Uitspraak 201401268/1/A2


Volledige tekst

201401268/1/A2.
Datum uitspraak: 17 september 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A], wonend te Bergeijk, [appellant B], wonend te [woonplaats], [appellant C], wonend te [woonplaats] en [appellant D], wonend te [woonplaats], (hierna samen en in enkelvoud: [appellant]),

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 3 januari 2014 in zaak nr. 13/3449 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Bergeijk.

Procesverloop

Bij besluit van 29 mei 2012 heeft het college een verzoek van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.

Bij besluit van 14 mei 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en dat besluit, onder aanvulling van de motivering, gehandhaafd.

Bij uitspraak van 3 januari 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 augustus 2014, waar [appellant A] en [appellant], en het college, vertegenwoordigd door
A. Oosterwijk, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) kent het college degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, is een oorzaak, als bedoeld in het eerste lid, een bepaling van een bestemmingsplan.

2. [appellant] is sinds 27 december 1988 eigenaar van het perceel en de daarop gelegen vrijstaande woning en garage op het perceel [locatie] in Bergeijk. Het perceel heeft een oppervlakte van 1.990 m2. Hij heeft op 4 april 2011 verzocht om een tegemoetkoming in schade, die hij stelt te lijden ten gevolge van het op 23 februari 2007 in werking getreden en op 12 maart 2008 onherroepelijk geworden bestemmingsplan "Woongebieden Oost, Bergeijk" (hierna: het nieuwe bestemmingsplan).

Ingevolge het nieuwe bestemmingsplan rusten op het perceel van [appellant] de bestemmingen "Woondoeleinden I" en "Tuin" en op het aangrenzende perceel Bucht 6 de bestemming "Bedrijfsdoeleinden". In het voorheen geldende bestemmingsplan "1e herziening De Bucht" (hierna: het oude bestemmingsplan) had het perceel van [appellant] de bestemming "Woondoeleinden eengezinshuizen Ma" en één bouwvlak. Een gedeelte van dit perceel, waarop geen bouwvlak was gelegen, had de aanduiding "wijzigingsbevoegdheid B". Het college was bevoegd om op de voet van artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) voor dit gedeelte voormelde bestemming te wijzigen in de bestemming "Woondoeleinden eengezinshuizen Ma bebouwingsvlak". Het aangrenzende perceel had de bestemming "Kantoor en/of praktijkruimte".

3. Het college heeft aan de in bezwaar gehandhaafde afwijzing van het verzoek een advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ) van maart 2012 en nadere adviezen van de SAOZ van 21 augustus 2012, 14 december 2012 en 13 mei 2013 ten grondslag gelegd. De SAOZ heeft toegelicht dat het vervallen van de wijzigingsbevoegdheid op het perceel van [appellant] in het nieuwe bestemmingsplan buiten de planvergelijking dient te worden gelaten. Voorts heeft de SAOZ met betrekking tot het naastgelegen perceel vastgesteld dat ingevolge het nieuwe bestemmingsplan binnen het ongewijzigde bouwvlak een maximale bouwhoogte van 4 m is toegestaan, terwijl in de oude situatie maximaal 15 m was toegestaan. Dit heeft positieve gevolgen voor de aspecten zicht, bezonning, schaduwwerking en privacy. Daar staat tegenover dat reclamezuilen van 5,5 m hoog mogelijk zijn die lichthinder in de woning en tuin van [appellant] kunnen veroorzaken. De wijziging van de gebruiksmogelijkheden heeft ertoe geleid dat zwaardere activiteiten zijn toegestaan dan voorheen, maar [appellant] kon ook bij een maximale invulling van het oude bestemmingsplan al de nodige overlast ondervinden. De SAOZ heeft op grond van het voorgaande geconcludeerd dat [appellant] in de nieuwe situatie te maken krijgt met een toename van de gebruiksintensiteit in de directe nabijheid van zijn woning en tuin, met de daarbij behorende geluid- en verkeershinder, maar dat door de verlaging van de toegestane bouwhoogte de inkijk in zijn woning en tuin vanuit de toegestane bebouwing op het naastgelegen aanzienlijk is afgenomen. Volgens de SAOZ heeft het nieuwe bestemmingsplan voor [appellant] per saldo niet geleid tot een nadeliger positie waaruit op de voet van artikel 6.1 van de Wro voor vergoeding vatbare schade in de vorm van waardevermindering is voortgevloeid.

