een factor die bij die belangenafweging een rol kan spelen is de intensiteit van het tussen betrokkenen bestaande familieleven (Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland, arrest van 31 januari 2006, ECLI:CE:ECHR:2006:0131JUD005043599, punt 39).

9.1.    Familieleven ziet op uit een huwelijk voortkomende relaties en andere feitelijke familiebanden waar betrokkenen samenleven buiten een huwelijk of waar de feiten laten zien dat een relatie voldoende bestendig is (Paradiso en Campanelli tegen Italië, arrest van 24 januari 2017, ECLI:CE:ECHR:2017:0124JUD002535812, punt 140, en Valdís Fjölnisdottir e.a. tegen IJsland, arrest van 18 mei 2021, ECLI:CE:ECHR:2021:0518JUD007155217, punt 59).

Het antwoord op de vraag of familieleven bestaat, is van feitelijke aard en hangt af van het bestaan van daadwerkelijke hechte persoonlijke banden. Een belangrijk bestanddeel van familieleven is het recht om samen te leven, zodat familiebanden zich kunnen ontwikkelen en leden van een familie in elkaars gezelschap kunnen verkeren (Olsson tegen Zweden (no. 1), arrest van 24 maart 1988, ECLI:CE:ECHR:1988:0324JUD001046583, punt 59). Respect voor de eenheid van familie en familiehereniging in geval van (onvrijwillige) scheiding zijn onlosmakelijk verbonden met en moeten betrokken worden bij de overwegingen over het recht op familieleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM (Strand Lobben e.a. tegen Noorwegen, arrest van 10 september 2019, ECLI:CE:ECHR:2019:0910JUD003728313, punt 204).

9.2.    Familieleven kan bestaan tussen broers en zussen (Moustaquim tegen België, arrest van 18 februari 1991, ECLI:CE:ECHR:1991:0218JUD001231386, punt 36), ooms en tantes en neven en nichten (Boyle tegen het Verenigd Koninkrijk, arrest van 8 januari 2008, ECLI:CE:ECHR:2008:0108JUD005543400, punt 41-47). Tussen volwassenen en hun ouders en broers en zussen kan familieleven bestaan, zelfs als de volwassene nooit met zijn ouders en zussen heeft samengeleefd en de volwassene een eigen huishouden en familie heeft gevormd (El Boujaïdi tegen Frankrijk, arrest van 2 september 1997, ECLI:CE:ECHR:1997:0926JUD002561394, punt 33). Het EHRM heeft overwogen dat familieleven bestaat tussen naaste verwanten, bijvoorbeeld tussen grootouders en kleinkinderen, omdat naaste familieleden een belangrijke rol kunnen spelen binnen het familieleven (T.S en J.J. tegen Noorwegen, beslissing van 3 november 2016, ECLI:CE:ECHR:2016:1011DEC001563315, punt 23).

De volgende vraag is of dit familieleven ook beschermenswaardig is in de zin van artikel 8 van het EVRM. Hierover heeft het EHRM overwogen dat familiebanden tussen volwassenen en hun ouders, en broers en zussen geen bescherming genieten, tenzij er tussen betrokkenen 'additional elements of dependence' - oftewel 'more than the normal emotional ties' - bestaan (Onur tegen het Verenigd Koninkrijk, arrest van 17 februari 2009, ECLI:CE:ECHR:2009:0217JUD002731907, punt 45).

9.3.    Zoals hiervoor onder 9.1 is overwogen, volgt uit de rechtspraak van het EHRM dat het al dan niet bestaan van familieleven een kwestie van feitelijke aard is en afhankelijk is van het daadwerkelijk bestaan van hechte persoonlijke banden. Voor het bestaan van beschermenswaardig familieleven tussen meerderjarigen is vereist dat tussen betrokkenen 'more than the normal emotional ties' aanwezig zijn. Daarmee is ook het antwoord op de vraag of tussen betrokkenen 'more than the normal emotional ties' bestaan van feitelijke aard.

Ook de in het kader van artikel 8 van het EVRM te verrichten belangenafweging is van feitelijke aard. Om te kunnen bepalen of weigering van het verblijf van een vreemdeling in strijd is met artikel 8 van het EVRM, moet de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden bij de belangenafweging betrekken. Welke feiten en omstandigheden relevant zijn, hangt af van het concrete geval. Bij die beoordeling en bij de belangenafweging heeft de staatssecretaris een zekere beoordelingsruimte.

Bij de vaststelling of beschermenswaardig familieleven tussen betrokkenen bestaat en de te verrichten belangenafweging zijn dus dezelfde feiten en omstandigheden van belang, waarmee zij elkaar beïnvloeden.

