Uitspraak 201902732/1/V2


Volledige tekst

201902732/1/V2.
Datum uitspraak: 12 mei 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], mede voor zijn minderjarige kinderen,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 maart 2019 in zaak nr. NL17.12684 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 26 oktober 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Bij uitspraak van 12 maart 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.E. Muller, advocaat te Gouda, hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft een aantal vragen van de Afdeling beantwoord.

De vreemdeling heeft gereageerd op de antwoorden van de staatssecretaris.

De Afdeling heeft de zaak gelijktijdig met zaak ECLI:NL:RVS:2021:978 ter zitting behandeld op 24 september 2020. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.E. Muller, advocaat te Gouda, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. E.C. Pietermaat, advocaat te Den Haag, en mr. R.A. Visser, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       De vreemdeling is geboren op [dag-maand] 1981 en heeft de Iraanse nationaliteit. Hij heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij in Iran door zijn bekering tot het christendom problemen heeft gekregen. Eind november 2015 heeft de politie een inval in zijn woning en werkplaats gedaan. Daarbij heeft de politie in de werkplaats een bijbel en in zijn woning onder andere een beeld van Jezus en een bijbel gevonden. Als gevolg hiervan heeft de vreemdeling samen met zijn echtgenote Iran verlaten. De staatssecretaris heeft de gestelde bekering tot het christendom en de daaruit voortvloeiende incidenten ongeloofwaardig geacht. De rechtbank is hem hierin gevolgd. In hoger beroep gaat het onder meer over de vraag of de staatssecretaris de geloofwaardigheid van de gestelde bekering opnieuw had moeten beoordelen wegens de in de beroepsfase gepubliceerde werkinstructie 2018/10 (hierna: WI 2018/10).

1.1.    In de uitspraak van de Afdeling van 24 mei 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA0955, is de vaste gedragslijn die de staatssecretaris hanteerde ter beoordeling van een gestelde bekering uiteengezet. In de brief van de staatssecretaris aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 4 juli 2018, Kamerstukken II, 2017/18, 19 637, nr. 2414 staat dat hij op 5 juli 2018 de vaste gedragslijn heeft vervangen door WI 2018/10. Deze uitspraak gaat over de gevolgen van deze werkinstructie voor het onderzoek naar en de beoordeling van een gestelde bekering, in het bijzonder voor zaken waarin de staatssecretaris een gestelde bekering voor 5 juli 2018 ongeloofwaardig heeft geacht.

1.2.    De Afdeling zal hierna eerst aan de hand van de grieven van de vreemdeling met een algemene strekking toetsen of de rechtbank terecht heeft overwogen dat WI 2018/10 geen beleidswijziging is. Hiertoe zal de Afdeling, na een weergave van het oordeel van de rechtbank (onder 2) en de daartegen gerichte grief (onder 3) eerst de totstandkoming van WI 2018/10 uiteenzetten. Daarna zal de Afdeling achtereenvolgens ingaan op de zorgvuldigheid waarmee WI 2018/10 tot stand is gebracht, de daarin neergelegde wijze van onderzoek naar een gestelde bekering, en de in de werkinstructie neergelegde wijze om een gestelde bekering te beoordelen. Ook zal de Afdeling in het bijzonder ingaan op de wijze waarop de staatssecretaris onder WI 2018/10 wil omgaan met verklaringen van derden. Na deze overwegingen met een algemene strekking, zal de Afdeling ingaan op het onderzoek dat en de beoordeling die de staatssecretaris in het individuele geval van de vreemdeling heeft verricht.

Oordeel rechtbank over WI 2018/10

2.       De rechtbank heeft overwogen dat met WI 2018/10 een al bestaande vaste gedragslijn openbaar is gemaakt en er dus geen sprake is van nieuw beleid, dan wel een andere wijze van beoordeling van het asielrelaas. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat zowel in de vaste gedragslijn als in de WI 2018/10 binnen de beoordeling van de drie elementen (motieven en proces van bekering, kennis en activiteiten) het zwaartepunt ligt bij de antwoorden van een vreemdeling over zijn eigen ervaringen en de persoonlijke beleving van een vreemdeling over deze drie elementen. Verder heeft de rechtbank overwogen dat ook vóór de invoering van WI 2018/10 de staatssecretaris de door een vreemdeling ingebrachte rapporten en/of verklaringen van derden meenam in zijn beoordeling. Dat de staatssecretaris onder WI 2018/10 uitgebreider motiveert waarom verklaringen van derden niet tot de geloofwaardigheid van de gestelde bekering leiden, betekent niet dat de staatssecretaris doorslaggevend gewicht aan een dergelijke verklaring dient toe te kennen.

Grief dat WI 2018/10 een wijziging van beleid is

3.       De vreemdeling klaagt in zijn eerste grief dat de rechtbank het voorgaande ten onrechte heeft overwogen. Hij betoogt dat de beoordeling van de geloofwaardigheid van de bekering met WI 2018/10 is aangescherpt, en daarmee gewijzigd. Ter onderbouwing hiervan verwijst hij naar de onder 1.1 genoemde brief van de staatssecretaris van 4 juli 2018. Niet alleen wordt volgens de werkinstructie meer waarde gehecht aan verklaringen van derden en rapporten van deskundigen, maar ook moet daadwerkelijk gemotiveerd worden waarom die verklaringen geen nieuwe inzichten bieden en/of niet van toegevoegde waarde zijn. De rechtbank heeft miskend dat deze verklaringen volgens de werkinstructie bijdragen aan het authentieke bekeringsverhaal en de verdere verdieping van het bekeringsproces. Verder is er in de werkinstructie, ten opzichte van de daarvoor gehanteerde vaste gedragslijn, meer aandacht voor de persoonlijke achtergrond en de sociale context van een vreemdeling voor en ten tijde van zijn bekering. Bovendien moet in overeenstemming met de werkinstructie voortaan doorgevraagd worden om het authentieke bekeringsverhaal van een vreemdeling goed in beeld te krijgen. Ook moet aandacht worden besteed aan de verdere ontwikkeling van zijn bekeringsproces in Nederland, omdat een bekering een doorgaande verandering kan zijn die steeds meer tot verdieping leidt. Tot slot verlangt de werkinstructie dat duidelijk is welk gewicht in de geloofwaardigheidsbeoordeling toekomt aan alle drie elementen, waaronder de kennis van het geloof en de in Nederland ontplooide activiteiten en zijn het niet alleen de verklaringen van een vreemdeling over de motieven voor en het proces van bekering waaraan doorslaggevend gewicht toekomt. Dit zijn allemaal wijzigingen ten opzichte van de vóór de werkinstructie gehanteerde vaste gedragslijn, aldus de vreemdeling.