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien voor het oordeel dat het college niet mocht afgaan op de adviezen van de SAOZ. Hij voert aan dat het college in navolging van de SAOZ bij de beoordeling van het verzoek ten onrechte de wijzigingsbevoegdheid in het oude bestemmingsplan heeft betrokken, omdat hij niet heeft gesteld schade te hebben geleden ten gevolge van het vervallen van die bevoegdheid. Volgens [appellant] hebben de rechtbank en het college miskend dat hij schade heeft geleden door de wijziging van de bestemming op het buurperceel en de hindercirkel die ingevolge het nieuwe bestemmingsplan op zijn perceel is komen te liggen. Hij voert aan dat het college wegens de hindercirkel zeer waarschijnlijk geen ontheffing van het nieuwe bestemmingsplan zal verlenen voor de bouw van een tweede woning op zijn perceel. Onder het oude bestemmingsplan had het college daaraan zeer waarschijnlijk wel medewerking verleend en was het perceel om die reden meer waard, aldus [appellant].

4.1. De SAOZ is te beschouwen als een onafhankelijk deskundige op het gebied van planschade en het college mag in beginsel dan ook op een door haar uitgebracht advies afgaan. Dit is slechts anders indien moet worden geoordeeld dat het advies van de SAOZ onzorgvuldig tot stand is gekomen of dat daaraan anderszins ernstige gebreken kleven. Dat de SAOZ vaker opdrachten uitvoert voor de gemeente Bergeijk, zoals [appellant] stelt, betekent op zich niet dat zij niet onafhankelijk is. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 12 maart 2014 in zaak nr. 201302447/1/A2.

4.2. Anders dan [appellant] betoogt, hebben het college en de SAOZ onderkend dat [appellant] heeft gesteld schade te hebben geleden ten gevolge van de wijziging van de bestemming op het naastgelegen perceel en de hindercirkel die op zijn perceel is komen te liggen. De SAOZ is in de onder 3 vermelde adviezen en een in beroep uitgebracht nader advies van 5 juli 2013 op beide punten ingegaan. Zij heeft geconcludeerd dat [appellant] door de nieuwe bestemming op het naastgelegen perceel te maken krijgt met een toename van de gebruiksintensiteit in de directe nabijheid van zijn woning en tuin, met de daarbij behorende geluid- en verkeershinder. Gelet op de verlaging van de toegestane bouwhoogte, is de mate van inkijk in de woning en tuin van [appellant] echter aanzienlijk afgenomen, zodat het nieuwe bestemmingsplan voor [appellant] per saldo niet heeft geleid tot een nadeliger positie, aldus de SAOZ. [appellant] heeft geen gronden aangevoerd die leiden tot het oordeel dat de adviezen van de SAOZ op dit punt onzorgvuldig tot stand zijn gekomen of dat daaraan anderszins ernstige gebreken kleven. Dat geldt evenzeer voor de conclusie van de SAOZ in die adviezen dat [appellant] niet kan worden gevolgd in zijn stelling dat hij schade lijdt door de hindercirkel die volgens hem de bouw van een tweede woning op zijn perceel onmogelijk maakt. Ingevolge het oude bestemmingsplan was het niet mogelijk om meerdere woningen op het perceel van [appellant] te bouwen, tenzij het college daarvoor gebruik zou maken van zijn in dat plan opgenomen wijzigingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 11 van de WRO. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 oktober 2009 in zaak nr. 200900289/1/H2) dient een onder het oude planologische regime niet gebruikte wijzigingsbevoegdheid bij de planvergelijking buiten beschouwing te blijven en is dit niet anders in het geval de gestelde schade betrekking heeft op een planologische wijziging op de gronden van de desbetreffende verzoeker. Uitoefening van een wijzigingsbevoegdheid is een onzekere toekomstige gebeurtenis en slechts bij uitoefening daarvan kan een planologisch voordeel worden verkregen. Dit betekent dat het vervallen van een onder het oude planologische regime niet gebruikte wijzigingsbevoegdheid op zichzelf geen schade kan veroorzaken. Hieruit volgt dat het college in navolging van de SAOZ terecht het standpunt heeft ingenomen dat zowel in het oude als het nieuwe bestemmingsplan meerdere woningen op het perceel van [appellant] niet toegestaan waren en zijn. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd over de hindercirkel heeft de rechtbank terecht om die reden buiten verdere bespreking gelaten. De stelling van [appellant] dat het college vanwege de hindercirkel zeer waarschijnlijk geen ontheffing van het nieuwe bestemmingsplan zal verlenen voor de bouw van een tweede woning op zijn perceel, leidt, wat daar overigens van zij, niet tot een ander oordeel. De door [appellant] verwachte afwijzing van een mogelijke aanvraag om een ontheffing van het nieuwe bestemmingsplan voor de bouw van een tweede woning is voor de planvergelijking niet van belang, omdat dit geen deel uitmaakt van de te vergelijken bestaande planologische regimes.

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat dat het college niet mocht afgaan op de adviezen van de SAOZ.

Het betoog faalt.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Jansen, griffier.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Jansen
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 17 september 2014

609.