Uitspraak 201401619/1/R3


Volledige tekst

201401619/1/R3.
Datum uitspraak: 8 april 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak onderscheidenlijk tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in het geding tussen:

1. de stichting Stichting Vrienden van de Joostenlaan, gevestigd te Vleuten, gemeente Utrecht, en anderen (hierna: SVJ en anderen),
2. [appellant sub 2], wonend te Haarzuilens, gemeente Utrecht,
3. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 3]), beiden wonend te Vleuten, gemeente Utrecht,
appellanten,

en

de raad van de gemeente Utrecht,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 13 januari 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Haarzuilens" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben SVJ en anderen, [appellant sub 2] en [appellant sub 3] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de vereniging Golfclub de Haar een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De raad en SVJ en anderen hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 februari 2015, waar SVJ en anderen, vertegenwoordigd door J.W. Mandjes, A.J.T. Kok en H.R.M. Ekelenschot en bijgestaan door mr. D.M. de Bruin, advocaat te Baarn, [appellant sub 2], vertegenwoordigd door mr. M.J. Smaling, [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] in persoon en de raad, vertegenwoordigd door mr. L. Savelsberg, [gemachtigden], zijn verschenen. Voorts is ter zitting gehoord Golfclub de Haar, vertegenwoordigd door [gemachtigden].

Overwegingen

Ontvankelijkheid

Het beroep van SVJ en anderen

1. SVJ en anderen hebben geen zienswijze tegen het ontwerpplan naar voren gebracht.

Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende geen beroep worden ingesteld tegen een bestemmingsplan waarover hij bij het ontwerpplan geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten.

Voor zover het beroep van SVJ en anderen is gericht tegen de vaststelling van de - ongewijzigd gebleven - plandelen waarop is voorzien in de uitbreiding van de golfclub De Haar en de daarmee verband houdende voorzieningen doet deze omstandigheid zich niet voor. Het beroep van SVJ zal in de einduitspraak in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard.

Voor zover het beroep is gericht tegen de bij amendement in het plan opgenomen aanduiding "specifieke vorm van verkeer: overloopparkeren" voor een terrein in de zuidelijke punt van het gebied tussen het Kortjaksepad en de Breudijk/Rijndijk kan SVJ en anderen niet worden verweten geen zienswijze te hebben ingediend, aangezien dit planonderdeel bij de vaststelling is gewijzigd. Hun beroep zal in de einduitspraak in zoverre ontvankelijk worden geacht.

Het beroep van [appellant sub 3], voor zover gericht tegen artikel 3, lid 3.4, onder a en b, van de planregels

2. Het beroep van [appellant sub 3], voor zover dat is gericht tegen de vaststelling van artikel 3, lid 3.4, onder a en b, van de planregels - in welke artikelonderdelen is opgenomen dat het gebruik van gronden en opstallen voor de opslag van caravans is verboden en dat het kleinschalig kamperen uitsluitend is toegestaan in het zomerseizoen - steunt niet op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze.

Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende geen beroep worden ingesteld tegen onderdelen van het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarover hij bij het ontwerpplan geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten.

Deze omstandigheid doet zich hier niet voor. Het beroep van [appellant sub 3] is in zoverre niet-ontvankelijk.

Inhoudelijk

Algemeen

3. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

4. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van [appellant sub 3], voor zover ontvankelijk

5. [appellant sub 3] betoogt dat de raad het bouwvlak voor zijn aan de Dorpsstraat 41 te Vleuten gevestigde bedrijf te klein heeft vastgesteld. Het bouwvlak zou 40 m in westelijke richting vergroot moeten worden om in de toekomst uitbreiding en overkapte kuilvoeropslagplaatsen/sleufsilo’s mogelijk te maken. Verder is volgens [appellant sub 3] onduidelijk of de bestaande kuilvoeropslagplaatsen/sleufsilo’s en een bestaande mestsilo als zodanig zijn bestemd.

