Uitspraak 201206940/1/R3


Volledige tekst

201206940/1/R3.
Datum uitspraak: 30 april 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te Langenboom, gemeente Mill en Sint Hubert,
2. [appellant sub 2], wonend te Sint Hubert, gemeente Mill en Sint Hubert,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid TenneT TSO B.V., gevestigd te Arnhem,
4. [appellante sub 4A] en [appellant sub 4B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 4]), gevestigd onderscheidenlijk wonend te Sint Hubert, gemeente Mill en Sint Hubert,
5. [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 5]), beiden wonend te Langenboom, gemeente Mill en Sint Hubert,
6. [appellant sub 6A] en [appellant sub 6B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 6]), beiden wonend te Langenboom, gemeente Mill en Sint Hubert,
7. het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college),
8. [appellant sub 8], wonend te Mill, gemeente Mill en Sint Hubert,
9. [appellante sub 9], gevestigd te Mill, gemeente Mill en Sint Hubert,
10. de erven van [appellant sub 10], laatstelijk wonend te Berg en Dal,
11. [appellant sub 11], wonend te Sint Hubert, gemeente Mill en Sint Hubert, handelend onder de naam [bedrijf],
12. [appellant sub 12], wonend te Wilbertoord, gemeente Mill en Sint Hubert,
13. de vereniging Motor Sport Club Aldendriel en de vereniging C.C.M. De Zandhazen (hierna: de motorsportverenigingen), beiden gevestigd te Mill, gemeente Mill en Sint Hubert,
14. [appellant sub 14], wonend te Wilbertoord, gemeente Mill en Sint Hubert,
15. [appellant sub 15A] en [appellant sub 15B], beiden wonend te Wilbertoord, gemeente Mill en Sint Hubert,
16. [appellant sub 16], wonend te Sint Hubert, gemeente Mill en Sint Hubert,
17. [appellant sub 17A] en [appellante sub 17B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 17]), wonend te Sint Hubert, gemeente Mill en Sint Hubert,
18. de vereniging Milieuvereniging Land van Cuijk (hierna: de milieuvereniging), gevestigd te Mill, gemeente Mill en Sint Hubert, en de stichting Stichting Brabantse Milieufederatie (hierna: de stichting), gevestigd te Tilburg,
19. [appellante sub 19], waarvan de maten zijn [maat A] en [maat B], beiden wonend te Mill, gemeente Mill en Sint Hubert,
20. [appellant sub 20], wonend te Wilbertoord, gemeente Mill en Sint Hubert,
21. [appellant sub 21A] en [appellant sub 21B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 21]), beiden wonend te Sint Hubert, gemeente Mill en Sint Hubert,
22. [appellant sub 22], wonend te Sint Hubert, gemeente Mill en Sint Hubert,

en

de raad van de gemeente Mill en Sint Hubert,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 7 juni 2012 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied Mill en Sint Hubert" vastgesteld (hierna: het plan).

Tegen dit besluit hebben appellanten beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

Een aantal partijen heeft nadere stukken ingediend.

Bij besluit van 25 juni 2013 heeft de raad het besluit van 7 juni 2012 gewijzigd (hierna: het wijzigingsbesluit).

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 en 7 november 2013, waar het merendeel van de partijen in persoon, een aantal bijgestaan door een raadsman, is verschenen of zich heeft doen vertegenwoordigen.

Overwegingen

Toetsingskader

Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van [appellant sub 1]

1. [appellant sub 1] heeft ter zitting zijn beroep voor zover dat ziet op het plandeel voor het perceel [locatie 1], op de bestemming "Bedrijf" voor het perceel [locatie 2] en op de met de kapsalon op het perceel [locatie 3] verband houdende detailhandel, ingetrokken.

2. [appellant sub 1] komt in beroep tegen het plandeel met de bestemming "Bedrijf" voor het perceel [locatie 2] te Langenboom. Hij betoogt dat ten onrechte niet is voorzien in een brutovloeroppervlak van 3.100 m², nu daarvoor volgens hem van rechtswege een bouwvergunning is verleend. Voorts betoogt [appellant sub 1] dat de raad geen goede afweging heeft gemaakt over de door hem gewenste realisatie van vier woningen op het perceel. De raad had bij deze afweging de gemeentelijke "Gebiedsvisie voor bebouwingsconcentraties Mill en Sint Hubert" en niet de provinciale beleidsnota "Buitengebied in ontwikkeling" moeten betrekken.

2.1. De raad stelt dat voor het brutovloeroppervlak van 3.100 m² geen vergunning van rechtswege is verleend. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat [appellant sub 1] op 13 oktober 2009 weliswaar een daartoe strekkende bouwaanvraag heeft ingediend, maar dat hem van gemeentewege is meegedeeld dat deze aanvraag in strijd was met het destijds geldende bestemmingsplan. Voorts heeft de raad toegelicht dat het uitgangspunt bij de vaststelling van het plan is om de bestaande bebouwing als zodanig te bestemmen. De raad stelt dat het plan voor het perceel niet voorziet in de mogelijkheid om vier woningen op te richten, omdat met [appellant sub 1] geen overeenstemming is bereikt over de uitvoering daarvan.

2.2. Ingevolge artikel 46, eerste lid, van de Woningwet, zoals die luidde ten tijde van belang, beslist het college van burgemeester en wethouders omtrent een aanvraag:

a. om een lichte bouwvergunning: binnen zes weken na ontvangst van de aanvraag;

b. om een reguliere bouwvergunning: binnen twaalf weken na ontvangst van de aanvraag;

c. om een reguliere bouwvergunning die overeenkomstig artikel 56a, eerste lid, in twee fasen wordt verleend: telkens binnen zes weken na ontvangst van de aanvraag.

Ingevolge het derde lid, zoals dit luidde ten tijde van belang, geldt de termijn waarbinnen het college een beslissing op de bouwaanvraag moet hebben genomen niet wanneer het bouwplan, waarop de aanvraag betrekking heeft, in strijd is met het bestemmingsplan. In dat geval wordt de aanvraag om bouwvergunning tevens aangemerkt als een aanvraag om het benodigde planologische besluit ter afwijking van het bestemmingsplan.