Totstandkoming en toepassing van werkinstructie 2018/10

4.       Uit de brief van de staatssecretaris van 4 juli 2018 blijkt dat de staatssecretaris heeft onderzocht of er verbeteringen mogelijk zijn in het onderzoek naar en de beoordeling van een gestelde bekering. Hij heeft hiertoe gesprekken gevoerd met vertegenwoordigers van belangenorganisaties, expertsessies gehouden met IND-medewerkers en vragen gesteld aan verschillende ngo's en andere landen. In de brief staat verder dat de IND naar aanleiding van deze gesprekken wijzigingen zal aanbrengen in de manier waarop de geloofwaardigheidsbeoordeling van bekeerlingen plaatsvindt. De staatssecretaris meldt dat een intern informatiebericht, waarvan de IND tot op heden gebruik maakte bij de beoordeling van bekeringsaanvragen, daarom wordt omgezet naar een openbare werkinstructie. Daarmee is voor iedereen zichtbaar hoe de IND bekeringsaanvragen beoordeelt. Verder is in de werkinstructie aandacht gevraagd voor het stellen van open vragen en het stellen van vragen over de persoonlijke ervaringen van een vreemdeling. Het gaat hier in het bijzonder om het authentieke verhaal van een vreemdeling. In de werkinstructie wordt benadrukt dat de drie elementen in de beoordeling (motieven voor en proces van bekering, kennis en activiteiten) in onderlinge samenhang worden betrokken bij de beoordeling. Ook wordt in de werkinstructie aandacht besteed aan verklaringen van derden. De IND weegt ook nu al verklaringen van derden zorgvuldig mee in de beoordeling. Om gehoor te geven aan de wens van belangenorganisaties zal de IND uitgebreider gaan motiveren hoe rekening is gehouden met ingebrachte verklaringen van derden, of waarom deze verklaringen wel of niet tot een ander oordeel over de geloofwaardigheid hebben geleid, zodat inzichtelijk wordt welk gewicht er aan verklaringen van derden is toegekend.

4.1.    De staatssecretaris heeft in zijn brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 13 november 2018, Kamerstukken II, 2018/19, 19 637, nr. 2440, nader toegelicht hoe de werkinstructie moet worden begrepen en hoe hij die in de praktijk toepast. Bij het gehoor ligt de nadruk op vragen over persoonlijke ervaringen en betekenisgeving van een vreemdeling, zodat hij makkelijker zijn eigen authentieke verhaal kan vertellen. De staatssecretaris benadrukt dat het gaat om een verbetering van zijn beoordelingsmethode en dat er geen beleidswijziging is. In de werkinstructie wordt bijvoorbeeld onderkend en beschreven dat een bekering op verschillende manieren tot stand kan komen en wordt ook niet meer verwacht dat een vreemdeling zich voorafgaand aan zijn bekering heeft verdiept in verschillende kerken en/of stromingen binnen een kerk.

4.2.    De staatssecretaris heeft in zijn antwoorden op de door de Afdeling gestelde vragen en ter zitting bij de Afdeling de totstandkoming van WI 2018/10 en de op 30 december 2019 gepubliceerde werkinstructie 2019/18 (hierna: WI 2019/18) nader toegelicht. Hij heeft daarbij benadrukt dat hij ten opzichte van de vaste gedragslijn, zoals die bestond tot de inwerkingtreding van WI 2018/10, geen inhoudelijke wijzigingen, maar alleen verbeteringen heeft doorgevoerd. Deze verbeteringen hebben deels het karakter van verduidelijkingen van en aanvullingen op eerdere interne informatieberichten, waarvan de laatste update op 1 november 2016 was. Dit laatste informatiebericht van 1 november 2016 ligt aan de basis van WI 2018/10. Deze werkinstructie moet volgens de staatssecretaris dan ook gezien worden in het licht van zijn continue streven de geloofwaardigheidsbeoordeling zo zorgvuldig mogelijk te laten plaatsvinden.

4.3.    De staatssecretaris heeft verder in zijn antwoorden toegelicht dat het zwaartepunt in zijn methode van onderzoek en beoordeling van een gestelde bekering in de meeste gevallen nog steeds ligt bij de motieven voor en het proces van bekering. Hierbij is de nadruk nog meer komen te liggen op het authentieke verhaal van een vreemdeling. Verder is meer toegelicht in de werkinstructie hoe beperkte verklaringen over een element eventueel kunnen worden gecompenseerd met verklaringen over de andere twee elementen. In de praktijk wordt eerst bekeken of een vreemdeling overtuigend heeft verklaard over de verschillende elementen. Als een vreemdeling bijvoorbeeld minder goed kan verklaren over de motieven voor en het proces van bekering, wordt hij in de gelegenheid gesteld om dit te compenseren met verklaringen over de andere twee elementen (kennis en activiteiten). Bij dit voorbeeld is dan vereist dat een vreemdeling kan uitleggen waarom hij over zijn bekeringsmotieven en -proces minder goed kan verklaren en moet hij ten aanzien van de andere twee elementen overtuigend kunnen verklaren over zijn eigen ervaringen en persoonlijke beleving. Deze compensatiemogelijkheid geldt ook als een vreemdeling over een van de andere twee elementen minder goed kan verklaren.