5.1. Aan het perceel Dorpsstraat 41 zijn de bestemming "Agrarisch", de dubbelbestemmingen "Waarde - archeologie" en "Waarde - cultuurhistorie" alsmede ten dele de aanduidingen "bouwvlak" en "wro - zone - wijzigingsgebied 3" toegekend.

Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf met uitzondering van glastuinbouw, fruitteelt, sierteelt, intensieve veehouderij, bosbouw, intensieve kwekerij en boomkwekerij.

Ingevolge lid 3.2.1, aanhef en onder a en b, mogen de gebouwen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd en mag het bouwvlak volledig worden bebouwd.

Ingevolge lid 3.2.3 bedraagt de maximale hoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde:

(…)

e. 3 m voor sleufsilo’s en kuilvoederplaten;

f. 3 m voor de overige bouwwerken.

Ingevolge lid 3.6, aanhef en onder g, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd het op de verbeelding opgenomen bouwvlak te vergroten waarbij de volgende voorwaarden in acht moeten worden genomen:

1. het bouwvlak mag niet groter worden dan 1,5 ha;

2. de diepte van het bouwvlak (gemeten vanaf de voorzijde) mag niet meer bedragen dan 200 m;

3. aangetoond is dat de vergroting geen onevenredige belemmeringen voor omliggende percelen oplevert en niet leidt tot milieuhygiënische bezwaren;

4. de bestaande cultuurhistorische waarden, bebouwingskarakteristiek of bebouwingsbeeld van de omgeving niet worden aangetast;

5. aangetoond moet worden dat de bebouwingsmogelijkheden binnen het opgenomen bebouwingsvlak niet afdoende zijn voor het functioneren van het agrarische bedrijf.

5.2. In het stelsel van de Wet ruimtelijke ordening is een bestemmingsplan het ruimtelijke instrument waarin de wenselijke toekomstige ontwikkeling van een gebied wordt neergelegd. De raad dient bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening te houden met een particulier initiatief betreffende ruimtelijke ontwikkelingen, voor zover dat initiatief voldoende concreet is, tijdig kenbaar is gemaakt en ten tijde van de vaststelling van het plan op basis van de op dat moment bekende gegevens de ruimtelijke aanvaardbaarheid daarvan kan worden beoordeeld.

Ter zitting is gebleken dat, zoals de raad ook heeft gesteld, de bestaande gebouwen, waaronder een recent vergunde stal alsmede de bestaande bouwwerken, geen gebouwen zijnde, in het plan bij recht zijn bestemd. In de planregels is alleen voor gebouwen vastgelegd dat deze binnen het bouwvlak moeten worden opgericht zodat bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ook daarbuiten mogen worden opgericht. In artikel 3, lid 3.2.3, aanhef en onder e en f, van de planregels is bepaald dat sleufsilo’s, kuilvoederplaten en overige bouwwerken mogelijk zijn tot een hoogte van 3 m. Verder is niet in geschil dat door middel van toepassing van de wijzigingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 3, lid 3.6, onder g, van de planregels kan worden voorzien in een verdere uitbreiding van het - nu iets minder dan 1 ha grote - bouwvlak voor het bedrijf van [appellant sub 3] alsmede in de overkapping van de kuilvoeropslagplaatsen/sleufslilo’s. Voorts is niet gebleken dat [appellant sub 3] ten tijde van het bestreden besluit een concreet plan had voorgelegd, op grond waarvan de raad had moeten bezien of bij recht in de door [appellant sub 3] gewenste ontwikkeling had moeten worden voorzien. Gegeven voorts de ter plaatse aanwezige landschappelijke waarden acht de Afdeling het niet onredelijk dat de raad slechts bij gebleken noodzaak en aan de hand van een concreet plan wenst over te gaan tot vergroting van het bouwvlak bij recht. Het betoog faalt.