Ingevolge het vijfde lid, zoals dit luidde ten tijde van belang, is de bouwvergunning van rechtswege verleend indien het college niet omtrent de aanvraag om bouwvergunning beslist binnen de daarvoor in het eerste lid gestelde termijn.

2.3. Aan het perceel aan de [locatie 2] zijn de bestemming "Bedrijf" en de aanduidingen "specifieke vorm van bedrijf - 17" en "bouwvlak" toegekend.

Ingevolge artikel 7, lid 7.1, van de planregels zijn de voor "Bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor:

a. bedrijven in de milieucategorieën 1 en 2 zoals opgenomen in de VNG-brochure "Bedrijven en milieuzonering";

b. bedrijven, eventueel in een hogere milieucategorie, zoals opgenomen in de Tabel Bedrijven;

c. één bestaande bedrijfswoning per bouwvlak, met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding "maximum aantal wooneenheden" het bestaande aantal bedrijfswoningen niet meer mag bedragen dan is aangegeven;

d. groenvoorzieningen;

e. (onverharde) paden, wegen en parkeervoorzieningen;

f. water, waterhuishoudkundige voorzieningen en voorzieningen voor infiltratie;

g. nutsvoorzieningen.

Ingevolge lid 7.2, onder 7.2.1, aanhef en sub a, geldt voor het bouwen van bouwwerken dat gebouwen en overkappingen uitsluitend zijn toegestaan binnen het bouwvlak.

Ingevolge het bepaalde onder 7.2.2, aanhef en sub c, mag de gezamenlijke oppervlakte van bedrijfsgebouwen niet meer bedragen dan de bestaande oppervlakte.

2.4. In het bestemmingsplan "Buitengebied 1998" was op plankaart 2 aan het perceel [locatie 2] de bestemming "Niet-agrarisch bedrijf" toegekend. Ingevolge artikel 14, onder B, aanhef en sub 2, onder a, van de planvoorschriften van dat plan mag het oppervlak van de bebouwing binnen elk bestemmingsvlak behoudens vrijstelling niet worden uitgebreid.

2.5. Over het betoog dat ten onrechte niet is voorzien in een brutovloeroppervlak van 3.100 m², overweegt de Afdeling als volgt. De bouwaanvraag, die strekt tot het uitbreiden van de bebouwde oppervlakte tot een grootte van voornoemd brutovloeroppervlak, is op 13 oktober 2009 bij het college ingekomen. Deze bouwaanvraag voldoet niet aan artikel 14, onder B, aanhef en sub 2, onder a, van de planvoorschriften. Het bouwplan was dan ook in strijd met dit bestemmingsplan, hetgeen [appellant sub 1] niet heeft bestreden. De raad heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat niet van rechtswege een bouwvergunning is verleend. De raad heeft dan ook geen aanleiding hoeven zien een brutovloeroppervlak van 3.100 m² op te nemen in het plan. Het betoog faalt.

2.6. Over de door [appellant sub 1] gewenste vier woningen op het perceel overweegt de Afdeling dat niet is gebleken van zodanig concrete plannen voor deze woningen ten tijde van de vaststelling van het plan dat de raad daarmee rekening diende te houden. De raad heeft in de enkele wens van [appellant sub 1] ter plaatse vier woningen te bouwen in redelijkheid dan ook geen aanleiding gezien om af te wijken van het uitgangspunt dat bestaande bebouwing als zodanig wordt bestemd. Het betoog faalt.

3. [appellant sub 1] betoogt voorts dat zijn woning aan de [locatie 4] ten onrechte niet als zodanig is bestemd. Hij stelt daar al geruime tijd te wonen. Ter zitting heeft [appellant sub 1] gesteld dat in het kader van de Wet basisregistraties adressen en gebouwen (hierna: Wet bag) een huisnummer aan de woning is toegekend, hetgeen volgens hem betekent dat de woning door het college van burgemeester en wethouders van Mill en Sint Hubert (hierna: het gemeentebestuur) is erkend.

3.1. De raad stelt dat de bebouwing aan de [locatie 4] een aanbouw betreft aan de woning aan de [locatie 5] en derhalve niet als zelfstandige woning dient te worden bestemd. Voorts heeft de raad gewezen op de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch (thans: rechtbank Oost-Brabant) van 13 juli 2007 in zaak nr. 06/3408, waarin is geoordeeld dat de bebouwing aan de [locatie 4] planologisch noch anderszins heeft te gelden als een zelfstandige woning.

3.2. Ter zitting hebben partijen toegelicht dat de bebouwing op het adres [locatie 4] staat achter de bebouwing op het perceel [locatie 3]. Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellant sub 1] niet aannemelijk gemaakt dat een vergunning is verleend voor het gebruik van voornoemde bebouwing als zelfstandige woning. Daarbij is van belang dat de vergunning die [appellant sub 1] heeft overgelegd, is verleend voor het gebruik als woning van een deel van [locatie 1] (thans: [locatie 2]). Voorts komt aan de omstandigheid dat in het kader van de Wet bag een huisnummer aan het adres is toegekend, in dit kader geen doorslaggevende betekenis toe. Het betoog faalt.

4. [appellant sub 1] komt voorts in beroep tegen het plandeel met de bestemming "Dienstverlening" en de aanduidingen "specifieke vorm van dienstverlening - 1" en "bouwvlak" voor de percelen [locatie 3] en [locatie 5]. Ten onrechte is de woning ter plaatse volgens hem niet als burgerwoning bestemd.

4.1. De raad stelt dat de woning aan de [locatie 5] de bedrijfswoning is bij de kapsalon aan de [locatie 3] en daarom niet als burgerwoning is bestemd. Gelet op de planologische samenhang tussen de percelen is aan beide de bestemming "Dienstverlening" toegekend. Ter zitting heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat een gebruiksmatige relatie bestaat tussen de woning en de kapsalon.

