Uitspraak 201409852/1/V3


Volledige tekst

201409852/1/V3.
Datum uitspraak: 3 februari 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 27 november 2014 in zaak nr. 14/25445 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Procesverloop

Bij besluit van 7 november 2014 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 27 november 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De staatssecretaris heeft desgevraagd een nader stuk ingediend waarop de vreemdeling desgevraagd heeft gereageerd.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 januari 2015, waar de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.M. Polman, advocaat te Rotterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. R.R. de Groot, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.

Overwegingen

1. In de uitspraak van 5 november 2014 in zaak nr. 201407320/1/V3 heeft de Afdeling overwogen dat met ingang van 7 oktober 2014, de datum waarop de Afdeling in die zaak het onderzoek heeft gesloten, zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Somalië is komen te ontbreken, omdat de uitzettingen naar Somalië al sinds 5 november 2013 waren opgeschort in afwachting van de totstandkoming van een addendum bij het Memorandum of Understanding (hierna: het MoU) van 3 mei 2010 en de staatssecretaris niet kon aangeven wanneer deze onderhandelingen zouden zijn afgerond.

Naar aanleiding van die uitspraak heeft de staatssecretaris op 7 november 2014 de bij besluit van 10 oktober 2014 aan de vreemdeling opgelegde maatregel van bewaring opgeheven en aan de vreemdeling een schadevergoeding toegekend over de periode van 10 oktober 2014 tot 22 oktober 2014. Bij besluit van 7 november 2014 is de vreemdeling opnieuw in vreemdelingenbewaring gesteld. Vaststaat dat hij niet uit de macht van de staatssecretaris is geweest.

2. In de enige grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat, gelet op de op 22 oktober 2014 met de bevoegde Somalische autoriteiten gemaakte afspraak dat gedurende de onderhandelingen over het MoU op beperkte schaal weer uitzettingen naar Somalië mogelijk zijn, sprake is van een gewijzigde omstandigheid op grond waarvan thans zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Somalië kan worden aangenomen.

Daartoe voert de vreemdeling aan dat nu deze afspraak reeds in de procedure over de vorige maatregel van bewaring van 10 oktober 2014 bekend was of bekend had moeten zijn bij de staatssecretaris, geen sprake is van een gewijzigde omstandigheid.

2.1. Wanneer een vreemdeling niet uit de macht van de tot inbewaringstelling en uitzetting bevoegde autoriteiten is geweest, is, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 mei 2004 in zaak nr. 200401998/1, voor het opnieuw opleggen van een bewaringsmaatregel in beginsel slechts plaats indien sprake is van gewijzigde omstandigheden, met inachtneming waarvan een hernieuwde inbewaringstelling gerechtvaardigd is.

Zoals de Afdeling evenzeer eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 december 2004 in zaak nr. 200409206/1), is, omdat bewaring krachtens artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 moet zijn gericht op uitzetting van de desbetreffende vreemdeling, inbewaringstelling in strijd met die bepaling, indien zicht op uitzetting ontbreekt.

2.2. Nu uit voormelde uitspraak van de Afdeling van 5 november 2014 volgt dat met ingang van 7 oktober 2014, de datum waarop in die zaak het onderzoek ter zitting bij de Afdeling is gesloten, zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Somalië ontbreekt, was de op 10 oktober 2014 aan de vreemdeling opgelegde maatregel van bewaring van meet af aan onrechtmatig. De staatssecretaris heeft die maatregel dan ook terecht opgeheven. Dit neemt evenwel niet weg dat de staatssecretaris bij de hernieuwde inbewaringstelling van de vreemdeling gebeurtenissen heeft mogen betrekken die zich na 7 oktober 2014 hebben voorgedaan, nu de Afdeling die gebeurtenissen niet bij haar onderzoek heeft betrokken. Dat de staatssecretaris die gebeurtenissen ook in de procedure over de vorige maatregel van bewaring van 10 oktober 2014 had kunnen betrekken, doet daar niet aan af nu de rechtmatigheid van die maatregel thans niet ter toetsing voorligt. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht onderzocht of de toezegging door de Somalische autoriteiten van 22 oktober 2014, dat zij bereid zijn om mee te werken aan de gedwongen terugkeer van een beperkt aantal Somalische vreemdelingen, maakt dat ten tijde van de inbewaringstelling van de vreemdeling op 7 november 2014 het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn niet langer ontbrak en daarmee kan worden aangemerkt als een gewijzigde omstandigheid, die hernieuwde inbewaringstelling rechtvaardigde.