6. Daarnaast betoogt [appellant sub 3] dat ten onrechte de aanduiding "waarde - archeologie" is toegekend aan het perceelsgedeelte waarvoor ook de aanduiding "bouwvlak" geldt. [appellant sub 3] vreest dat hij in geval van nieuwbouw of verbouw, in geval de grond zal worden geroerd, zal worden geconfronteerd met strengere eisen in de vorm van een verplichting tot archeologisch onderzoek. Er heeft geen onderzoek naar de archeologische waarden ter plaatse van het bouwvlak plaatsgevonden terwijl de grond daar al danig is geroerd en er nimmer resten zijn aangetroffen. Verder stelt hij dat ten onrechte niet is toegestaan zonder vergunning binnen de aanduiding "waarde - archeologie" de grond te bewerken tot een diepte van 50 cm nu hierdoor de teelt van maïs wordt bemoeilijkt.

6.1. De Afdeling stelt voorop dat, gezien de ter plaatse geldende verwachtingswaarde voor archeologische waarden, het geven van een aanduiding die strekt tot bescherming daarvan niet onredelijk is te achten. Voorts overweegt de Afdeling dat in het bestemmingsplan geen regeling is vervat die in de weg staat aan het verlenen van een omgevingsvergunning voor bouwen. Voor zover in de Verordening op de Archeologische Monumentenzorg een archeologievergunning voor bouwwerkzaamheden wordt vereist is deze vergunning als zodanig in deze procedure niet aan de orde.

Voorts is van belang dat de teelt van maïs onderdeel uitmaakt van de normale agrarische bedrijfsvoering, al jarenlang plaatsvindt en past binnen de ter plaatse geldende agrarische bestemming. Zoals door de raad ter zitting ook is bevestigd is voor deze teelt op het perceel van [appellant sub 3] geen vergunning vereist. Het betoog faalt.

7. Verder betoogt [appellant sub 3] dat zijn gronden ten onrechte onder het beschermd dorpsgezicht zijn geplaatst nu het hierdoor onmogelijk wordt ter plaatse maïs te telen of schuilhutten te bouwen. Deze uitbreiding van het beschermd dorpsgezicht strekt niet tot de bescherming van een cultuurhistorisch belang maar van het belang van aanwonenden op een vrij uitzicht.

7.1. Ingevolge artikel 30, lid 30.1, van de planregels zijn de voor "waarde - cultuurhistorie" aangewezen gronden mede bestemd voor het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de met het beschermd stadsgezicht verbonden cultuurhistorische waarde.

Ingevolge lid 30.2 is voor de volgende werken een omgevingsvergunning vereist:

1. het verwijderen, aanleggen of verharden van wegen, paden of parkeergelegenheden en het aanbrengen van eventuele andere oppervlakteverhardingen (al dan niet tijdelijk);

2. het ontginnen, afgraven, ophogen, opvullen of egaliseren van de bodem waaronder begrepen het ophogen met bagger- of grondspecie;

3. het dempen van sloten;

4. het vellen of rooien van houtopstanden of -gewassen, anders dan bij wijze van verzorging;

5. het, al dan niet tijdelijk, opslaan en/of storten van bouw- en afvalmateriaal;

6. het aanleggen van greens en tees;

7. het aanleggen van bunkers, waterelementen en roughs.

7.2. Het in artikel 30 van de planregels vervatte aanlegvergunningstelsel heeft geen betrekking op de teelt van maïs of op het oprichten van bouwwerken. Het betoog mist derhalve feitelijke grondslag.

8. Daarnaast betoogt [appellant sub 3] dat bij de aanduiding "wro -wijzigingsgebied 3" ten onrechte is bepaald dat deze wijziging alleen strekt ten behoeve van de vereniging Natuurmonumenten, gemeente en enkele andere met name genoemde rechtspersonen. Ook anderen zouden een wijziging naar de bestemming recreatie moeten kunnen verwezenlijken.

8.1. Ingevolge artikel 3, lid 3.6, aanhef en onder e, van de planregels kan het college, waar dit met de aanduiding "wro - wijzigingsgebied 3" is aangegeven, de agrarische bestemming wijzigen in de bestemming zoals omschreven in artikel 16.

8.2. Anders dan [appellant sub 3] heeft betoogd is in de door hem aangevochten planregels niet opgenomen dat de wijzigingsbevoegdheid slechts kan worden toegepast ten behoeve van bepaalde natuurlijke personen of rechtspersonen. Het betoog mist derhalve feitelijke grondslag.