4.2. Aan de percelen [locatie 3] en [locatie 5] zijn de bestemming "Dienstverlening" en de aanduiding "specifieke vorm van dienstverlening - 1" toegekend.

Ingevolge artikel 13, lid 13.1, van de planregels zijn de voor "Dienstverlening" aangewezen gronden bestemd voor:

a. dienstverlenende activiteiten zoals opgenomen in de Tabel Dienstverlening;

b. detailhandel, verband houdende met de onder a genoemde activiteiten;

c. één bestaande bedrijfswoning per bouwvlak, met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding "maximum aantal wooneenheden" het bestaande aantal bedrijfswoningen niet meer mag bedragen dan is aangegeven;

(…).

In de Tabel Dienstverlening staat achter de aanduiding "specifieke vorm van dienstverlening - 1" het adres [locatie 5] en de functie kapsalon.

4.3. Ter zitting heeft de raad bevestigd dat op [locatie 3] de kapsalon is gevestigd en op [locatie 5] de woning. [appellant sub 1] heeft ter zitting toegelicht dat de woning op het perceel [locatie 5] wordt bewoond door de eigenares van de kapsalon op [locatie 3]. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat tussen de kapsalon en de woning een gebruiksmatige relatie bestaat en kunnen afzien van het toekennen van een woonbestemming aan voornoemde woning. Met het toekennen van de bestemming "Dienstverlening" aan de woning aan de [locatie 5] is de feitelijke situatie als zodanig bestemd. Gelet op hetgeen hiervoor, onder 4.2, is weergegeven is het adres van de kapsalon evenwel onjuist weergegeven in de Tabel Dienstverlening. De raad heeft de kapsalon, anders dan hij met de vaststelling van het plan heeft beoogd, dan ook niet als zodanig bestemd. Gelet hierop is het bestreden besluit in zoverre niet voldoende zorgvuldig voorbereid. Het betoog slaagt.

5. [appellant sub 1] heeft zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellant sub 1] heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.

6. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover dat ziet op de vaststelling van de Tabel Dienstverlening voor zover daarin achter de aanduiding "specifieke vorm van dienstverlening - 1" het adres [locatie 5] is vermeld, is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

Nu niet aannemelijk is dat derde-belanghebbenden in hun belangen zouden kunnen worden geschaad, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb, zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, op de hierna te melden wijze zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat deze uitspraak ten aanzien van dit planonderdeel in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover dit is vernietigd.

Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro), ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.

Het beroep van [appellant sub 2]

7. [appellant sub 2] komt in beroep tegen het plandeel met de bestemming "Agrarisch" voor een deel van zijn perceel aan de [locatie 6] in Sint Hubert. Hij betoogt dat ten onrechte niet de bestemming "Wonen" aan deze gronden is toegekend, nu hij deze heeft aangekocht ten behoeve van een vergroting van zijn tuin. [appellant sub 2] stelt dat deze gronden feitelijk al worden gebruikt als tuin en dat dit gebruik niet binnen de planperiode zal worden beëindigd. Voorts stelt hij dat het gebruik als tuin past in de omgeving, waar zich percelen met een woonbestemming bevinden die groter zijn dan zijn perceel.

7.1. De raad stelt dat hij het door [appellant sub 2] gewenste gebruik van de gronden, dat in strijd is met het voorheen geldende plan, niet heeft betrokken bij de vaststelling van het plan, nu [appellant sub 2] zijn verzoek tot wijziging van de bestemming niet reeds vóór het voorontwerp van het plan kenbaar heeft gemaakt en van een ruimtelijke onderbouwing heeft voorzien. In deze ruimtelijke onderbouwing moet onder meer aandacht worden besteed aan de eisen die de Verordening ruimte 2012 Noord-Brabant (hierna: de Verordening 2012) stelt aan de kwaliteitsverbetering van het landschap. Gelet hierop heeft de raad geen aanleiding gezien een andere bestemming aan het perceel toe te kennen.

7.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor de aldaar genoemde bestemmingen, waartoe niet het gebruik van deze gronden als tuin behoort.

Ingevolge artikel 26, lid 26.1, aanhef en sub d, zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor terras, tuinen, erven en terreinen.

7.3. Voor zover de raad zich op het standpunt stelt dat geen woonbestemming aan het desbetreffende deel van het perceel van [appellant sub 2] kan worden toegekend, nu deze de benodigde onderzoeken nog niet heeft laten verrichten en gelet hierop geen ruimtelijke onderbouwing heeft opgesteld, overweegt de Afdeling dat de raad bij het opstellen van het plan de relevante feiten dient vast te stellen en de nodige kennis dient te vergaren over de af te wegen belangen. Dit betekent dat de raad zich ervan op de hoogte dient te stellen of het bestaande gebruik legaal of illegaal is, zodat een keuze gemaakt kan worden of een, en zo ja welke, regeling met betrekking tot dat gebruik in het plan wordt opgenomen. De raad heeft niet inzichtelijk gemaakt dat de toegekende bestemming, hoewel deze niet overeenkomt met de bestaande situatie, ruimtelijk aanvaardbaar is. Gelet hierop heeft de raad zich in dit geval ten onrechte op het standpunt gesteld dat het aan [appellant sub 2] was om aannemelijk te maken dat de door hem gewenste woonbestemming ruimtelijk aanvaardbaar is en dat het niet aan de raad was om dat te onderzoeken. Nu [appellant sub 2] in zijn inspraakreactie en in zijn zienswijze reeds te kennen heeft gegeven het desbetreffende deel van zijn perceel te blijven willen gebruiken als tuin, had het op de weg van de raad gelegen om dit verzoek van [appellant sub 2] te beoordelen. Gelet op het voorgaande is het besluit in zoverre onzorgvuldig voorbereid. Het betoog slaagt.

8. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover dat ziet op de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Agrarisch" voor een deel van het perceel aan de [locatie 6] te Sint Hubert, is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

De Afdeling ziet aanleiding overeenkomstig artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder a, van de Awb, zoals dit luidde ten tijde van belang, de raad op te dragen met inachtneming van deze uitspraak in zoverre een nieuw plan vast te stellen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.

