Uitspraak 201302447/1/A2


Volledige tekst

201302447/1/A2.
Datum uitspraak: 12 maart 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], wonend te Witteveen, gemeente Midden-Drenthe,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Groningen, van 11 februari 2013 in zaak nr. 12/1021 in het geding tussen:

[appellanten]

en

het college van burgemeester en wethouders van Midden-Drenthe.

Procesverloop

Bij besluit van 7 februari 2012 heeft het college aan [appellanten] een tegemoetkoming in planschade toegekend van € 2.520,00, vermeerderd met de wettelijke rente.

Bij besluit van 28 augustus 2012 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 11 februari 2013 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [appellanten] ingestelde beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 28 augustus 2012, ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellanten] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 januari 2014, waar [appellanten], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.J. Klerk, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) kent het college degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, is een oorzaak, als bedoeld in het eerste lid, een bepaling van een bestemmingsplan.

2. [appellanten] zijn eigenaar van het perceel en de daarop gelegen woning aan de [locatie] in Witteveen (hierna: het perceel). Zij hebben op 25 augustus 2011 een verzoek ingediend om een tegemoetkoming in planschade die zij stellen te lijden ten gevolge van het bestemmingsplan "Witteveen". Dit plan is op 20 augustus 2009 in werking getreden en onherroepelijk geworden en heeft woningbouw mogelijk gemaakt op de gronden ten zuiden van het perceel. Tussen het perceel en het plangebied liggen drie percelen haaks ten opzichte van het perceel.

3. Het college heeft de toekenning van de tegemoetkoming in planschade van € 2.520,00 gebaseerd op een advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ) van januari 2012 en heeft die tegemoetkoming, in afwijking van een advies van de commissie voor de bezwaarschriften van 28 juni 2012, in bezwaar gehandhaafd. Volgens de SAOZ volgt uit de vergelijking tussen het regime van het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied Westerbork" en dat van het nieuwe bestemmingsplan "Witteveen" dat de planologische wijziging heeft geleid tot een nadeliger positie waaruit voor vergoeding vatbare schade in de vorm van waardevermindering is voortgevloeid. De SAOZ heeft de schade getaxeerd op € 9.000,00, daarop € 6.480,00 in mindering gebracht wegens normaal maatschappelijk risico en geadviseerd een tegemoetkoming van € 2.520,00 toe te kennen.

4. Niet is in geschil dat de planologische wijziging heeft geleid tot een planologisch nadeel.

5. [appellanten] betogen - samengevat - dat de rechtbank heeft miskend dat zij door de trage besluitvorming van het college zijn benadeeld, in die zin dat het college de gelegenheid kreeg om een contrair ambtelijke advies te laten opstellen voor zijn besluitvorming. Volgens [appellanten] had de rechtbank dit aan het besluit van 28 augustus 2012 ten grondslag liggende advies buiten beschouwing moeten laten, omdat de gemeentelijke regeling voor de bezwaarprocedure daarin niet voorziet en zij pas tegelijk met het besluit kennis hebben kunnen nemen van het advies en daarop niet hebben kunnen reageren.

5.1. Dit betoog faalt. Het staat het college vrij om na ontvangst van een advies van de commissie bezwaarschriften een intern ambtelijk advies te laten opstellen ten behoeve van zijn besluitvorming op een bezwaar. Voorts kan het college ingevolge artikel 7:13, zevende lid, van de Algemene wet bestuursrecht in een besluit op bezwaar gemotiveerd afwijken van een advies van de commissie bezwaarschriften. Het college heeft derhalve in het besluit van 28 augustus 2012, in navolging van het ambtelijk advies, gemotiveerd kunnen afwijken van het advies van de commissie bezwaarschriften. Het college was niet gehouden om [appellanten] in de gelegenheid te stellen hun zienswijze te geven over het intern ambtelijke advies alvorens een besluit te nemen op hun bezwaar. Overigens hebben [appellanten] in beroep en hoger beroep op dit advies kunnen reageren. De rechtbank heeft dan ook geen aanleiding hoeven zien voor het oordeel dat [appellanten] door deze gang van zaken zijn benadeeld.

6. [appellanten] betogen tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op het advies van de commissie bezwaarschriften van 28 juni 2012. In beroep lag het besluit van 28 augustus 2012 ter beoordeling voor en het advies van de commissie bezwaarschriften lag daar niet aan ten grondslag.

