Uitspraak 201600154/1/V2


Volledige tekst

201600154/1/V2.
Datum uitspraak: 14 juli 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 11 december 2015 in zaak nr. 15/10148 in het geding tussen:

[de vreemdelingen]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 2 oktober 2014 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.

Bij besluit van 7 mei 2015 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 11 december 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. J.J. Wedemeijer, advocaat te Alkmaar, hebben een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Niet in geschil is dat de vreemdelingen de Afghaanse nationaliteit hebben en in Pakistan wonen. De vreemdelingen beogen verblijf in Nederland bij hun meerderjarige dochter (hierna: referente). Referente is houder van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000. In het hoger beroep dat de staatssecretaris tegen de rechtbankuitspraak heeft ingesteld, gaat het om de vraag of de staatssecretaris deugdelijk heeft gemotiveerd dat het besluit van 7 mei 2015 niet in strijd is met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).

2. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat het gezinsleven tussen de vreemdelingen en referente niet valt onder de bescherming van artikel 8 van het EVRM. De staatssecretaris voert aan dat de rechtbank heeft miskend dat hij in het besluit van 7 mei 2015 deugdelijk gemotiveerd heeft uiteengezet waarom de door de vreemdelingen aangevoerde omstandigheden niet kunnen leiden tot de conclusie dat tussen hen en referente meer dan de normale emotionele banden bestaan.

2.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat tussen de vreemdelingen en referente sprake zal moeten zijn van meer dan de normale emotionele banden, voordat de bescherming van artikel 8 van het EVRM kan worden ingeroepen (vergelijk het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 12 januari 2010, A.W. Khan tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2010:0112JUD004748606, paragraaf 32).

2.2. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de staatssecretaris deugdelijk gemotiveerd dat tussen de vreemdelingen en referente geen banden bestaan als bedoeld in 2.1. In dit kader heeft de staatssecretaris terecht opgemerkt dat niet is gebleken dat de vreemdelingen wegens hun medische situatie, dan wel hun leeftijd, ten tijde van het besluit van 7 mei 2015 waren zij onderscheidenlijk 53 en 59 jaar oud, afhankelijk zijn van referente. Ook heeft de staatssecretaris er terecht op gewezen dat uit de verklaringen van de vreemdelingen blijkt dat zij in Pakistan enige hulp krijgen van hun buren en dat zij geen intensief contact onderhouden met referente. Verder heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de omstandigheid dat de vreemdelingen zich, mede door hun Hazara-achtergrond, in Pakistan in een lastige situatie bevinden niet duidt op het bestaan van een bijzondere afhankelijkheid van juist referente. Hierbij is van belang dat, zoals de staatssecretaris heeft opgemerkt, de vreemdelingen vanaf augustus 2013 zonder referente in Pakistan verblijven. Dat referente door haar financiële situatie niet in de gelegenheid is meer contact te onderhouden met de vreemdelingen en aan hen meer geld te sturen dan zij heeft gedaan, laat onverlet dat de vreemdelingen ten tijde van belang geruime tijd zonder referente in Pakistan hebben kunnen verblijven. In het licht hiervan duiden de omstandigheden dat, naar de staatssecretaris niet bestrijdt, referente het enig overgebleven kind is van de vreemdelingen, zij eerder door referente in Afghanistan financieel zijn onderhouden en zij wegens de problemen van referente samen met haar zijn gevlucht van Afghanistan naar Pakistan, evenmin op het bestaan van banden in de hiervoor bedoelde zin. De staatssecretaris heeft zich, gelet op de door de vreemdelingen aangevoerde omstandigheden, ook in onderlinge samenhang bezien, terecht op het standpunt gesteld dat tussen hen en referente geen familie- en gezinsleven bestaat dat onder de bescherming van artikel 8 van het EVRM valt.

2.3. Voor een belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM is geen plaats, omdat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het gezinsleven tussen de vreemdelingen en referente niet valt onder de bescherming van artikel 8 van het EVRM. Aan een oordeel over het al dan niet bestaan van objectieve belemmeringen om het familie- en gezinsleven in Pakistan dan wel Afghanistan uit te oefenen wordt dan ook niet toegekomen.

3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 7 mei 2015 alsnog ongegrond verklaren.

4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 11 december 2015 in zaak nr. 15/10148;

III. verklaart het door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.

w.g. Parkins-de Vin w.g. Prins
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2016

363-795.