Het beroep van TenneT

9. TenneT, die de in het plangebied aanwezige en als zodanig bestemde 380 kV-hoogspanningsverbinding (hierna: de hoogspanningsverbinding) in beheer heeft, komt in beroep tegen het plandeel met de bestemming "Leiding" en de aanduiding "hartlijn leiding - hoogspanningsverbinding" voor de gronden waarop de hoogspanningsverbinding zich bevindt en de gronden die daaraan grenzen. In dit verband komt zij voorts in beroep tegen artikel 27, lid 27.1, aanhef en sub a, van de planregels. TenneT voert aan dat de in het plan opgenomen zone van 27,5 m aan weerszijden van de aanduiding "hartlijn leiding - hoogspanningsverbinding" ten onrechte niet overeenkomt met de strook van 36 m aan weerszijden van de hoogspanningsverbinding waarop zij een zakelijk recht heeft. Het plan is op dit punt volgens TenneT in strijd met een goede ruimtelijke ordening, omdat zij gebruik moet kunnen blijven maken van deze strook om de hoogspanningsverbinding te kunnen onderhouden. Deze is volgens TenneT vastgesteld op basis van het benodigde ruimtebeslag voor aanleg en instandhouding van de hoogspanningsverbinding. Bij de vaststelling is rekening gehouden met de hoogte van de hoogspanningsmast en de uitzwaai van de geleiders en de veiligheidsafstanden die daarbij in acht moeten worden genomen, aldus TenneT.

9.1. De raad stelt dat het zakelijk recht waar TenneT zich op beroept van privaatrechtelijke aard is en derhalve niet bepalend is voor het vaststellen van een bestemmingsplan. Voorts zouden de gebruiksmogelijkheden op enkele percelen volgens de raad worden beperkt wanneer een zone van 36 m aan weerszijden van de hoogspanningsverbinding zou worden opgenomen, hetgeen onwenselijk is.

9.2. Aan de gronden binnen een strook van 27,5 m aan weerszijden van de hoogspanningsverbinding is de bestemming "Leiding" en aan de gronden ter hoogte van de hoogspanningsverbinding is de aanduiding "hartlijn leiding - hoogspanningsverbinding" toegekend.

Ingevolge artikel 27, lid 27.1, aanhef en sub a, van de planregels zijn de voor "Leiding" aangewezen gronden, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor de aanleg, instandhouding en/of bescherming van een bovengrondse hoogspanningsverbinding ter plaatse van de aanduiding "hartlijn leiding - hoogspanningsverbinding" en een zone van 27,5 m aan weerszijden van de leiding.

9.3. TenneT heeft ter zitting toegelicht dat de benodigde zone voor een hoogspanningsleiding afhankelijk is van de hoogte en de breedte van de masten, de afstand tussen de masten onderling en het spanningsniveau van de hoogspanningsleiding. Volgens haar moet rekening worden gehouden met de zogenoemde uitzwaai van de hoogspanningsleiding en de omstandigheid dat bij een spanning van 380 kV elektriciteit kan overslaan zonder fysiek contact. In dit geval zijn de armen van de masten volgens TenneT 14 tot 17 m breed en is de uitzwaai ongeveer 11,5 m. Daar bovenop moet volgens TenneT in verband met de kans op overslag bij een spanning van 380 kV een veiligheidsafstand van 6 m worden aangehouden. De raad heeft in reactie hierop ter zitting volstaan met verwijzing naar een advies van het voormalige Ministerie van Volksgezondheid, Ruimtelijke Ordening en Milieu, waarin zou zijn geadviseerd een afstand van 2 x 30 m aan te houden. Nu niet is gebleken dat dit advies is toegesneden op de hier aan de orde zijnde situatie en de raad zelfs een smallere zone in het plan heeft opgenomen, heeft hij onvoldoende onderzocht of de in het plan opgenomen zone uit een oogpunt van veiligheid breed genoeg is. Het betoog slaagt.

10. In hetgeen TenneT heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover niet is voorzien in een plandeel met de bestemming "Leiding" voor de gronden die 36 m aan weerszijden van de hoogspanningsverbinding liggen, is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

De Afdeling ziet aanleiding overeenkomstig artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder a, van de Awb, zoals dit luidde ten tijde van belang, de raad op te dragen met inachtneming van deze uitspraak in zoverre een nieuw plan vast te stellen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.

Het beroep van [appellant sub 4]

11. [appellant sub 4], die een intensieve veehouderij exploiteert op het perceel aan de [locatie 7] te Sint Hubert, kan zich niet verenigen met de situering van het bouwvlak op haar perceel. Zij voert aan dat de kuilvoeropslag en de ligboxenstal, waarvoor vergunningen zijn verleend, niet geheel in het bouwvlak liggen. De situering van de kuilvoeropslag komt weliswaar niet geheel overeen met de in 1991 verleende vergunning, maar hiertegen heeft het gemeentebestuur volgens [appellant sub 4] niet eerder bezwaren geuit. Volgens haar is het bouwvlak in het vorige bestemmingsplan "Buitengebied 1998" vergroot om alle bouwwerken binnen het bouwvlak te laten vallen, maar door een fout ligt de kuilvoeropslag daar nog steeds buiten. Het bestreden besluit is op dit punt onvoldoende gemotiveerd, aldus [appellant sub 4]. Volgens haar bestaat geen aanleiding om, zoals de raad in het bestreden besluit stelt, de verandering van haar bouwvlak alleen via een wijzigingsplanprocedure mogelijk te maken. De kuilvoeropslag kan volgens [appellant sub 4] weliswaar ook binnen het bouwvlak worden gerealiseerd, maar dit leidt tot meer kosten en meer geuroverlast. Voorts leidt dit tot verlies van zowel het uitzicht vanuit de woning op het perceel [locatie 7] als vanuit de woning op het naastgelegen perceel.