4.4.    Ook heeft de staatssecretaris benadrukt dat, zoals in de werkinstructie staat, de waarde die hij inhoudelijk hecht aan verklaringen van derden onveranderd is gebleven. Wel zal hij meer dan voorheen motiveren hoe die verklaringen bij de geloofwaardigheidsbeoordeling zijn betrokken, zodat het voor een vreemdeling en derden, waaronder de bestuursrechter, inzichtelijker is welk gewicht hieraan is toegekend. Verklaringen van derden zouden ertoe kunnen leiden dat een vreemdeling alsnog het voordeel van de twijfel wordt gegund, mits deze verklaringen daadwerkelijk feitelijk iets toevoegen aan de eigen verklaringen van een vreemdeling. Zo heeft een verklaring van een derde vooral meerwaarde als het gaat om eigen waarnemingen van een derde die nieuwe feitelijke informatie bevat, of een bevestiging is van feitelijke informatie die ook al door een vreemdeling zelf naar voren is gebracht. De staatssecretaris acht louter een andere interpretatie van het asielrelaas of een alternatieve beoordeling van de geloofwaardigheid van de gestelde bekering door een derde niet voldoende. Verder kunnen verklaringen van derden van toegevoegde waarde zijn, wanneer derden de gevoelens en overtuigingen van een vreemdeling kunnen belichten met goed onderbouwde en uitgebreide verklaringen over de houding, activiteiten en het gedrag van een vreemdeling in de gemeenschap, bijvoorbeeld als een vreemdeling zelf moeite heeft met het onder woorden brengen van zijn gedachten en gevoelens. Verklaringen van derden kunnen tot slot in geval van een opvolgende aanvraag aanleiding geven om een vreemdeling nadere vragen te stellen over zijn ervaringen/belevingen sinds de vorige procedure.

4.5.    De staatssecretaris heeft onderstreept dat het primair de verantwoordelijkheid van een vreemdeling blijft om ook tegenover hem overtuigende verklaringen af te leggen over zijn bekering en om een persoonlijk en authentiek verhaal naar voren te brengen. Tot slot heeft de staatssecretaris toegelicht dat in WI 2019/18 ten opzichte van WI 2018/10 slechts een paragraaf over het raadplegen van bekeringscoördinatoren is toegevoegd en dat er verder niets is gewijzigd.

4.6.    De vreemdeling heeft in reactie hierop naar voren gebracht dat de staatssecretaris niet heeft onderkend dat de verbeteringen in de werkinstructie ook een inhoudelijke wijziging van de beoordeling en dus een wijziging van het beleid zijn. Zo is in de werkinstructie de aanleiding van de bekering uitgebreid beschreven en wordt dit als het beginpunt van de bekering in het toetsingskader gebruikt. Ook nieuw in de werkinstructie is dat een vreemdeling moet kunnen vertellen over hoe hij in aanraking is gekomen met de nieuwe geloofsovertuiging, om welke reden hij interesse heeft in de geloofsovertuiging en ook over de gevolgen van de overstap naar een andere geloofsovertuiging, die niet alleen positief kunnen zijn. Tot slot staat in de werkinstructie dat het zwaartepunt in de beoordeling bij de motieven voor en het proces van bekering ligt, terwijl dat niet in het interne informatiebericht staat. Gelet hierop is de nadruk van de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling in de werkinstructie op andere punten komen te liggen dan in het eerdere interne informatiebericht.

Is WI 2018/10 een wijziging van beleid?

5.       De Afdeling zal hierna aan de hand van de grieven ingaan op het karakter en de toepassing van WI 2018/10. In het kader van WI 2018/10 zal in het bijzonder worden ingegaan op het doorvragen, de weging van de verklaringen van de vreemdeling over de drie elementen en de compensatiemogelijkheid alsmede het gewicht van verklaringen van derden. Aan de nieuwe hiervoor onder 4.2 en 4.5 genoemde WI 2019/18, die op één paragraaf na identiek is aan WI 2018/10, wordt niet getoetst.

Doorvragen

5.1.    Tot de inwerkingtreding van de WI 2018/10 paste de staatssecretaris een vaste gedragslijn toe bij het onderzoek naar de door een vreemdeling aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegde geloofsovertuiging (zie de genoemde uitspraak van de Afdeling van 24 mei 2013). Deze vaste gedragslijn hield in dat de staatssecretaris een vreemdeling onder meer vragen stelde over zijn motieven voor en het proces van bekering waaronder de betekenis en praktische uitvoering van een eventuele doop en doopplechtigheid, en over de persoonlijke betekenis van de bekering of de geloofsovertuiging voor een vreemdeling. Verder werden vragen gesteld die betrekking hebben op algemene, basale kennis van de geloofsleer en -praktijk. Ook werden vragen gesteld over bijvoorbeeld kerkgang of andere door een vreemdeling genoemde uitingen van zijn gestelde geloofsovertuiging, zoals evangeliseringsactiviteiten. Dit liet onverlet dat het in de eerste plaats aan een vreemdeling was om zijn gestelde bekering tot het christendom aannemelijk te maken en het niet aan de staatssecretaris was die motieven door middel van doorvragen aan het licht te brengen. Verder heeft de Afdeling overwogen dat het de staatssecretaris vrij stond de vragen tijdens het gehoor toe te spitsen op de concrete situatie van een vreemdeling (vergelijk de uitspraak van 23 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:888).