7. [appellanten] betogen voorts - kort samengevat - dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de door hen aangevoerde gronden en het door hen ingebrachte taxatierapport van makelaar P.J.I. Muller van 29 december 2011 en de aanvulling daarop van 7 maart 2012 niet leiden tot twijfel aan de juistheid van de door de SAOZ verrichte planvergelijking en taxatie en dat het college het advies van de SAOZ aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen.

7.1. De SAOZ is te beschouwen als een onafhankelijke deskundige op het gebied van planschade en het college mag in beginsel dan ook op een door de SAOZ uitgebracht advies afgaan. Dit is slechts anders indien moet worden geoordeeld dat het advies van de SAOZ onzorgvuldig tot stand is gekomen of dat daaraan anderszins ernstige gebreken kleven. Dat de SAOZ vaker opdrachten uitvoert voor de gemeente Midden-Drenthe, zoals gesteld, betekent op zich niet dat zij niet onafhankelijk is.

7.2. Anders dan [appellanten] aanvoeren, heeft de rechtbank hen terecht niet gevolgd in hun betoog dat de SAOZ bij de planvergelijking onvoldoende rekening heeft gehouden met het hoogteverschil op het perceel in relatie tot de omgeving. Naar aanleiding van het gelijkluidende betoog in hun zienswijze, heeft de SAOZ in haar advies van januari 2012 toegelicht dat zij bekend is met de situatie ter plaatse, aangezien zij het perceel en de omgeving ter plaatse heeft bekeken en de beschikking over kadastrale gegevens en kaartmateriaal heeft gehad. Voorts worden [appellanten] evenmin gevolgd in hun betoog dat de rechtbank heeft miskend dat de SAOZ bij de planvergelijking het aspect zicht onjuist heeft beoordeeld. De SAOZ heeft het zicht beoordeeld vanuit de achtertuin van [appellanten] in zuidelijke richting naar de tussenliggende percelen en het plangebied alsmede vanaf de verdieping van hun woning in zowel zuidelijke als zuidoostelijke richting. De door [appellanten] overgelegde foto’s en het taxatierapport van Muller geven geen concreet aanknopingspunt voor het oordeel dat de SAOZ het zicht onjuist heeft beoordeeld. Ook de SAOZ is bij de maximale invulling van het oude planologische regime er van uitgegaan dat het vrije zicht niet geheel kon worden weggenomen, omdat vanaf de verdieping van de woning zicht was op het plangebied. Verder leidt de feitelijke inrichting van de tussengelegen percelen niet tot een andere beoordeling van het zicht, omdat bij de planvergelijking de mogelijke maximale invulling van de planologische regimes van belang is.

Voorts hebben [appellanten] geen gronden aangevoerd die leiden tot het oordeel dat de door de SAOZ ingeschakelde taxateur R. Schoo niet deskundig is. Dat deze taxateur geen afzonderlijk taxatierapport heeft opgesteld en niet heeft getekend voor het gedeelte van het advies van de SAOZ over de taxatie, is daarvoor op zich onvoldoende.

Tot slot bieden het door [appellanten] overgelegde taxatierapport van Muller van 29 december 2011 en de aanvulling daarop van 7 maart 2012 geen aanknopingspunt voor het oordeel dat Schoo de planschade onjuist heeft getaxeerd. Muller komt in zijn taxatierapport op basis van de door de SAOZ verrichte planvergelijking tot een waardedaling van ongeveer € 15.000,00. Hij heeft daarnaast gesteld dat uitgaande van de feitelijke veranderingen de waardedaling minstens € 25.000,00 bedraagt en is tot de slotsom gekomen dat de waardedaling minstens € 20.000,00 is. Vervolgens is Muller in het aanvullend rapport tot een planschade van € 25.000,00 gekomen en heeft gesteld dat de schade op basis van de feitelijke ontwikkeling ongeveer € 40.000,00 bedraagt. Nu Muller bij de schadebepaling kennelijk ook de schade op basis van de feitelijke situatie heeft betrokken en tot verschillende planschadebedragen komt, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het taxatierapport van Muller geen aanleiding vormt te twijfelen aan de juistheid van het advies van de SAOZ. Dat aan eigenaren van nabijgelegen percelen hogere tegemoetkomingen in planschade zijn toegekend dan aan [appellanten], biedt op zich evenmin aanleiding voor die twijfel.

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college mocht afgaan op het advies van de SAOZ van januari 2012.

Het betoog faalt.

8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd.

9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Jansen, ambtenaar van staat.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Jansen
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2014

609.