11.1. De raad stelt dat het uitgangspunt bij de vaststelling van het plan is dat alle legale gebouwen en overige bouwwerken en voorzieningen binnen het bouwvlak moeten liggen, inclusief sleufsilo's. De kuilvoeropslag en de stal zijn volgens de raad in strijd met de vergunningen deels buiten het bouwvlak opgericht. Nu een ruimtelijke onderbouwing ontbreekt kan een vormverandering van het bouwvlak niet in dit bestemmingsplan worden vastgesteld, maar moet een aparte wijzigingsprocedure worden gevolgd. Voorts is in het bouwvlak volgens de raad voldoende ruimte om een kuilvoeropslag te realiseren.

11.2. Aan het plandeel aan de [locatie 7] zijn de bestemming "Agrarisch" en de aanduidingen "intensieve veehouderij", "reconstructiewetzone - extensiveringsgebied" en "bouwvlak" toegekend.

Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en sub b, onder 1, van de planregels, zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor grondgebonden agrarische bedrijven met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding "intensieve veehouderij" tevens intensieve veehouderijen zijn toegestaan, met uitzondering van geiten- en schapenhouderijen behoudens als zodanig specifiek aangeduid.

Ingevolge lid 3.2, onder 3.2.1, aanhef en sub a, geldt voor het bouwen van bouwwerken dat gebouwen, bouwwerken, geen gebouwen zijnde, en voorzieningen zoals verhardingen, mestzakken en foliebassins uitsluitend binnen een bouwvlak zijn toegestaan.

Ingevolge lid 3.7, onder 3.7.1, aanhef en sub b, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd de bestemming "Agrarisch" te wijzigen ten behoeve van de vormverandering van het bouwvlak, waarbij geldt dat deze wijziging niet is toegestaan voor intensieve veehouderijen in bouwvlakken met de aanduiding "intensieve veehouderij" ter plaatse van de aanduiding "reconstructiewetzone - extensiveringsgebied".

11.3. De raad dient vóór het vaststellen van het plan de relevante feiten vast te stellen en de nodige kennis te vergaren over de af te wegen belangen. De raad heeft niet weersproken dat hij bij de vaststelling van het vorige bestemmingsplan "Buitengebied 1998" voornemens was te voorzien in een vormverandering van het bouwvlak zodat de kuilvoeropslag daarbinnen zou zijn gelegen. Voorts blijkt uit de bijlage bij de zienswijze van [appellant sub 4] concreet welke vormverandering zij wenst ten behoeve van de kuilvoeropslag en de ligboxenstal. Gelet op deze omstandigheden had het op de weg van de raad gelegen om de voor de beoordeling van het verzoek van [appellant sub 4] benodigde informatie uiterlijk vóór de vaststelling van het bestemmingsplan te verkrijgen. Dit is niet gebeurd. Met de enkele stelling van de raad dat in het bouwvlak voldoende ruimte is om een kuilvoeropslag te realiseren, heeft hij geen beoordeling gegeven van de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de gewenste vormverandering van het bouwvlak. Het doorschuiven van deze beoordeling naar een wijzigingsplanprocedure acht de Afdeling onder deze omstandigheden niet aanvaardbaar. Gelet hierop is het bestreden besluit in zoverre niet voldoende zorgvuldig voorbereid.

12. In hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover dat ziet op de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Agrarisch" voor het perceel [locatie 7] te Sint-Hubert, is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

De Afdeling ziet aanleiding overeenkomstig artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder a, van de Awb, zoals dit luidde ten tijde van belang, de raad op te dragen met inachtneming van deze uitspraak in zoverre een nieuw plan vast te stellen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.

Het beroep van [appellant sub 5]

Ontvankelijkheid

13. Het beroep van [appellant sub 5] voor zover ingesteld door [appellant sub 5B], steunt niet op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze.

Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), gelezen in samenhang met artikel 6:13 van de Awb, zoals deze bepalingen luidden ten tijde van belang, kan geen beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan door een belanghebbende die tegen het ontwerpplan niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten. Deze omstandigheid doet zich hier niet voor.

Het beroep van [appellant sub 5] voor zover ingesteld door [appellant sub 5B], is derhalve niet-ontvankelijk.

Voor zover hierna wordt gesproken over [appellant sub 5], wordt daarmee alleen [appellant sub 5A] bedoeld.

Inhoudelijk

14. [appellant sub 5], die woont op het perceel [locatie 8] te Langenboom, kan zich niet verenigen met het plandeel met de bestemming "Agrarisch" voor het perceel aan de [locatie 9] en het plandeel met de bestemming "Wonen" voor het perceel aan de [locatie 8]. Volgens hem is ten onrechte aan het plandeel aan de [locatie 9] niet tevens de aanduiding "intensieve veehouderij" toegekend. Hij voert hiertoe aan dat een vergunning is verleend voor het bouwen van een varkensstal. Ook is een milieuvergunning verleend voor het houden van vleesvarkens. Van deze vergunningen heeft [appellant sub 5] geen gebruik gemaakt, omdat gedurende ruime tijd een gerechtelijke procedure tegen de verleende vrijstelling en bouwvergunning aanhangig was. Voornoemde vergunningen heeft het gemeentebestuur weliswaar ingetrokken, maar de intrekking van de milieuvergunning is bij de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 20 augustus 2013 in zaak nr. SHE 13/2904 vernietigd. Inmiddels wenst [appellant sub 5] een pluimveehouderij te exploiteren, hetgeen hij op 8 februari 2011 in een principeverzoek bij het gemeentebestuur kenbaar heeft gemaakt. Verder voert [appellant sub 5] aan dat sprake is van een duurzame locatie in een verwevingsgebied. Voorts is volgens [appellant sub 5] ten onrechte aan het plandeel aan de [locatie 8] niet de bestemming "Agrarisch" en de aanduiding "intensieve veehouderij" toegekend. [appellant sub 5] stelt dat het bouwvlak op dit perceel en het bouwvlak op het perceel [locatie 9] in het voorgaande plan waren gekoppeld.