9.3.1. Een voorbeeld daarvan is de uitspraak van de Afdeling van  22 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1625. In die uitspraak heeft de Afdeling onder 4 overwogen dat de rechtbank te weinig bij haar beoordeling heeft betrokken dat juist ook de sterkte en de aard van de band die de vreemdeling en een kleinzoon met elkaar hebben, bij de door de staatssecretaris te verrichten belangenafweging moesten worden betrokken, gelet op de bijzondere medische situatie van die kleinzoon, waaronder zijn communicatieproblemen en hun gezamenlijke voorgeschiedenis.

Uit deze uitspraak blijkt dat de aard van de feitelijke band tussen betrokkenen en de belangenafweging niet los van elkaar staan. Verder blijkt uit deze uitspraak dat ook een belangenafweging moet worden verricht als de gezinsband tussen betrokkenen niet voldoet aan de vereisten van 'more than the normal emotional ties'.

Altijd een belangenafweging vereist

Omdat de vaststelling of familieleven bestaat en de belangenafweging elkaar beïnvloeden, is de Afdeling, anders dan voorheen, van oordeel dat de staatssecretaris bij een beroep op artikel 8 van het EVRM niet mag volstaan met de vaststelling of al dan niet beschermenswaardig familieleven bestaat, maar hij altijd een belangenafweging moet verrichten, waarbij de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden moet betrekken. Een onderdeel van die belangenafweging is, of de door betrokkenen gestelde feiten en omstandigheden grond bieden voor het oordeel dat tussen hen daadwerkelijk hechte persoonlijke banden bestaan. De staatssecretaris moet in die belangenafweging deugdelijk motiveren waarom de door betrokkenen gestelde hechte persoonlijke band en andere feiten en omstandigheden niet maken dat de afwijzing van een aanvraag in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Daarbij mag de staatssecretaris blijven betrekken dat voor de vaststelling van beschermenswaardig familieleven tussen ouders en meerderjarige kinderen, behoudens in het geval van jongvolwassenen, is vereist dat 'more than the normal emotional ties' bestaan. Dat het bestaan van hechte persoonlijke banden deel uitmaakt van de belangenafweging, betekent niet dat de staatssecretaris niet mag vasthouden aan de vereisten die het EHRM aan die banden stelt. Omdat andere feiten en omstandigheden ook moeten worden meegewogen is voortaan het ontbreken van 'more than the normal emotional ties' echter niet in alle gevallen doorslaggevend voor het antwoord op de vraag of een afwijzing in strijd is met artikel 8 van het EVRM.

9.4.    Dit sluit aan bij artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn (hierna: Gri), dat de lidstaten verplicht terdege rekening te houden met de aard en de hechtheid van de gezinsband van de betrokken persoon en met de duur van zijn verblijf in de lidstaat, alsmede met het bestaan van familiebanden of culturele of sociale banden met zijn land van herkomst. Uit de uitspraak van de Afdeling van 29 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:980, volgt dat dit artikel ook van toepassing is op verzoeken om gezinshereniging met familieleden die niet onder het bereik van artikel 4, eerste lid, van de Gri vallen. Zoals uit punt 56 van het arrest van het Hof van Justitie van 27 juni 2006, Europees Parlement tegen de Raad van de Europese Unie, EU:C:2006:429, blijkt, beantwoorden de criteria van artikel 17 van de Gri, aan de criteria die het EHRM toepast, wanneer het nagaat of een staat, die een verzoek om gezinshereniging heeft afgewezen, de betrokken belangen in het kader van artikel 8 van het EVRM op een juiste wijze heeft afgewogen.

De rechtbank moet het onderzoek van de staatssecretaris naar de relevante feiten en omstandigheden en de door hem gegeven motivering van de belangenafweging indringend toetsen, zodat effectieve rechtsbescherming is verzekerd.

Beoordeling van de grieven

10.     Deze zaak gaat over de vraag of de rechtbank met de staatssecretaris terecht tot de conclusie is gekomen dat geen 'more than the normal emotional ties' tussen referent en de vreemdeling bestaan. De vraag die daaraan voorafgaat, is, of de rechtbank met de staatssecretaris terecht heeft geoordeeld of de staatssecretaris tot deze conclusie heeft mogen komen zonder de vreemdeling in bezwaar te horen. Daarom worden de grieven in onderlinge samenhang besproken.

Samenleven

11.     Eén van de feitelijke omstandigheden die van belang is voor de beantwoording van de vraag of beschermenswaardig familieleven tussen betrokkenen bestaat, is, of zij in het land van herkomst in familieverband hebben samengeleefd of in Nederland samenwonen (uitspraak van de Afdeling van 28 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:241, onder 4).