5.2.    De staatssecretaris heeft toegelicht dat deze vaste gedragslijn in het eerste interne informatiebericht van 9 november 2012 is neergelegd. De staatssecretaris heeft verder toegelicht dat er daarna aanpassingen en verbeteringen in het informatiebericht hebben plaatsgevonden. Aan de hand van het laatste informatiebericht van 1 november 2016 heeft tot aan WI 2018/10 het horen en beslissen in bekeringszaken plaatsgevonden. Zoals de staatssecretaris terecht stelt, was dat informatiebericht al zodanig aangepast dat de nadruk was komen te liggen op het stellen van open vragen gericht op de persoonlijke betekenisgeving van een vreemdeling. Verder was hier al in neergelegd dat de hoormedewerker echt het gesprek moest aangaan en dat redeneren vanuit een persoonlijk, vaak westers referentiekader zo veel mogelijk moest worden voorkomen. De staatssecretaris stelt terecht dat de verbetering in de werkinstructie is dat er nog meer nadruk wordt gelegd op het waar nodig doorvragen om het authentieke verhaal van een vreemdeling naar voren te halen. Het gaat dus om het nog meer benadrukken van een werkwijze die al bestond, maar die in de praktijk wellicht niet altijd goed werd nageleefd. Gelet hierop heeft de rechtbank dan ook terecht overwogen dat WI 2018/10 in zoverre geen beleidswijziging bevat.

5.3.    De Afdeling ziet verder in het informatiebericht in vergelijking met de werkinstructie geen aanleiding om anders te oordelen over de onder 4.1 genoemde verbetering dat niet meer wordt verwacht dat een vreemdeling zich voorafgaand aan zijn bekering heeft verdiept in verschillende kerken en/of stromingen binnen een kerk. Ook hier gaat het niet om een beleidswijziging, maar is in de werkinstructie met nog meer nadruk voor de hoormedewerker vastgelegd dat dit niet van een vreemdeling wordt verwacht. Dit betekent dat, zoals de staatssecretaris desgevraagd ter zitting heeft toegelicht, in de situatie waarin een aanvraag eerder louter op dit punt is afgewezen, dit een onjuiste toepassing van de oude gedragslijn dan wel de informatieberichten is die met het indienen van een opvolgende aanvraag hersteld kan worden.

Beoordelingswijze: weging van de drie elementen

5.4.    Uit de uitspraak van 24 mei 2013 volgt verder dat de staatssecretaris met zijn vaste gedragslijn de geloofwaardigheid van een gestelde geloofsovertuiging op deugdelijke wijze beoordeelde. Onder de vaste gedragslijn verrichtte de staatssecretaris een integrale geloofwaardigheidsbeoordeling waarbij hij de verklaringen van een vreemdeling over zijn gestelde geloofsovertuiging steeds in hun onderlinge samenhang bezag. Niet alleen wat betreft de drie, onder 5.1 genoemde elementen en het gewicht dat de staatssecretaris hechtte aan de beantwoording door een vreemdeling van vragen over één of meer van die elementen, maar ook in het licht van de overige omstandigheden van het geval, zoals de overige verklaringen van een vreemdeling en de door hem verstrekte gegevens (zie de uitspraak van de Afdeling van 30 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3502). Bij de beoordeling van de verklaringen van een vreemdeling over zijn bekering kende de staatssecretaris bijzonder gewicht toe aan de onderlinge samenhang van een asielrelaas en verrichtte hij een weging van door hem al dan niet geloofwaardig geachte elementen, die bepalend waren voor zijn standpunt over de geloofwaardigheid van een asielrelaas als geheel.

5.5.    De Afdeling heeft ook overwogen dat de staatssecretaris terecht tot uitgangspunt nam dat aan een bekering tot een andere geloofsovertuiging steeds een welbewuste en weloverwogen keuze van een vreemdeling ten grondslag moet liggen. Hij hechtte in het geval van bekering daarom terecht bijzondere waarde aan de beantwoording door een vreemdeling van vragen over de motieven voor en het proces van bekering. Dit gold te meer, als het een vreemdeling betrof die afkomstig is uit een land waar de bekering tot een andere dan de in dat land algemeen gangbare geloofsovertuiging strafbaar en maatschappelijk onacceptabel is. Een bekering had onder die omstandigheden immers ingrijpende en verstrekkende gevolgen voor een vreemdeling, zodat van hem mocht worden verwacht dat hij inzichtelijk kon maken waarom hij tot de bekering was gekomen en hoe hij de bekering had ervaren. Verder heeft de Afdeling in de uitspraak van 15 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2801, overwogen dat het de staatssecretaris vrij staat aan de motieven voor en het proces van bekering een doorslaggevend gewicht toe te kennen en hij dan ook niet is gehouden om steeds antwoorden van een vreemdeling op vragen over de geloofsleer, geloofspraktijk en de kerkgang in de motivering van het besluit te betrekken, als hij zich op het standpunt stelt dat, reeds gelet op de ontoereikende verklaringen van een vreemdeling over de motieven voor en het proces van bekering, aan diens antwoorden op vragen uit de andere categorieën geen gewicht toekomt.

5.6.    Zoals de staatssecretaris schriftelijk en ter zitting bij de Afdeling heeft toegelicht, en uit de voorgaande overwegingen blijkt, hanteert hij in WI 2018/10 nog altijd de uitgangspunten zoals vervat in de vaste gedragslijn. Dezelfde drie elementen worden nog steeds in onderlinge samenhang bij de beoordeling betrokken. Volgens de staatssecretaris was dat ook vóór de inwerkingtreding van WI 2018/10 het geval, zij het dat het niet altijd uitdrukkelijk in de besluiten werd opgenomen. Hij benadrukt daarbij dat er geen sprake is van een beleidswijziging, maar wel van een verbetering, te weten een verduidelijking, dan wel een aanvulling, in de beoordelingswijze. Net als onder de vaste gedragslijn ligt het zwaartepunt in de meeste gevallen op de verklaringen van een vreemdeling over de motieven voor en het proces van bekering. Er is dan ook geen inhoudelijke wijziging van het beoordelingskader beoogd, maar een verbetering in de wijze van motiveren van zijn geloofwaardigheidsoordeel om de rechterlijke toetsing daarvan te versterken.

5.7.    In de werkinstructie staat ook dat verklaringen over één element compenserend kunnen werken ten opzichte van verklaringen over een ander element die in de ogen van de staatssecretaris minder overtuigend zijn. Ook dit verschilt niet met de door de staatssecretaris vóór de WI 2018/10 gehanteerde vaste gedragslijn.

