Uitspraak 200401998/1


Volledige tekst

200401998/1.
Datum uitspraak: 7 mei 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[appellante],
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 26 februari 2004 in het geding tussen:

appellante

en

de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.

1. Procesverloop

Bij besluit van 12 februari 2004 is appellante in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 26 februari 2004, verzonden op 1 maart 2004, heeft de rechtbank ’s-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 5 maart 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 18 maart 2004 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) een reactie ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 59, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna de Vw 2000) kan, indien het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid zulks vordert, met het oog op de uitzetting, door de Minister van Justitie in bewaring worden gesteld de vreemdeling die:

a. geen rechtmatig verblijf heeft;

b. die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder f, g en h van de Vw 2000.

Ingevolge artikel 94, vierde lid, van de Vw 2000 verklaart de rechtbank het beroep gegrond, indien zij bij het beroep van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel in strijd is met deze wet dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is. In dat geval beveelt de rechtbank de opheffing ervan of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging.

2.2. Bij uitspraak van 17 februari 2004 heeft de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, voorzover thans van belang, bevolen met ingang van 12 februari 2004 de aan appellante bij besluit van 3 februari 2004 opgelegde bewaring krachtens, na wijziging van de categorie, artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, op te heffen wegens het ontbreken van een grond voor inbewaringstelling.

Blijkens het Model 110-A is appellante met toepassing van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 op 12 februari 2004 opnieuw in bewaring gesteld.

2.3. In de grieven 2 en grief 3, in samenhang gelezen, klaagt appellante dat de rechtbank heeft miskend dat bij uitspraak van 17 februari 2004 opheffing van de eerdere inbewaringstelling is bevolen, deze opheffing feitelijk nimmer heeft plaatsgevonden en zij voorts gebonden was aan de overwegingen in die uitspraak.

2.3.1. Met de uitspraak van de rechtbank van 17 februari 2004, waartegen de minister geen hoger beroep heeft ingesteld, staat in rechte vast dat de toepassing van de eerdere bewaringsmaatregel van aanvang af onrechtmatig is geweest wegens het ontbreken van een grond daarvoor, aangezien onvoldoende aannemelijk was dat appellante zich aan de uitzetting zou onttrekken, daar zij een verblijfsvergunning regulier had aangevraagd, waarop nog niet was beslist. Door de minister is in zijn reactie van 18 maart 2004 voorts bevestigd dat appellante niet uit de macht van de tot inbewaringstelling en uitzetting bevoegde autoriteiten is geweest, alvorens zij opnieuw aan een bewaringsmaatregel is onderworpen.

Voor het opnieuw opleggen van een bewaringsmaatregel is onder die omstandigheden in beginsel slechts plaats indien sprake is van gewijzigde omstandigheden, met inachtneming waarvan een hernieuwde inbewaringstelling gerechtvaardigd is. Hoewel de rechtbank dit heeft miskend, kunnen de grieven niet tot het ermee beoogde doel leiden.

2.3.2. Bij besluit van 11 februari 2004, derhalve na de eerdere inbewaringstelling van 3 februari 2004, is voormelde aanvraag van appellante om een verblijfsvergunning regulier afgewezen. De minister heeft deze gewijzigde omstandigheid aan de hernieuwde inbewaringstelling van 12 februari 2004 ten grondslag gelegd, alsmede de omstandigheid dat appellante zich na het verlopen van de geldigheid van haar Schengen-visum op 17 december 2003 niet heeft gehouden aan haar vertrektermijn. Het feit, dat deze laatste omstandigheid ook al aan de orde was bij de eerdere bewaringsmaatregel, waarop de uitspraak van 17 februari 2004 betrekking heeft, brengt niet met zich dat die omstandigheid niet bij de nieuwe afweging, waartoe gelet op de gewijzigde omstandigheid dat de aanvraag inmiddels was afgewezen aanleiding bestond, zou mogen worden betrokken.

Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank terecht, zij het op niet geheel juiste gronden, overwogen dat niet is gebleken dat de toepassing van de onderhavige bewaringsmaatregel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is.

2.4. Hetgeen voor het overige naar voren is gebracht, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.

2.5. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. J.E.M. Polak, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P. Glerum, ambtenaar van Staat.

w.g. Lubberdink w.g. Glerum
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2004

273-428.