14.1. De raad stelt dat de feitelijke situaties op de percelen [locatie 9] en [locatie 8] als zodanig zijn bestemd. Thans wordt ter plaatse geen varkenshouderij geëxploiteerd en de bouwvlakken op deze percelen waren in planologische zin nooit gekoppeld. Van de verleende vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) en bouwvergunning voor het oprichten van een varkensstal is geen gebruik gemaakt, aldus de raad. Deze zijn derhalve ingetrokken. Volgens de raad is voorts geen sprake van een duurzame locatie. Verder acht de raad een intensieve veehouderij ter plaatse onwenselijk, gelet op de ligging in de nabijheid van enkele burgerwoningen.

14.2. Ingevolge artikel 1.1, onder 60, van de Verordening ruimte 2012 (hierna: Verordening 2012) wordt onder omschakeling verstaan het geheel of gedeeltelijk overstappen van de ene agrarische bedrijfsvorm naar de andere agrarische bedrijfsvorm dan wel het overstappen van een niet-agrarisch gebruik naar een agrarische bedrijfsvorm.

Ingevolge artikel 9.3, eerste lid, aanhef en onder c, kan een bestemmingsplan dat is gelegen in een verwevingsgebied bepalen dat hervestiging van en omschakeling naar intensieve veehouderij zijn toegestaan op een duurzame locatie tot een omvang van ten hoogste 1,5 ha in welk geval ten minste 10% van het bouwblok wordt aangewend voor goede landschappelijke inpassing.

14.3. Aan het plandeel aan de [locatie 9] zijn de bestemming "Agrarisch" en de aanduidingen "bouwvlak" en "reconstructiewetzone - verwevingsgebied" toegekend. Aan het plandeel aan de [locatie 8] is de bestemming "Wonen" toegekend.

14.4. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en sub b, onder 1, van de planregels zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor grondgebonden agrarische bedrijven met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding "intensieve veehouderij" tevens intensieve veehouderijen zijn toegestaan, met uitzondering van geiten- en schapenhouderijen behoudens als zodanig specifiek aangeduid.

Ingevolge artikel 26, lid 26.1, zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor:

a. wonen;

b. aan huis gebonden beroepen;

c. een aan huis gebonden bedrijf ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van wonen - 1";

d. terras, tuinen, erven en terreinen;

e. (onverharde) paden, wegen en parkeervoorzieningen;

f. groenvoorzieningen;

g. water, waterhuishoudkundige voorzieningen en voorzieningen voor infiltratie;

h. nutsvoorzieningen;

i. extensief recreatief medegebruik met bijbehorende voorzieningen.

14.5. Over de door [appellant sub 5] gewenste aanduiding "intensieve veehouderij" voor het plandeel aan de [locatie 9] overweegt de Afdeling als volgt. Op 6 januari 2011 is een milieuvergunning verleend voor het houden van 640 vleesvarkens, die gelet op voornoemde uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 20 augustus 2013 nog immer van kracht is. Van deze vergunning is geen gebruik gemaakt en ook anderszins was ten tijde van het bestreden besluit op het perceel niet een intensieve veehouderij gevestigd die in bedrijf was. In zoverre is bij de door [appellant sub 5] gewenste ontwikkeling sprake van omschakeling naar intensieve veehouderij in de zin van artikel 9.3, eerste lid, aanhef en onder c, van de Verordening 2012. Om met het bestemmingsplan te kunnen voorzien in deze omschakeling, moet sprake zijn van een duurzame locatie. De raad heeft met de enkele stelling dat hij een intensieve veehouderij op het perceel [locatie 9] onwenselijk acht onvoldoende onderbouwd dat, in tegenstelling tot het standpunt van het gemeentebestuur bij de verlening van voornoemde vrijstelling en bouwvergunning voor de bouw van de varkensstal, op het moment van vaststelling van het plan geen sprake meer was van een duurzame locatie. Voorts kan [appellant sub 5] naar het oordeel van de Afdeling niet worden tegengeworpen dat hij van de milieuvergunning voor het houden van 640 vleesvarkens en de bouwvergunning voor de bouw van een varkensstal geen gebruik heeft gemaakt, nu vóór de vaststelling van het plan gedurende enige tijd over de verleende vrijstelling en bouwvergunning een gerechtelijke procedure aanhangig was en [appellant sub 5] inmiddels een pluimveehouderij wenst te exploiteren, hetgeen hij reeds voor de vaststelling van het plan bij het gemeentebestuur kenbaar heeft gemaakt. Het bestreden besluit berust gelet op het voorgaande in zoverre dan ook niet op een deugdelijke motivering. Het betoog slaagt.

14.6. Over de door [appellant sub 5] gewenste bestemming "Agrarisch" en aanduiding "intensieve veehouderij" voor het plandeel aan de [locatie 8] overweegt de Afdeling dat [appellant sub 5] niet aannemelijk heeft gemaakt dat tussen de percelen [locatie 9] en [locatie 8] een zodanige samenhang bestaat dat een agrarische bestemming voor het perceel [locatie 8] meer voor de hand had gelegen. Daarbij merkt de Afdeling nog op dat aan het perceel [locatie 9] in het voorgaande bestemmingsplan weliswaar de aanduiding "agrarisch bouwblok op afstand" was toegekend, maar deze aanduiding bracht, gelet op de planvoorschriften, niet met zich dat de percelen aan elkaar waren gekoppeld. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid de bestemming "Wonen" heeft kunnen toekennen aan het perceel aan de [locatie 8]. Het betoog faalt.

15. In hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch" voor het perceel aan de [locatie 9] te Langenboom niet de aanduiding "intensieve veehouderij" is toegekend, is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Awb. Het beroep, voor zover ontvankelijk, is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

De Afdeling ziet aanleiding overeenkomstig artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder a, van de Awb, zoals dit luidde ten tijde van belang, de raad op te dragen met inachtneming van deze uitspraak in zoverre een nieuw plan vast te stellen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.