De staatssecretaris heeft in hoger beroep desgevraagd toegelicht dat, zoals al onder 4.3 aangestipt, als een vreemdeling met zijn verklaringen in het geheel geen proces van bekering met de daarbij behorende eigen ervaringen en persoonlijke beleving inzichtelijk maakt, de verklaringen over kennis en activiteiten dit niet kunnen compenseren. Echter, als een vreemdeling wel, zij het volgens de staatssecretaris onvoldoende, kan verklaren over de motieven en het proces, en een genoegzame verklaring heeft waarom hij hierover minder goed kan verklaren, wordt hij in de gelegenheid gesteld om dit te compenseren met overtuigende verklaringen over de andere twee elementen. Daarbij ligt de nadruk niet op welke kennis een vreemdeling precies heeft of welke activiteiten een vreemdeling uitvoert. Het gaat er in het bijzonder om dat een vreemdeling overtuigend kan verklaren over zijn eigen ervaringen en persoonlijke beleving, zoals wat hij met de kennis over het geloof in zijn dagelijks leven doet, of wat hem aanspreekt in het verhaal, of wat dat persoonlijk voor hem betekent.

De uitvoerige beschrijving in de werkinstructie van de mogelijkheid dat minder overtuigende verklaringen over één element met andere verklaringen kunnen worden gecompenseerd, is daarom een verduidelijking van de bestaande praktijk en geen wijziging daarvan. De staatssecretaris beziet nog steeds de verklaringen van een vreemdeling over zijn gestelde geloofsovertuiging in hun onderlinge samenhang. Er is dus ook op dit punt geen sprake van een beleidswijziging.

5.8.    Uit het voorgaande volgt wel dat als de staatssecretaris een vreemdeling in de gelegenheid stelt om ontoereikende verklaringen op één van de elementen te compenseren met overtuigende verklaringen over de andere twee elementen, hij mede in het licht van de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling in het besluit kenbaar moet motiveren hoe hij de verklaringen over alle drie de elementen heeft beoordeeld (zie de uitspraak van de Afdeling van 9 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1203). Dat wil niet zeggen dat het de staatssecretaris niet langer vrij staat om bij zijn beoordeling een doorslaggevend gewicht toe te kennen aan ontoereikende verklaringen van een vreemdeling over de motieven voor en het proces van bekering. Wel zal hij kenbaar moeten motiveren wat hij van de verklaringen van een vreemdeling over de overige twee elementen vindt en waarom die verklaringen diens ontoereikende verklaringen over het eerste element niet kunnen compenseren. In zoverre komt de Afdeling terug van haar eerdere rechtspraak (onder meer de uitspraak van 15 juli 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:2801). Als een aanvraag van een vreemdeling eerder is afgewezen, waarbij doorslaggevende betekenis is toegekend aan de motieven voor en het proces van bekering, zonder dat daarbij sprake was van een kenbare motivering in het besluit over de andere twee elementen, kan dit ook met het indienen van een opvolgende aanvraag hersteld worden.

Verklaringen van derden

5.9.    Tot slot vormt de wijze waarop de staatssecretaris onder WI 2018/10 omgaat met de verklaringen van derden in het algemeen evenmin een beleidswijziging ten opzichte van de vaste gedragslijn. Zoals de Afdeling al eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 5 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1911) kan een verklaring van een kerkelijke functionaris of instantie weliswaar dienen ter staving van een bekering, maar laat dit de verantwoordelijkheid van een vreemdeling onverlet zelf tegenover de staatssecretaris overtuigende verklaringen af te leggen over zijn bekering en het proces dat tot de bekering heeft geleid. In de werkinstructie (en ook in de uitspraak van 6 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:890) staat dat de staatssecretaris zich aan de hand van de verklaringen van een vreemdeling en eventuele verklaringen van derden een oordeel over de geloofwaardigheid van de gestelde bekering vormt.

5.10.  De werkinstructie geeft meer inzicht in de situaties waarin verklaringen van derden relevant kunnen zijn. Hierin wordt verder uitgelegd dat de staatssecretaris waarde hecht aan verklaringen en/of rapporten van kerkelijke instanties waarin op basis van eigen waarnemingen wordt aangegeven welke rol een vreemdeling speelt binnen een kerkelijke organisatie en hoe hij hier binnen de gemeenschap uiting aan geeft. Het gaat dan om feitelijke informatie die de verklaringen over het element activiteiten ondersteunen, waardoor de staatssecretaris beter in staat wordt gesteld tot een geloofwaardigheidsbeoordeling te komen. Daar staat tegenover dat volgens de werkinstructie in de regel een beperkt gewicht wordt toegekend aan verklaringen en/of rapporten van bijvoorbeeld kerkelijke instanties en geloofsgenoten waarin een eigen oordeel wordt gegeven over de oprechtheid van een gestelde bekering op basis van de door een vreemdeling gegeven antwoorden op de vragen die met de bekering verband houden. De staatssecretaris verricht immers een op de persoon van een vreemdeling toegespitste integrale geloofwaardigheidsbeoordeling van alle verklaringen van een vreemdeling, waarbij hij zich bij zijn onderzoek en beoordeling van een asielaanvraag niet alleen richt op de verklaringen van een vreemdeling over zijn gestelde bekering, maar ook rekening houdt met eventuele andere bestanddelen van het asielrelaas en wat hem anderszins bekend is over het land van herkomst. Dit staat ook in de onder 5.4 genoemde uitspraak van 30 december 2016, waarin wordt verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 13 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:891 over de manier waarop de staatssecretaris in algemene zin de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling verricht en hoe die beoordeling door de bestuursrechter moet worden getoetst.

5.11.  Uit het voorgaande volgt dat de staatssecretaris, anders dan de vreemdeling betoogt, met de werkinstructie niet méér gewicht toekent aan overgelegde verklaringen van derden. Wel heeft hij in zijn schriftelijke antwoorden op de door de Afdeling gestelde vragen onder verwijzing naar de onder 1.1 genoemde brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 4 juli 2018 toegelicht dat met de werkinstructie een verbetering wordt beoogd in die zin dat hij nog beter dan voorheen zal motiveren hoe hij die verklaringen bij zijn beoordeling heeft betrokken, zodat inzichtelijk en voor de bestuursrechter beter toetsbaar wordt welk gewicht aan verklaringen van derden is toegekend.