2.3. Over de vraag of thans zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Somalië ontbreekt, heeft de staatssecretaris ter zitting bij de Afdeling, onder verwijzing naar zijn nader stuk van 24 december 2014, betoogd dat de Somalische autoriteiten op 22 oktober 2014 uitdrukkelijk hebben toegezegd dat zij hangende de besprekingen over het MoU hun medewerking zullen verlenen aan de gedwongen terugkeer van een beperkt aantal Somalische vreemdelingen. Op 23 en 30 november 2014 en 7 december 2014 zijn vervolgens drie Somalische vreemdelingen daadwerkelijk uitgezet naar Mogadishu. Hun uitzetting was gebaseerd op vooraf gemaakte mondelinge afspraken met de Somalische autoriteiten. Twee andere uitzettingen, op 14 en 21 december 2014, hebben geen doorgang kunnen vinden, omdat de Somalische autoriteiten voor de terugkeer van die vreemdelingen uiteindelijk geen toestemming hebben verleend. Daarnaast is tijdens de besprekingen met de Somalische autoriteiten besloten dat het MoU van 3 mei 2010 wordt vervangen door een nieuw MoU. De concrete tekst daarvan is op 20 november 2014 besproken. Dat de inhoud van het nieuwe MoU reeds is vastgesteld en is besproken met de Somalische autoriteiten, wijst er volgens de staatssecretaris op dat er vooruitgang wordt geboekt in de onderhandelingen.

2.4. De vreemdeling heeft zich ter zitting bij de Afdeling op het standpunt gesteld dat staatssecretaris onvoldoende concrete informatie heeft verschaft over de met de Somalische autoriteiten gemaakte afspraken en over de inhoud en de vaststelling van het nieuwe MoU. Voorts heeft de vreemdeling betoogd dat uit de mondelinge afspraken tussen de staatssecretaris en de Somalische autoriteiten niet kan worden afgeleid dat deze afspraken ook voor de toekomst gelden.

2.5. Nu de Somalische autoriteiten op 22 oktober 2014 uitdrukkelijk mondeling hebben toegezegd dat zij hun medewerking zullen verlenen aan de gedwongen terugkeer van Somalische vreemdelingen, bestaat geen grond voor het oordeel dat ten tijde van de inbewaringstelling van de vreemdeling op 7 november 2014 zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Somalië ontbrak. Hoewel die toezegging niet op schrift is gesteld en het nieuwe MoU nog niet is ondertekend, heeft de staatssecretaris uit die toezegging mogen afleiden dat hij op korte termijn weer kon overgaan tot de gedwongen terugkeer van Somalische vreemdelingen. Daarbij komt dat op grond van die toezegging met de Somalische autoriteiten reeds een mondeling akkoord is bereikt over de terugkeer van drie Somalische vreemdelingen, die vervolgens op 23 en 30 november 2014 en 7 december 2014 zijn uitgezet naar Mogadishu. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.

2.6. Gelet op hetgeen onder 2.2. en 2.5. is overwogen, faalt de grief.

3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

4. Het verzoek om schadevergoeding dient reeds hierom te worden afgewezen.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. den Dulk, griffier.

w.g. Troostwijk w.g. Den Dulk
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2015

565-644.