Uitspraak 201507515/1/V2


Volledige tekst

201507515/1/V2.
Datum uitspraak: 29 januari 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:

1. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
2. [de vreemdeling],
appellanten,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht (hierna: de rechtbank), van 21 september 2015 in zaken nrs. 15/15889 en 15/15891 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 26 augustus 2015 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen niet-ontvankelijk verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 21 september 2015 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. W. Boelens, advocaat te Utrecht, heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

In het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling

1. Hetgeen de vreemdeling in het hogerberoepschrift heeft aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.

2. Het incidenteel hoger beroep is kennelijk ongegrond.

In het hoger beroep van de staatssecretaris

3. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet heeft onderkend dat de door de vreemdeling gestelde afvalligheid van de islam een afzonderlijk asielmotief is. Daarvoor heeft de rechtbank ten onrechte redengevend geacht, dat hij niet kenbaar de verklaringen van de vreemdeling dat hij in Afghanistan als afvallige zal worden beschouwd en moslims hem mogen doden, heeft beoordeeld. Volgens de staatssecretaris kan uit de verklaringen van de vreemdeling niet worden afgeleid dat de afvalligheid los is te zien van diens verklaringen over de gestelde bekering. Nu de gestelde bekering van de vreemdeling nog immer ongeloofwaardig wordt geacht, ligt daarin volgens de staatssecretaris besloten dat geen sprake is van afvalligheid.

4. Zoals de rechtbank met de staatssecretaris terecht tot uitgangspunt heeft genomen, bestaat de mogelijkheid dat een vreemdeling van zijn oorspronkelijke geloofsovertuiging afvalt en zich pas op een later moment tot een andere geloofsovertuiging bekeert. De staatssecretaris heeft zich evenwel terecht op het standpunt gesteld dat die situatie zich voordoet indien de motieven voor, en het moment van afvalligheid duidelijk te onderscheiden zijn van de bekering. Dit dient uit de verklaringen van een vreemdeling te blijken. In dat geval dienen de afvalligheid en bekering als losstaand van elkaar te worden beoordeeld, omdat het in dat geval afzonderlijke asielmotieven zijn.

5. De vreemdeling heeft aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd dat hij zijn bekering tot het christendom heeft geïntensiveerd in die zin dat hij heeft getracht zijn ouders in Afghanistan, die moslim zijn, te evangeliseren, evenals een vriend in Nederland. Volgens het islamitische geloof is hij een afvallige en iedere moslim mag hem doden, aldus de vreemdeling.

6. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat uit de verklaringen van de vreemdeling niet valt af te leiden dat zijn afvalligheid van de islam als losstaand van zijn bekering tot het christendom en dus als afzonderlijk asielmotief moet worden beschouwd. Uit de verklaringen van de vreemdeling kan niet worden afgeleid dat sprake is geweest van twee duidelijk te onderscheiden fasen, een fase van afvalligheid en vervolgens een fase van bekering, terwijl de motieven voor het een en ander ook niet uiteenlopen. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris de afvalligheid afzonderlijk had dienen te beoordelen.

De grief slaagt.

7. Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 26 augustus 2015 van de staatssecretaris alsnog ongegrond verklaren.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie gegrond;

II. verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling

ongegrond;

III. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 21 september 2015 in zaak nr. 15/15889;

IV. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Bosma, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Bosma
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2016

643.