9. Voorts voert [appellant sub 3] aan dat ten onrechte in artikel 3, lid 3.2.1, onder c, van de planregels is bepaald dat bedrijfsgebouwen uitsluitend uit één bouwlaag mogen bestaan. Een aantal voorzieningen, zoals een loopbrug maar ook kantoor- en bezoekersruimten alsmede ruimten voor andere nevenactiviteiten, zou ook in een tweede bouwlaag ondergebracht moeten kunnen worden.

9.1. De raad beoogt met artikel 3, lid 3.2.1, onder c, van de planregels in aansluiting op de provinciale verordening, een intensivering van de bedrijfsvoering te voorkomen. Gelet hierop, alsmede in aanmerking genomen de ligging van het perceel nabij het beschermde dorpsgezicht ziet de Afdeling niet in dat de raad, afwegende de betrokken belangen, niet in redelijk tot de vaststelling van deze bepaling heeft kunnen komen. Het betoog faalt.

10. Daarnaast voert [appellant sub 3] aan dat erf- en perceelafscheidingen 2 m hoog en ook in de voorgevelrooilijn gebouwd zouden moeten kunnen worden zodat hij zijn erf kan afsluiten.

10.1. Ingevolge artikel 3, lid 3.2.3, van de planregels bedraagt de maximale hoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde:

a. (…);

b. 1 m voor erf- en perceelafscheidingen en 2 m voor landhekken;

c. 2 m voor erf- en perceelafscheidingen gebouwd binnen het bouwvlak en ten minste 1 m achter de voorgevelrooilijn;

(…).

10.2. Blijkens het bestreden besluit is de mogelijkheid om landhekken tot een hoogte van 2 m op te richten in het plan opgenomen om tegemoet te komen aan hetgeen [appellant sub 3] hierover in zijn zienswijze heeft gesteld. Zoals de raad ter zitting heeft toegelicht kunnen dergelijke hekken rondom het gehele bedrijf van [appellant sub 3] worden geplaatst ter bescherming van mens en dier. Gelet hierop kan niet staande worden gehouden dat onvoldoende aan de wens van [appellant sub 3] om zijn erf af te kunnen sluiten tegemoet is gekomen.

11. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 3], voor zover ontvankelijk, ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 2]

12. [appellant sub 2] voert in de eerste plaats aan dat ten onrechte in de meest noordelijke punt van het plangebied de aanduiding "wro - zone - wijzigingsgebied 4" is gegeven aan een gedeelte van zijn gronden. Deze gronden behoren tot het zogenoemde deelgebied II, waar de agrarische functie voorop staat. Deze wijzigingsbevoegdheid strekt ten behoeve van een aftakking van een fietspad die niet noodzakelijk is en een belangenafweging heeft naar zijn mening niet plaatsgevonden.

12.1. Blijkens de plantoelichting is het plangebied opgedeeld in drie gebieden. Voor deelgebied II is het op 9 mei 2006 door gedeputeerde staten van Utrecht vastgestelde landinrichtingsplan Haarzuilens (hierna: het landinrichtingsplan) leidend. Dit betekent dat, in tegenstelling tot deelgebied I, de agrarische gronden niet zijn aangewezen voor functiewijziging.

Hoewel hiermee de agrarische functie van het betrokken gebied voorop staat, betekent dit naar het oordeel van de Afdeling niet dat ter plaatse geen enkele ontwikkeling mogelijk is. In dit verband is van belang dat in het aan de gebiedsindeling ten grondslag liggende landinrichtingsplan ter plaatse is voorzien in een fietspad. Voorts heeft de raad gewezen op de in het kader van de verbreding van de A2 voorziene bouw van een fietsbrug over de A2 om de inwoners van Maarssenbroek op de fiets gebruik te kunnen laten maken van de recreatiemogelijkheden van Haarzuilens en op de noodzaak van de aanleg van een fietspad ter plaatse om de verschillende recreatief bestemde delen van het plangebied met elkaar te verbinden. Gelet hierop kan niet staande worden gehouden dat de raad, afwegende de betrokken belangen, niet in redelijkheid heeft voorzien in de mogelijkheid ter plaatse een fietspad te verwezenlijken. Het betoog faalt.