Het beroep van [appellant sub 6]

16. [appellant sub 6] betoogt dat ten onrechte geen groter bouwvlak voor zijn perceel aan de [locatie 10] te Langenboom is opgenomen. De bestaande sleufsilo's aan de noordzijde van het perceel zijn volgens hem ten onrechte buiten het bouwvlak gelegen. Ook de al meer dan 25 jaar bestaande voederplaten aan de westzijde van het perceel zijn niet geheel binnen het bouwvlak opgenomen. Op de tekeningen bij een in 2005 verleende milieuvergunning voor de rundveehouderij en de in 2006 verleende bouwvergunning voor de rundveestal is het bouwvlak wel juist weergegeven. Volgens [appellant sub 6] is de raad op de hoogte van de bestaande situatie. Voorts heeft het gemeentebestuur hier nooit handhavend tegen opgetreden.

16.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de bestaande agrarische bouwvlakken als uitgangspunt in dit plan zijn genomen, waarbij alle legale bebouwing binnen het bouwvlak dient te liggen. De voederplaten en de sleufsilo's zijn op het perceel gebouwd, zonder dat [appellant sub 6] hiervoor over een bouwvergunning beschikte. Voorts zijn deze bouwwerken in strijd met het voorheen geldende plan opgericht. Volgens de raad bestaat bij dergelijke illegale bebouwing in beginsel geen aanspraak op een positieve bestemmingsregeling. Dat de voederplaten en de sleufsilo's reeds lange tijd bestaan doet hier, aldus de raad, niet aan af. Voorts heeft het feit dat tot op heden niet handhavend is opgetreden niet tot gevolg dat een groter bouwvlak moet worden toegekend. Gelet hierop heeft de raad geen aanleiding gezien een groter bouwvlak voor het perceel op te nemen.

16.2. Aan het perceel is de bestemming "Agrarisch met waarden - Groenblauwe mantel" met de aanduiding" bouwvlak" toegekend.

16.3. Ingevolge artikel 6, lid 6.2, onder 6.2.1, aanhef en sub a, van de planregels zijn gebouwen, bouwwerken, geen gebouwen zijnde, en voorzieningen zoals verhardingen, mestzakken en foliebassins uitsluitend binnen een bouwvlak toegestaan.

Ingevolge het bepaalde onder 6.2.6, aanhef en sub a, geldt voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, buiten het bouwvlak dat uitsluitend deze bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zijn toegestaan:

1. erf- en terreinafscheidingen;

2. kleinschalige voorzieningen ten behoeve van beheer of extensief recreatief medegebruik;

3. kadaverkoelingen en gastanks;

4. tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen.

16.4. In het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1998" was de bestemming "Agrarisch bouwblok" toegekend aan de gronden waaraan bij het bestreden besluit de aanduiding "bouwvlak" is toegekend. Aan de omliggende gronden was de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden" toegekend. Voorts was op hulpkaart 1A aan het perceel de landschappelijke waarde "kleinschaligheid" toegekend.

16.5. Ingevolge artikel 1, onder 21, van de voorschriften van dat plan moet onder een bouwwerk worden verstaan: elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct, hetzij indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren.

Ingevolge artikel 6, aanhef en onder 10, in samenhang gelezen met het in dat artikel opgenomen schema, is het aanbrengen van oppervlakteverhardingen van meer dan 200 m² op gronden met de landschappelijke waarde "kleinschaligheid" zonder een aanlegvergunning toegestaan.

Ingevolge artikel 9, lid C, aanhef en onder 2, mogen op of in de gronden met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijk waarden" enkel worden gebouwd: bouwwerken, geen gebouwen zijnde, daaronder begrepen erfafscheidingen, tot een hoogte van maximaal 2,5 m, mits het niet betreft teeltondersteunende voorzieningen in de vorm van schaduwschermen in de differentiaties "openheid" en "bosrandligging" en (sleuf)silo's.

Ingevolge lid E, onder 1, is het verboden, zonder of in afwijking van een aanlegvergunning van het college van burgemeester en wethouders, de werken en/of werkzaamheden uit te voeren welke met betrekking tot de binnen deze bestemming aanwezige waarden in het bij artikel 6 opgenomen schema als zodanig zijn aangegeven.

16.6. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.

Ingevolge het bepaalde onder aanhef en onder c is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.

Ingevolge het derde lid kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat met betrekking tot daarbij aangewezen activiteiten als bedoeld in het eerste lid in daarbij aangegeven categorieën gevallen, het in dat lid gestelde verbod niet geldt.

16.7. Ingevolge artikel 2.3, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor) is in afwijking van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo geen omgevingsvergunning vereist voor de categorieën gevallen in artikel 3 in samenhang met artikel 5 van bijlage II.

Ingevolge het tweede lid is in afwijking van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wabo geen omgevingsvergunning vereist voor de categorieën gevallen in artikel 2 in samenhang met artikel 5 en artikel 8 van bijlage II.

Ingevolge artikel 3, aanhef en lid 6, van bijlage II van het Bor is een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo niet vereist, indien deze activiteit betrekking heeft op een bouwwerk, geen gebouw zijnde, in achtererfgebied ten behoeve van agrarische bedrijfsvoering, voor zover het betreft:

a. een voeder- of mestsilo, of

b. een ander bouwwerk niet hoger dan 2 m.

16.8. De Afdeling stelt vast dat de sleufsilo's buiten het bouwvlak staan en gelet daarop ingevolge artikel 6, lid 6.2, onder 6.2.1, aanhef en sub a, van de planregels niet zijn toegestaan. In het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1998" was hetzelfde bouwvlak opgenomen. Ingevolge artikel 9, lid C, aanhef en onder 2, van de voorschriften van dat plan waren sleufsilo’s evenmin buiten het bouwvlak toegestaan. Uit de stukken noch ter zitting is gebleken dat de sleufsilo's met een bouwvergunning zijn gebouwd, zodat de sleufsilo's illegaal zijn opgericht. Hoewel de sleufsilo's onder artikel 3, aanhef en lid 6, aanhef en onder a, van bijlage II van het Bor vallen, waren deze bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten tijde van het bestreden besluit ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo nog steeds vergunningplichtig en derhalve illegaal.