Tussenconclusie

5.12.  De rechtbank heeft terecht overwogen dat WI 2018/10 geen beleidswijziging is. De eerste grief faalt in zoverre. Hierna zal de Afdeling aan de hand van het andere deel van de eerste grief en de overige grieven toetsen of de rechtbank terecht heeft overwogen dat de staatssecretaris in deze concrete zaak in overeenstemming met de werkinstructie heeft gehandeld, dat hij de door de vreemdeling gestelde bekering zorgvuldig heeft onderzocht en dat hij deugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling zijn gestelde bekering niet aannemelijk heeft gemaakt.

Toepassing van de werkinstructie bij de beoordeling van de bekering van de vreemdeling

6.       De vreemdeling klaagt in de eerste grief verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet wordt gevolgd in zijn standpunt dat de hoorambtenaar onvoldoende heeft doorgevraagd. In het door hem overgelegde rapport van Van Saane staat ook dat weinig is doorgevraagd naar zijn persoonlijke ervaringen in het licht van zijn geloofsovertuiging. Dit heeft de rechtbank ten onrechte niet in haar beoordeling betrokken.

6.1.    Zoals de rechtbank terecht heeft vastgesteld zijn tijdens de gehoren vragen gesteld over de motieven voor en het proces van bekering, de kennis van het nieuwe geloof en de activiteiten binnen de nieuwe geloofsovertuiging en het effect van de veranderingen. De rechtbank heeft daarna terecht overwogen dat de vreemdeling de mogelijkheid heeft gekregen om in zijn eigen woorden zijn asielrelaas naar voren te brengen en vervolgens aan de hand van open vragen zijn asielmotief nader toe te lichten. Uit de rapporten van de gehoren kan verder worden afgeleid dat de hoormedewerker heeft doorgevraagd op de door de vreemdeling gegeven antwoorden en hem, anders dan hij betoogt, voldoende heeft uitgenodigd om zijn persoonlijke verhaal te vertellen.

6.2.    De vreemdeling heeft zijn betoog niet onderbouwd met voorbeelden uit de gehoren, waaruit blijkt dat hij niet de gelegenheid heeft gekregen om over zijn persoonlijke ervaringen te verklaren. De grief faalt in zoverre.

7.       Voorts klaagt de vreemdeling in de eerste grief dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris te veel nadruk heeft gelegd op de bekering in Iran, terwijl uit zijn eigen verklaringen en overgelegde verklaringen van derden blijkt dat zijn bekeringsproces in Nederland zich verder heeft ontwikkeld. De rechtbank heeft in dit verband ook miskend dat de staatssecretaris in strijd met de werkinstructie niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom de verklaringen van derden geen nieuwe inzichten bieden, dan wel niet van toegevoegde waarde zijn, aldus de vreemdeling.

7.1.    De staatssecretaris heeft zich in het voornemen dat in het besluit is ingelast, op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in Nederland zijn geloof op zodanige wijze heeft uitgeoefend dat sprake is van een daadwerkelijke bekering. De staatssecretaris heeft hierbij onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 6 maart 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:850) betrokken dat de omstandigheid dat de vreemdeling na zijn aankomst in Nederland is gedoopt en een doopakte heeft overgelegd, zijn bekering niet per definitie geloofwaardig maakt. Bovendien heeft de staatssecretaris opgemerkt dat het voor eenieder relatief eenvoudig is om zich bij een kerkgenootschap aan te melden en als bekeerling in te laten schrijven. Ook als een vreemdeling is gedoopt, is het aan hem om tegenover de staatssecretaris overtuigende verklaringen af te leggen over zijn gestelde bekering. In dit verband heeft de staatssecretaris het bevreemdingwekkend geacht dat de vreemdeling zeer stellig heeft verklaard dat hij gedoopt wilde worden in de katholieke traditie, maar dat de doop vervolgens bij de mormoonse kerk heeft plaatsgevonden, omdat de deur van de katholieke kerk dicht was. De staatssecretaris heeft zich daarom op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in Nederland zijn geloof zodanig heeft uitgeoefend dat sprake is van een daadwerkelijke bekering. Gelet hierop heeft de staatssecretaris, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, de verklaringen over de ontwikkelingen in het bekeringsproces in Nederland in zijn beoordeling betrokken en zijn standpunt hierover deugdelijk gemotiveerd. Ook in zoverre faalt de grief.

7.2.    Verder heeft de staatssecretaris zich in het besluit op het standpunt gesteld dat de schriftelijke verklaringen van de bisschop en de gemeentepresident van de Kerk van Jezus Christus van de Heiligen der Laatste Dagen in Amsterdam kunnen dienen ter staving van de gestelde bekering van de vreemdeling, maar diens verantwoordelijkheid onverlet laten om zelf tijdens de gehoren overtuigende verklaringen af te leggen over zijn gestelde bekering en het proces dat daartoe heeft geleid. Hierin is de vreemdeling niet in geslaagd, aldus de staatssecretaris.

7.3.    Zoals onder 5.8 en 5.9 is weergegeven, moet de staatssecretaris ook onder de werkinstructie kenbaar motiveren hoe hij de verklaringen van derden bij zijn integrale geloofwaardigheidsbeoordeling heeft betrokken. Niet alleen om dit voor een vreemdeling inzichtelijk te maken, maar ook om de bestuursrechter in staat te stellen dit te toetsen (vergelijk de uitspraken van 13 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:890 en van 24 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1499). Het uitsluitend herhalen van het uitgangspunt dat de vreemdeling met zijn eigen verklaringen zijn gestelde bekering aannemelijk moet maken, is - anders dan de rechtbank heeft overwogen - in dit licht geen deugdelijke motivering. De grief slaagt in zoverre.