13. Verder betoogt [appellant sub 2] dat ten onrechte de bestemming "Natuur" is gelegd op een perceel waarop voorheen een baggerdepot aanwezig was. De ontwikkeling van natuur ter plaatse betekent een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling, terwijl ook dit perceel ligt in deelgebied II. Ten onrechte is hiervoor geen afdoende motivering gegeven en is het belang van [appellant sub 2] bij behoud van voldoende agrarische gronden in de omgeving niet in de belangenafweging betrokken.

13.1. Niet in geschil is dat het bij de vereniging Natuurmonumenten in eigendom zijnde perceel, waarop voorheen een baggerdepot aanwezig was, is gelegen in deelgebied II, waarvoor in beginsel geen functiewijziging is voorzien. Niet weersproken is echter dan het perceel al sinds geruime tijd voor opslag noch voor agrarische doeleinden in gebruik is en dat feitelijk sprake is van natuur ter plaatse. Gelet hierop heeft de raad in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat geen sprake is van een functiewijziging maar van het vastleggen van een bestaande toestand die geen invloed heeft op de beschikbaarheid van agrarische gronden. Het betoog faalt.

14. Ten slotte betoogt [appellant sub 2] dat de raad aan het door hem gepachte perceel ten zuiden van zijn bouwvlak aan de [locatie 1] te Haarzuilens ten onrechte de bestemming "Recreatie" heeft gegeven. Ook dit perceel ligt, zo stelt hij in zijn beroepschrift, binnen deelgebied II. Ook hier is het belang van [appellant sub 2] om een ongestoord agrarisch gebruik van de door hem gepachte gronden niet afgewogen tegen het belang om ter plaatse een recreatieve ontwikkeling tot stand te brengen. Bovendien is onduidelijk waarop de raad de verwachting stoelt dat het perceel binnen de planperiode zal worden ingericht voor recreatieve doeleinden.

14.1. Ter zitting is gebleken dat het door [appellant sub 2] bedoelde perceel ligt binnen deelgebied I, waarvoor in het landinrichtingsplan een functiewijziging naar recreatie wordt nagestreefd. Voorts is gebleken dat dit perceel in eigendom is bij de vereniging Natuurmonumenten, die doende is voldoende middelen bij elkaar te krijgen om het perceel in te richten voor recreatieve doeleinden. In verband hiermee, alsmede in aanmerking genomen dat ter zitting naar voren is gekomen dat er sprake is van een in kortdurende pacht uitgegeven perceel, heeft de raad de verwachting kunnen uitspreken dat binnen de planperiode een recreatief gebruik van het perceel tot stand zal komen. Gelet op de met de beoogde functiewijziging gediende belangen heeft de raad in redelijkheid medewerking kunnen verlenen aan de door de vereniging Natuurmonumenten nagestreefde functiewijziging. Het betoog faalt.

15. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 2] ongegrond.

Het beroep van SVJ en anderen, voor zover ontvankelijk

16. SVJ en anderen betogen dat bij het plan ten onrechte de aanduiding "specifieke vorm van verkeer: overloopparkeren" is gegeven aan een terrein in de zuidelijke punt van het gebied tussen het Kortjaksepad en de Breudijk/Rijndijk.

16.1. Naar de mening van SVJ en anderen is een overloopparkeerterrein ter plaatse in strijd met het Rijks- en provinciaal beleid en de in dat verband gestelde kaders voor de herinrichting van het betrokken gebied.

