Uitspraak 200900289/1/H2


Volledige tekst

200900289/1/H2.
Datum uitspraak: 14 oktober 2009

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 3 december 2008 in zaak nr. 08/1073 in het geding tussen:

[appellant]

en

de raad der gemeente Zaltbommel.

1. Procesverloop

Bij besluit van 29 maart 2007 heeft de raad der gemeente Zaltbommel (hierna: de gemeenteraad) een verzoek van [appellant] om vergoeding van planschade afgewezen.

Bij besluit van 20 december 2007 heeft de gemeenteraad, voor zover thans van belang, het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 3 december 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 januari 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn bij brief van 9 februari 2009 aangevuld.

De gemeenteraad heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 september 2009, waar [appellant] in persoon en de gemeenteraad, vertegenwoordigd door F.H.P. Mellink, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), aanhef en onder a, zoals die bepaling gold tot 1 september 2005, kent de gemeenteraad, voor zover een belanghebbende ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op diens verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.

2.2. Voor de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding op de voet van artikel 49 WRO dient te worden onderzocht of de verzoeker als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient de planologische maatregel waarvan gesteld wordt dat deze schade heeft veroorzaakt, te worden vergeleken met het voordien geldende planologische regime.

2.3. [appellant] is eigenaar van een onbebouwd perceel landbouwgrond aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend [gemeente], sectie […], nr. […] (hierna: het perceel). Ingevolge het bestemmingsplan Buitengebied van 5 april 1979 had het college van burgemeester en wethouders de bevoegdheid, als bedoeld in artikel 11 van de WRO, het plan te wijzigen en nieuwe agrarische bouwpercelen in de bestemming agrarisch gebied op te nemen.

Aan het verzoek om vergoeding van planschade heeft [appellant] ten grondslag gelegd dat het bestemmingsplan Buitengebied, integrale herziening, van 28 juni 2001 geen met deze wijzigingsbevoegdheid vergelijkbare bepaling kent en dat dit tot een waardevermindering van het perceel heeft geleid.

2.4. De rechtbank heeft onder verwijzing naar jurisprudentie van de Afdeling (onder meer uitspraak van 12 januari 2005 in zaak nr. 200402061/1, AB 2005) overwogen dat in een bestemmingsplan opgenomen wijzigingsbevoegdheden op zichzelf geen planologische verslechtering tot gevolg hebben en dat eerst de uitoefening van deze bevoegdheden daartoe kan leiden. Volgens de rechtbank heeft de gemeenteraad bij de planologische vergelijking terecht geen rekening gehouden met de onder het oude regime bestaande, maar niet gebruikte wijzigingsbevoegdheid, als bedoeld in artikel 11 van de WRO.

2.5. [appellant] betoogt dat de rechtbank door aldus te overwegen, heeft miskend dat de jurisprudentie van de Afdeling niet op directe planschade betrekking heeft.

2.5.1. Uit voormelde uitspraak van de Afdeling van 12 januari 2005, die betrekking heeft op een verzoek om vergoeding van schade door planologische ontwikkelingen op de gronden van derden, volgt dat een onder het oude planologische regime niet gebruikte wijzigingsbevoegdheid bij de planvergelijking buiten beschouwing dient te blijven. De Afdeling ziet geen aanleiding daarover anders te oordelen in het geval waarin de gestelde schade door planologische voorschriften met betrekking tot de gronden van de desbetreffende verzoeker zou zijn veroorzaakt. Uitoefening van een wijzigingsbevoegdheid is een onzekere toekomstige gebeurtenis en slechts bij uitoefening daarvan kan een planologisch voordeel worden verkregen. Dit betekent dat het vervallen van een onder het oude planologische regime niet gebruikte wijzigingsmogelijkheid op zichzelf geen schade kan veroorzaken. De rechtbank heeft terecht overwogen dat aan het door [appellant] gemaakte onderscheid tussen directe en indirecte planschade in deze zaak geen betekenis toekomt.

Het betoog faalt.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. C.H.M. van Altena, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van Staat.

w.g. Polak w.g. Hazen
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2009

452.