8.       De vreemdeling klaagt in de eerste grief verder dat de staatssecretaris, anders dan de rechtbank heeft overwogen, zijn persoonlijke achtergrond onvoldoende in de beoordeling heeft betrokken.

8.1.    In de werkinstructie staat dat in het licht van de motieven voor en het proces van bekering verklaringen over het beginpunt van de bekering (hoe het leven van een vreemdeling eruit zag voor hij zich bekeerde) en hoe hij vervolgens in aanraking is gekomen met de nieuwe geloofsovertuiging van belang zijn en dat van een vreemdeling verwacht mag worden dat hij kan aangeven hoe hij met zijn bekering is omgegaan. In het nader gehoor en het aanvullend gehoor is daar aandacht aan besteed en heeft de vreemdeling desgevraagd uitgebreid verklaard dat hij depressief was en dat hij vanuit die achtergrond in aanraking kwam met en geïnteresseerd is geraakt in het christendom. In zijn besluit en het daarin ingelaste voornemen heeft de staatssecretaris, anders dan in de werkinstructie staat, deze verklaringen over de persoonlijke achtergrond echter niet kenbaar in zijn beoordeling betrokken, terwijl hij een standpunt had kunnen innemen over de vraag of de verklaringen van de vreemdeling over zijn depressie volgens hem inzichtelijk maken waarom het christendom wel, maar de islam voor hem niet meer volstond (zie ook de onder 5.4 genoemde uitspraak van 30 december 2016). In zoverre is het oordeel van de rechtbank dat de staatssecretaris rekening heeft gehouden met het authentieke bekeringsverhaal van de vreemdeling, zijn persoonlijke omstandigheden en de sociale context, niet juist. De grief slaagt ook in zoverre.

9.       De vreemdeling klaagt in de eerste grief tot slot dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris, anders dan de werkinstructie voorschrijft, ondeugdelijk heeft gemotiveerd welk gewicht in zijn beoordeling toekomt aan de kennis die hij heeft van het christendom en de activiteiten die hij in Nederland heeft ontplooid.

9.1.    De vreemdeling heeft volgens de staatssecretaris ook met zijn verklaringen over de elementen kennis en activiteiten zijn gestelde bekering niet aannemelijk gemaakt. De staatssecretaris heeft wat betreft kennis van het christendom van belang geacht dat de vreemdeling niet kon verklaren wat met de drie-eenheid wordt bedoeld. Ook heeft de staatssecretaris in aanmerking genomen dat de vreemdeling vage verklaringen die niet op zijn persoonlijke situatie zijn toegespitst, heeft afgelegd toen hem werd gevraagd over de vele regels van het kerkgenootschap waartoe hij behoort, en of dat was waar hij naar op zoek was. Op basis hiervan heeft de staatssecretaris geconcludeerd dat de verklaringen van de vreemdeling getuigen van een oppervlakkige kennis van het christelijk geloof. Verder heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat uit de regelmatige kerkgang en het lezen van de bijbel volgt dat mogelijk sprake is van interesse in het christendom, maar dat de vreemdeling met de verklaringen over deze activiteiten zijn gestelde bekering niet aannemelijk heeft gemaakt. Uit het vorenstaande in onderlinge samenhang bezien heeft de staatssecretaris de conclusie getrokken dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat bij hem sprake is van een innerlijke en oprechte bekering tot het christendom.

9.2.    Zoals onder 5.7 is overwogen, beziet de staatssecretaris nog steeds de verklaringen van een vreemdeling over zijn gestelde geloofsovertuiging in hun onderlinge samenhang. In dit verband zal de staatssecretaris ook altijd kenbaar in zijn besluit beoordelen of, bij ontoereikende verklaringen over één van de elementen, de verklaringen over de andere twee elementen de ontoereikendheid van de verklaringen over het andere element kunnen compenseren. Gelet op 9.1 heeft de staatssecretaris de verklaringen van de vreemdeling over de drie elementen weliswaar in onderlinge samenhang bezien, maar is hij, anders dan in de werkinstructie is beschreven en hij in hoger beroep heeft toegelicht, in zijn besluit niet kenbaar ingegaan op de hiervoor onder 5.7 beschreven compensatiemogelijkheid. De grief slaagt ook in zoverre.

9.3.    Gelet op 7.3, 8.1 en 9.2 slaagt de eerste grief.

Inval woning en werkplaats

10.     De vreemdeling klaagt in zijn tweede grief dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de ongeloofwaardigheid van de verklaringen over dit element van zijn asielrelaas is gebaseerd op aannames en door de staatssecretaris bevreemdingwekkend geachte verklaringen, wat niet in overeenstemming is met WI 2018/10.

10.1.  De rechtbank heeft gemotiveerd overwogen dat de staatssecretaris de inval in de woning en de werkplaats van de vreemdeling niet ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht. Met de enkele verwijzing naar wat hij eerder heeft aangevoerd, onderbouwt de vreemdeling niet waarom de overweging van de rechtbank onjuist is. De vreemdeling heeft evenmin onderbouwd waarom de beoordeling van de staatssecretaris op dit onderdeel niet in overeenstemming is met de werkinstructie. De grief faalt.

Afvalligheid als afzonderlijk relevant element

11.     De vreemdeling klaagt in zijn derde grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris terecht de door hem gestelde afvalligheid niet als afzonderlijk relevant element heeft beoordeeld, maar heeft betrokken in de beoordeling van de gestelde bekering. In het verlengde hiervan heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris ten onrechte niet heeft getoetst of hij risico loopt bij terugkeer naar Iran vanwege toegedichte afvalligheid, aldus de vreemdeling.