Ook is volgens SVJ en anderen onvoldoende onderzoek verricht naar de mogelijkheid om het overloopparkeerterrein te verwezenlijken op één van de alternatieve locaties die zijn genoemd in het kader van de milieueffectrapportage-procedure ten behoeve van de golfbaan. Verder ontbreken naar hun mening de benodigde onderzoeken naar archeologie, alsmede flora en fauna. Ook naar de te verwachten verkeersstromen en de daaruit voortvloeiende verkeers- en geluidsoverlast is geen onderzoek gedaan. Dat laatste klemt te meer nu het gebruik van het terrein als overloopparkeerterrein tot gevolg heeft dat tienduizenden bezoekers van evenementen honderden meters over de openbare weg moeten lopen om naar die evenementen te komen, de locatie bijzonder ongelukkig ligt nabij een T-kruising waar Parkweg, Breudijk en Rijndijk bij elkaar komen en de verkeersafwikkeling vanaf het terrein ongelukkig is. De komst van het overloopparkeerterrein betekent een verslechtering van het woon- en leefklimaat voor de omwonenden, met name door verkeers- en geluidsoverlast. Het overloopparkeerterrein komt bovendien op de plaats waar een natuur- en recreatiegebied en met name de zogenoemde Parkbossen zouden worden aangelegd. Hier komt nog bij dat het overloopparkeerterrein ook tijdens de op- en afbouwdagen rond de evenementen mag worden gebruikt, zodat het terrein in feite ongeveer 46 dagen per jaar gebruikt kan worden, waardoor niet gesproken kan worden van een kortdurend gebruik.

16.2. De raad voert aan dat hij het van groot belang acht dat bij kasteel de Haar grootschalige evenementen kunnen blijven plaatsvinden. De raad acht het daarbij belangrijk dat het parkeren centraal wordt geregeld en automobilisten niet rondrijden om een plaats te zoeken. De gekozen locatie voorziet in de benodigde parkeerruimte. Door een heldere route-aanwijzing wordt het verkeer van de Rijksweg naar het overloopparkeerterrein geleid, buiten de kern van het dorp Vleuten om. Ook voorheen vond het overloopparkeren plaats aan de Rijndijk, zij het op een noordelijker locatie. Een afstand van de parkeerruimte tot een evenement van 600 m acht de raad aanvaardbaar. Het terrein mag maximaal 20 dagen per jaar als parkeerruimte worden gebruikt. Gelet op dit incidentele gebruik en op de omstandigheid dat het weiland niet hoeft te worden verhard, heeft de raad verder onderzoek niet nodig geacht.

16.3. Het plandeel, waarop het overloopparkeerterrein is voorzien, heeft de bestemming "Recreatie" en de dubbelbestemming "Waarde - Cultuurhistorie". Voorts is - voor zover hier van belang - aan dat plandeel de aanduiding "specifieke vorm van parkeren - overloopparkeren", en voor een klein deel de aanduiding "waarde - archeologie" toegekend.

Ingevolge artikel 16, lid 16.1, aanhef en onder i, van de planregels zijn de voor "Recreatie" bestemde gronden ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van verkeer - overloopparkeren" bestemd voor uitsluitend overloopparkeren met een maximale omvang van 6 ha ten behoeve van de in artikel 11, lid 11.1, onder o, genoemde evenementen.

Ingevolge lid 16.5, aanhef en onder c, mag van de functie voor overloopparkeren zoals bedoeld in lid 16.1, onder i, maximaal 20 dagen per kalenderjaar gebruik worden gemaakt.

Ingevolge artikel 29 zijn de voor "waarde - archeologie" bestemde gronden mede bestemd voor de bescherming en veiligstelling van de archeologische waarden en verwachting en wordt onder strijdig gebruik in ieder geval gerekend het handelen in strijd met de Verordening op de Archeologische Monumentenzorg.

16.4. De Afdeling overweegt dat het door het Rijk en het provinciaal bestuur gevoerde beleid met betrekking tot Haarzuilens voor de raad niet bindend is, maar dat hij daarmee wel rekening moet houden als één van de mee te wegen belangen. Niet kan worden staandegehouden dat de raad in dit geval niet in redelijkheid doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan het belang om het houden van evenementen bij kasteel de Haar te faciliteren. In dit verband is verder van belang dat de locatie in het landinrichtingsplan is opgenomen als zoeklocatie parkeerplaats. Het betoog faalt.

16.5. De raad dient bij de keuze van een bestemming een afweging te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beleidsvrijheid. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen.