11.1.  De staatssecretaris heeft hierover in het besluit van 19 juni 2020 het standpunt ingenomen dat referent over de samenwoning met de vreemdeling in het land van herkomst in deze mvv-procedure tegenstrijdig heeft verklaard aan wat hij hierover in het eerste gehoor in zijn asielprocedure heeft verklaard. De staatssecretaris heeft de verklaring in het eerste gehoor in de asielprocedure in deze mvv-procedure leidend geacht.

11.2.  De vreemdeling heeft hiertegenover in bezwaar gesteld dat de verklaring van referent uit het eerste gehoor in zijn asielprocedure geen details bevat over de woonsituatie met de vreemdeling.

11.3.  Naar het oordeel van de Afdeling had het horen in bezwaar hierover meer duidelijkheid kunnen verschaffen. Door dit na te laten heeft de staatssecretaris geen recht gedaan aan het belang van referent en de vreemdeling bij het uitoefenen van familieleven en de specifieke omstandigheden waarin zij verkeren.

Gezondheid van betrokkenen

12.     Verder volgt uit de door de rechtbank genoemde uitspraak van 4 april 2019, onder 3.1, dat de gezondheid van een van de betrokkenen een omstandigheid is waaraan bij de vaststelling van de familieband betekenis toekomt.

12.1.  Over de gezondheid van de vreemdeling zijn tijdens de bestuurlijke fase van deze mvv-procedure twee verklaringen overgelegd, van 5 juni 2018 en van 14 september 2020, van de behandelend psycholoog van de vreemdeling. Hieruit volgt dat de vreemdeling last heeft van acute en chronische hemodynamische depressie [major depression], zwarte gedachten, slapeloosheid en stress/hevige psychische pijn, lusteloosheid en constante suïcidale gedachten. De vreemdeling heeft een elektro shockbehandeling, antidepressiva en andere medicijnen gehad om haar stemming te verbeteren. Ze wordt behandeld met Olanzapine (10 pillen in de avond), Paroxetine (20 pillen in de avond) en Sodium Valproal (2 pillen daags).

12.2.  De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 19 juni 2020 op het standpunt gesteld, nader gemotiveerd in het besluit van 28 oktober 2020, dat uit deze verklaringen blijkt dat de vreemdeling in Syrië onder controle en behandeling staat van een specialist. Voorts blijkt volgens de staatssecretaris uit de verklaringen niet dat de vreemdeling niet zelfstandig kan functioneren en dat de klachten dermate ernstig zijn dat de vreemdeling in een medische noodsituatie komt. Als dit op termijn wel het geval is, kan de vreemdeling naar haar behandelend arts, aldus de staatssecretaris. Volgens de staatssecretaris is gebleken noch onderbouwd dat de behandeling van depressieve klachten buiten Syrië (en specifiek Nederland) noodzakelijk is.

12.3.  De vreemdeling stelt hiertegenover dat alle klachten die zijn genoemd, op zichzelf ernstig zijn. Zij belt haar kinderen in Nederland meerdere keren op een dag. Zij wil dat referent via beeld aanwezig is bij een gesprek met de arts. Ook belt zij referent voor alles wat er gebeurt in het huis, in het gebouw of in de straat. Zij is vaak zeer angstig. Wanneer zij naar Nederland belt, is zij voortdurend aan het huilen. Referent, die zelf met veel angst en depressiegevoelens te kampen heeft, probeert de vreemdeling te kalmeren. Elk telefoongesprek brengt hem uit zijn evenwicht, waarna spanningen in het huis ontstaan.

12.4.  Over de medische klachten van referent heeft de staatssecretaris in het besluit van 19 juni 2020 het standpunt ingenomen dat uit een verklaring van 11 april 2019 van Mediant geestelijke gezondheidszorg blijkt dat referent diverse psychische klachten heeft (bipolaire stoornis, posttraumatische stressstoornis, acculturatieprobleem en een ander probleem verband houdend met werk of werkeloosheid) waarvoor hij onder behandeling staat bij een psychiater. Uit deze verklaring blijkt volgens de staatssecretaris niet dat referent voor de medische behandeling (mantel)zorg nodig heeft van de vreemdeling. Er wordt alleen gesteld dat de aanwezigheid van de vreemdeling kan bijdragen aan de ondersteuning van de echtgenote van referent, zijn herstelproces en dat de vreemdeling de dreigende scheiding tussen referent en zijn echtgenote kan afwenden. Referent is niet in het bijzonder afhankelijk van de vreemdeling om beter te worden. De zorg wordt immers door een psychiater verleend, aldus de staatssecretaris.