11.1.  De vreemdeling miskent met zijn betoog dat de rechtbank onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:280) terecht heeft overwogen dat uit de door hem afgelegde verklaringen dat hij zich langzaam afkeerde van de islam en in dezelfde periode kennismaakte met het christendom blijkt dat de afvalligheid en de bekering geen van elkaar duidelijk te onderscheiden elementen zijn. Dit standpunt heeft de staatssecretaris ook in beroep ingenomen en aldus gemotiveerd dat niet uit de verklaringen van de vreemdeling is gebleken dat hij zich in Iran actief heeft geuit als afvallige en daardoor door de autoriteiten als afvallige zal worden beschouwd. Zo heeft hij zich tijdens zijn huwelijk voorgedaan als moslim en hield hij de uitingen van het christelijk geloof binnenshuis. De staatssecretaris heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling geen risico op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling wegens toegedichte afvalligheid loopt bij terugkeer naar Iran. De grief faalt.

Filmfragmenten

12.     De vreemdeling klaagt in zijn vierde grief dat de rechtbank ten onrechte zijn verzoek om twee filmfragmenten ter zitting bij de rechtbank te vertonen, heeft afgewezen, omdat deze niet kunnen afdoen aan het feit dat aan de verklaringen die hij tegenover de staatssecretaris heeft afgelegd het meeste gewicht toekomt.

12.1.  Anders dan de vreemdeling betoogt, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het eerste filmfragment waarin het beeld van Christus bij zijn huis te zien is, niet hoefde te worden vertoond omdat het bestaan van het beeld van Christus bij zijn huis niet is betwist. Wat het tweede filmfragment - een uitzending van het tv-programma Koffietijd die de vreemdeling heeft bijgewoond - betreft, heeft de vreemdeling niet duidelijk gemaakt wat hij met het vertonen hiervan precies wil onderbouwen. Daarnaast laat dit filmfragment onverlet, dat, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, de vreemdeling ook tegenover de staatssecretaris overtuigende verklaringen over zijn bekering moet kunnen afleggen. De grief faalt.

Conclusie

13.     De rechtbank heeft terecht overwogen dat er geen sprake is van nieuw beleid, dan wel een andere manier van beoordeling van het asielrelaas. Verder heeft de rechtbank door te overwegen dat de staatssecretaris de verklaringen van derden heeft meegenomen, niet onderkend dat de staatssecretaris in strijd met de werkinstructie niet daadwerkelijk en kenbaar heeft gemotiveerd hoe hij de verklaringen van derden heeft gewogen in het licht van de tegenover hem afgelegde en ongeloofwaardig geachte verklaringen van de vreemdeling. In zoverre slaagt de eerste grief. Voorts is de rechtbank ten onrechte ervan uitgegaan dat de staatssecretaris rekening heeft gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling. Zoals de vreemdeling terecht betoogt, heeft de staatssecretaris in diens besluitvorming namelijk niet inzichtelijk gemaakt hoe zijn verklaringen over zijn depressie als beginpunt van en motief voor de gestelde bekering zijn meegewogen. Ook in zoverre slaagt de eerste grief. De staatssecretaris moet een integrale geloofwaardigheidsbeoordeling verrichten en in dit geval heeft hij het zwaartepunt van de beoordeling gelegd op de verklaringen van de vreemdeling over de eigen ervaringen ten aanzien van de motieven voor en het proces van bekering. Hij heeft echter juist de verklaringen die hij in dit verband onder meer van belang acht, over de persoonlijke achtergrond van de vreemdeling niet kenbaar in zijn beoordeling betrokken. Tot slot heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris de verklaringen van de vreemdeling over de drie elementen weliswaar in onderlinge samenhang heeft bezien, maar, anders dan in de werkinstructie is beschreven en de staatssecretaris in hoger beroep heeft toegelicht in zijn besluit, niet kenbaar is ingegaan op de in de werkinstructie beschreven compensatiemogelijkheid. Het besluit is dus ook op dit punt ondeugdelijk gemotiveerd. De rechtbank had daarom het beroep gegrond moeten verklaren en het besluit moeten vernietigen.

14.     Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 26 oktober 2017 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Samenvatting

15.     Deze uitspraak gaat over de vraag of WI 2018/10 gewijzigd beleid is en op welke manier de staatssecretaris deze werkinstructie toepast bij de beoordeling van de bekering van een vreemdeling.

16.     WI 2018/10 is geen beleidswijziging. De staatssecretaris hanteert in WI 2018/10 nog altijd de uitgangspunten zoals vervat in de vaste gedragslijn zoals die daarvóór bestond.

17.     De staatssecretaris zal echter voortaan, ook als hij in zijn geloofwaardigheidsbeoordeling een doorslaggevend gewicht toekent aan ontoereikende verklaringen van een vreemdeling over de motieven voor en het proces van bekering, kenbaar moeten motiveren wat hij vindt van de verklaringen van een vreemdeling over de overige twee elementen (kennis van het nieuwe geloof en in het kader van het nieuwe geloof ontplooide activiteiten) en waarom die verklaringen de ontoereikende verklaringen over het eerste element niet kunnen compenseren. Met deze overweging komt de Afdeling terug van haar eerdere rechtspraak (onder meer de uitspraak van de Afdeling van 15 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2801).

18.     Als een aanvraag van een vreemdeling eerder is afgewezen, waarbij doorslaggevende betekenis is toegekend aan de motieven voor en het proces van bekering, zonder dat daarbij sprake was van een kenbare motivering in het besluit over de andere twee elementen, kan dit ook in een besluit op een opvolgende aanvraag hersteld worden.

19.     Verder zal de staatssecretaris voortaan ook daadwerkelijk en kenbaar moeten motiveren hoe hij overgelegde verklaringen van derden heeft gewogen in het licht van de tegenover hem afgelegde en ongeloofwaardig geachte verklaringen over de gestelde bekering. Zo zal inzichtelijk en voor de bestuursrechter beter toetsbaar worden welk gewicht aan verklaringen van derden is toegekend.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 maart 2019 in zaak nr. NL17.12684;

III.      verklaart het beroep gegrond;

IV.     vernietigt het besluit van 26 oktober 2017, […];

V.      veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.937,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. H.J.M. Baldinger, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Yildiz, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Yildiz
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2021

594-596.