In dit verband overweegt de Afdeling dat zij voorbij gaat aan de door SVJ en anderen genoemde alternatieven, voor zover die betrekking hebben op gronden waarop de uitbreiding van de golfclub is voorzien. Nu zij daartegen geen zienswijze hebben ingediend moet voor hen de uitbreiding van de golfclub en het daarmee gepaard gaande verval van de mogelijkheden het overloopparkeerterrein daar te verwezenlijken als een gegeven worden beschouwd. Ten aanzien van de overige, door SVJ en anderen genoemde alternatieven is ter zitting naar voren gekomen dat deze zijn afgestuit op onder meer de weigering van de eigenaars om hun medewerking te verlenen, problemen met de landschappelijke inpassing en de wens om vrij zicht te behouden. Gelet hierop ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid de door SVJ en anderen voorgedragen alternatieven heeft kunnen laten afvallen. Het betoog faalt.

16.6. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in haar uitspraken van 9 december 2009, in zaak nr. 200801932/1 en van 29 september 2010 in zaak nr. 200809200/1/R1, rust op het gemeentebestuur ingevolge artikel 38a van de Monumentenwet 1988 de plicht zich voldoende te informeren omtrent de archeologische situatie in een gebied alvorens bij een plan uitvoerbare bestemmingen kunnen worden aangewezen en concrete bouwregels voor die bestemmingen kunnen worden vastgesteld. Het onderzoek dat nodig is voor de bescherming van archeologische (verwachtings)waarden kan, blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 38a van de Monumentenwet 1988 (Kamerstukken II 2003/04, 29 259, nr. 3, blz. 46), bestaan uit het raadplegen van beschikbaar kaartmateriaal, maar wanneer het beschikbare kaartmateriaal ontoereikend is, zal plaatselijk bodemonderzoek in de vorm van proefboringen, proefsleuven of anderszins nodig zijn.

In het kader van de vaststelling van de Verordening op de Archeologische Monumentenzorg heeft onderzoek plaatsgevonden, op basis waarvan een indeling in gebiedstypen heeft plaatsgevonden. Voor het overgrote deel van het perceel is aangegeven dat geen archeologische verwachtingswaarde bestaat. Voor het geringe gedeelte waar wel een archeologische verwachting bestaat is een waardeaanduiding gegeven die door middel van een gebruiksvoorschrift aansluit bij de evengenoemde verordening. Gelet hierop, alsmede in aanmerking genomen dat de raad onweersproken naar voren heeft gebracht dat het niet nodig is het terrein te verharden en het door het toevoegen van de aanduiding "specifieke vorm van parkeren - overloopparkeren" niet gaat om een gebruik waarbij het mogelijk wordt gemaakt om de bodem te roeren, ziet de Afdeling niet in dat de mogelijke archeologische waarden ter plaatse onvoldoende in aanmerking zijn genomen. Het betoog faalt.

16.7. De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling geldt dan wel een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

Blijkens de stukken is het overloopparkeerterrein in het plan opgenomen zonder dat onderzoek naar de effecten op de aanwezige flora en fauna heeft plaatsgevonden, terwijl gezien de bij het plan behorende notitie van Bureau Waardenburg van 8 juli 2013 in het plangebied beschermde plant- en diersoorten voorkomen. Gelet hierop is aanleiding voor het oordeel dat de raad ten onrechte geen (aanvullend) onderzoek heeft verricht naar de vraag of in het plangebied voorkomende plant- en diersoorten aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staan, voor zover dit betreft het terrein waaraan de aanduiding "specifieke vorm van parkeren - overloopparkeren" is toegekend. De raad heeft het besluit dan ook in zoverre genomen in strijd met de bij het voorbereiden van het besluit te betrachten zorgvuldigheid.

16.8. Met betrekking tot de door SVJ en anderen gevreesde problemen met betrekking tot de verkeersafwikkeling en de mede daaruit voortvloeiende verkeers- en geluidsoverlast overweegt de Afdeling in de eerste plaats dat uit artikel 16, lid 16.5, aanhef en onder c, van de planregels voortvloeit dat, anders dan SVJ en anderen hebben betoogd, het overloopparkeerterrein voor maximaal 20 dagen per jaar mag worden gebruikt. De regeling voor op- en afbouw ten behoeve van evenementen heeft uitsluitend betrekking op het gebruik van het terrein van kasteel de Haar zelf. In zoverre mist het betoog van SVJ en anderen feitelijke grondslag.