12.5.  In het bezwaarschrift stelt de vreemdeling dat in de verklaring van Mediant helder en uitvoerig is uiteengezet met welke problemen het gehele gezin te kampen heeft en welk gewicht haar aanwezigheid in Nederland kan hebben in het herstelproces van alle gezinsleden. Duidelijk aangegeven is dat de klachten van referent verergerd zijn. Bovendien zijn er spanningen in het gezin ontstaan. Juist in een situatie als deze kan haar aanwezigheid veel betekenis hebben, aldus de vreemdeling. Daarbij moet in het bijzonder in ogenschouw worden genomen dat familiebanden in de Syrische cultuur zeer belangrijk zijn en dat de rol die de ouders spelen bij psychische klachten en/of huwelijksproblemen, die eveneens tot toename van psychische klachten kunnen leiden, zeer groot is, aldus de vreemdeling.

De Afdeling stelt vast dat de staatssecretaris niet betwist dat zowel referent als de vreemdeling medische zorg nodig heeft. Hoewel uit de door de vreemdeling en referent overgelegde medische verklaringen niet aanstonds volgt dat zij door hun wederzijdse medische klachten zodanig afhankelijk van elkaar zijn dat mede op grond hiervan 'more than the normal emotional ties' tussen hen bestaan, ontslaat dit de staatssecretaris niet van de verplichting om door het horen van referent meer actief informatie te verzamelen over de gestelde wederzijdse afhankelijkheid tussen referent en de vreemdeling. Zonder nadere informatie kan niet worden bepaald welk gewicht aan de gestelde afhankelijkheid moet worden toegekend bij de vaststelling of tussen referent en de vreemdeling 'more than the normal emotional ties' bestaan dan wel hoeveel gewicht hieraan moet worden toegekend bij de belangenafweging.

Financiële afhankelijkheid

13.     Zoals de Afdeling heeft overwogen in de door de rechtbank genoemde uitspraak van 4 april 2019, onder 3.1, is financiële afhankelijkheid tussen een vreemdeling en een referent ook een feitelijke omstandigheid die bij de vaststelling van de familieband relevant kan zijn.

13.1.  In het besluit van 19 juni 2020 heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat financiële afhankelijkheid niet is aangetoond en dat deze ondersteuning bovendien als gangbaar kan worden aangemerkt bij een normale band tussen een ouder en meerderjarige kinderen.

13.2.  In het bezwaarschrift is gesteld dat referent steeds via anderen geld naar Syrië heeft gestuurd. Een vriend van de familie die in België woont, heeft een door referent overgelegde verklaring opgesteld over hoe en wanneer hij voor de vreemdeling geld heeft meegenomen naar Syrië.

13.3.  Deze verklaring toont weliswaar niet direct aan dat referent de vreemdeling financieel heeft ondersteund, maar naar het oordeel van de Afdeling had een hoorzitting over de gang van zaken met betrekking tot de financiële afhankelijkheid meer duidelijkheid kunnen verschaffen. Bovendien heeft de staatssecretaris ongemotiveerd gesteld dat de gestelde financiële steun gangbaar is. Tijdens een hoorzitting had referent kunnen toelichten waarom de door hem gestelde financiële steun volgens hem niet als gangbaar kan worden gezien.

14.     Zeker nu de staatssecretaris zich in het besluit van 28 oktober 2020 op het standpunt heeft gesteld dat referent tegenstrijdig heeft verklaard over de samenwoning met de vreemdeling en onvoldoende informatie heeft verstrekt over de financiële en medische afhankelijkheid, kan naar het oordeel van de Afdeling het horen in bezwaar mogelijk tot meer duidelijkheid leiden, waardoor de weging van de belangen anders zou kunnen uitvallen.

15.     De grieven slagen.

16.     Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond. Het besluit van 28 oktober 2020 wordt vernietigd.

17.     De staatssecretaris moet een nieuw besluit op het door de vreemdeling gemaakte bezwaar nemen, met inachtneming van wat de Afdeling in deze uitspraak heeft overwogen. Dat besluit moet het resultaat zijn van een door de staatssecretaris te verrichten belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM op basis van alle feiten en omstandigheden van dit geval. Het antwoord op de vraag of tussen de vreemdeling en referent 'more than the normal emotional ties' bestaan maakt deel uit van die belangenafweging, maar is niet zonder meer doorslaggevend voor de uitkomst van de belangenafweging.

18.     De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 10 juni 2021 in zaak nr. 20/8697;

III.      verklaart het beroep gegrond;

IV.     vernietigt het besluit van 28 oktober 2020, V-[…];

V.      veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.277,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

w.g. Beerse
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2022

382.