Gebleken is dat geen onderzoek is verricht naar de gevolgen van de komst van de bij het plan voorziene locatie voor het overloopparkeerterrein op het gebied van verkeer en geluid. Nu het hier gaat om een parkeerterrein van maximaal 6 ha waarop door grote aantallen voertuigen kan worden geparkeerd en waardoor ten tijde van evenementen forse verkeersstromen kunnen worden verwacht, is zonder onderzoek niet voldoende duidelijk wat de gevolgen zijn van de te verwachten verkeersstromen voor de verkeersveiligheid en het woon- en leefklimaat in de omgeving van de locatie waar het overloopparkeerterrein is voorzien. Gelet hierop heeft de raad het besluit genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.

Conclusie, bestuurlijke lus en proceskosten

17. Het beroep van SVJ en anderen, voor zover ontvankelijk, is gegrond. Met het oog op een spoedige beslechting van het geschil ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen om binnen 26 weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken in het bestreden besluit te herstellen.

17.1. De raad dient daartoe met inachtneming van hetgeen is overwogen onder 16.7 alsnog onderzoek te doen verrichten naar de vraag of in het plangebied voorkomende plant- en diersoorten aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staan, voor zover dit betreft het terrein waaraan de aanduiding "specifieke vorm van parkeren - overloopparkeren" is toegekend en met inachtneming van hetgeen is overwogen onder 16.8 alsnog onderzoek te verrichten naar de vraag wat de gevolgen zijn van de te verwachten verkeersstromen voor de verkeersveiligheid en het woon- en leefklimaat in de omgeving van de locatie waarop het overloopparkeerterrein is voorzien.

Naar aanleiding van het vorenstaande dient de raad te bezien of het besluit in het licht van de uitkomsten van dit onderzoek in stand kan blijven en een eventueel nader besluit op de wettelijke voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.

18. De Afdeling ziet voorts aanleiding om met toepassing van artikel 8:80b, derde lid, van de Awb de hierna vermelde voorlopige voorziening te treffen teneinde onomkeerbare gevolgen te voorkomen.

19. Ten aanzien van SVJ en anderen zal in de einduitspraak worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht. Ten aanzien van [appellant sub 3] en [appellant sub 2] bestaat voor een proceskostenvergoeding geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 3], voor zover dat is gericht tegen de vaststelling van artikel 3, lid 3.4, onder a en b, van de planregels, niet-ontvankelijk;

II. a. draagt de raad van de gemeente Utrecht op om binnen 26 weken na verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen het besluit te herstellen door:

i. alsnog te onderzoek te doen verrichten naar de vraag of in het plangebied voorkomende plant- en diersoorten aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staan;

ii. alsnog onderzoek te verrichten naar de vraag wat de gevolgen zijn van de te verwachten verkeersstromen voor de verkeersveiligheid en het woon- en leefklimaat in de omgeving van de locatie waarop het overloopparkeerterrein is voorzien;

b. naar aanleiding hiervan zonodig het besluit van 13 januari 2014 te heroverwegen, alsmede de Afdeling en de andere partijen de uitkomst mede te delen en een eventueel gewijzigd besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen;

III. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van de raad van de gemeente Utrecht tot vaststelling van het bestemmingsplan "Haarzuilens" van 13 januari 2014, voor zover daarbij de aanduiding "specifieke vorm van verkeer - overloopparkeren" is gegeven aan een terrein in de zuidelijke punt van het gebied tussen het Kortjaksepad en de Breudijk/Rijndijk;

IV. verklaart het beroep van [appellant sub 2] en het beroep van [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], voor zover ontvankelijk, ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, griffier.

w.g. Van Ettekoven w.g. Matulewicz
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 8 april 2015

45.