De Afdeling overweegt dat de omstandigheid dat de sleufsilo's er reeds lang staan, een positieve bestemming niet zonder meer rechtvaardigt. De raad hoeft in beginsel voor dergelijke illegale bouwwerken geen regeling in het plan op te nemen, nu geen sprake is van verkregen rechten. Een dergelijke bestemming is slechts gerechtvaardigd voor zover daartegen vanuit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening geen bezwaren bestaan.

Nu de raad, zoals uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken, uitsluitend betekenis heeft toegekend aan de omstandigheid dat de sleufsilo's zonder vergunning zijn opgericht en niet heeft bezien of een goede ruimtelijke ordening zich verzet tegen het als zodanig bestemmen van de sleufsilo's, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.

Het betoog slaagt.

16.9. De voederplaten, voor zover gelegen buiten het bouwvlak, zijn ingevolge artikel 6, lid 6.2, onder 6.2.1, aanhef en sub a, van de planregels niet toegestaan. Naar het oordeel van de Afdeling kunnen de voederplaten, nu deze alleen verhardingen betreffen waarop kuilvoer wordt opgeslagen, niet worden aangemerkt als een constructie in de zin van artikel 1, onder 21, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied 1998" en derhalve niet als een bouwwerk als bedoeld in dat plan. Gelet hierop kan de aanleg hiervan evenmin als het bouwen van een bouwwerk in de zin van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo worden aangemerkt, zodat ten tijde van het bestreden besluit ingevolge die bepaling geen omgevingsvergunning voor bouwen voor de voederplaten was vereist. Ingevolge artikel 9, lid E, onder 1, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied 1998", in samenhang gelezen met artikel 6, aanhef en onder 10 en het in dat artikel opgenomen schema, was ten tijde van het bestreden besluit het aanbrengen van oppervlakteverhardingen zonder een aanlegvergunning ter plaatse van de hier aan de orde zijnde gronden buiten het bouwvlak toegestaan. De buiten het bouwvlak gelegen voederplaten waren gelet hierop niet in strijd met het voorheen geldende plan. Nu de raad zich alleen op het standpunt heeft gesteld dat [appellant sub 6] niet over een bouwvergunning voor de voederplaten beschikt en deze voederplaten voorts in strijd waren met het voorheen geldende plan, heeft de raad het vorenstaande niet betrokken bij zijn besluit. Gelet hierop is het bestreden besluit in zoverre genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.

17. In hetgeen [appellant sub 6] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover dat ziet op de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Groenblauwe mantel" voor het perceel aan de [locatie 10] te Langenboom, is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

De Afdeling ziet aanleiding overeenkomstig artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder a, van de Awb, zoals dit luidde ten tijde van belang, de raad op te dragen met inachtneming van deze uitspraak in zoverre een nieuw plan vast te stellen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.

Het beroep van het college

18. Het college komt in beroep tegen de plandelen met de bestemming "Agrarisch" voor de percelen aan de Krommedijk 26 en 27 te Mill. Volgens het college voorziet het plan op deze percelen in strijd met artikel 8.3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2012 in nieuwvestiging van agrarische bouwvlakken.

18.1. De raad stelt dat de feitelijke situatie, waarin sprake is van twee volledig gescheiden bedrijfsvoeringen, als zodanig is bestemd. Voorts zijn de percelen volgens de raad reeds geruime tijd in eigendom van verschillende eigenaren. De raad wijst erop dat op één van de bouwvlakken de bouw van een bedrijfswoning is uitgesloten. In het verweerschrift stelt de raad dat geen sprake is van planologische nieuwvestiging, nu voor het perceel aan de Krommedijk 27 in verband met de grootte van het bouwvlak in het vorige bestemmingsplan een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO is verleend en daarbij impliciet is erkend dat de bouwvlakken aan de Krommedijk 26 en 27 planologisch niet meer zijn gekoppeld. Deze vrijstelling is vertaald in het plan. De raad acht het gelet op het voorgaande niet redelijk tegen het gebruik van de twee zelfstandige bouwvlakken handhavend op te treden.

18.2. Aan de percelen Krommedijk 26 en 27 zijn de bestemming "Agrarisch" en de aanduidingen "reconstructiewetzone - verwevingsgebied" en "bouwvlak" toegekend.

Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en sub b, onder 1, van de planregels zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor grondgebonden agrarische bedrijven.

18.3. Ingevolge artikel 1, onder 59, van de Verordening 2012 wordt onder nieuwvestiging verstaan de projectie van een al dan niet gekoppeld agrarisch bouwblok op een locatie die volgens het ter plaatse geldende bestemmingsplan niet is voorzien van een zelfstandig bouwblok.

Ingevolge artikel 8.3, eerste lid, aanhef en onder a, bepaalt een bestemmingsplan dat is gelegen in een agrarisch gebied dat nieuwvestiging van een grondgebonden agrarisch bedrijf niet is toegestaan.

18.4. In het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1998" is aan de percelen Krommedijk 26 en 27 de bestemming "Agrarisch bouwblok" toegekend. Op de plankaart zijn deze percelen verbonden met de aanduiding "koppelteken".

Ingevolge artikel 1, onder 20, sub b, van de voorschriften van dat bestemmingsplan wordt onder gekoppeld bouwvlak verstaan twee als zodanig op de plankaart aangeduide vlakken, die gezamenlijk als één bouwvlak in aanmerking genomen moeten worden.

18.5. Gelet op hetgeen hiervoor, onder 18.4, is overwogen, voorzag het voorgaande plan op de percelen Krommedijk 26 en 27 tezamen in één zelfstandig bouwvlak. Nu een koppelteken en een verklaring daaromtrent in de regels van het huidige plan ontbreken, moeten deze bouwvlakken in dit plan niet meer als één zelfstandig bouwvlak worden aangemerkt. Het plan voorziet dan ook, anders dan de raad stelt, in elk geval op één van de percelen Krommedijk 26 en 27 in planologische nieuwvestiging van een agrarisch bouwvlak. De enkele stelling van de raad dat met de door hem genoemde vrijstelling impliciet is erkend dat de bouwvlakken aan de Krommedijk 26 en 27 planologisch niet meer zijn gekoppeld, leidt niet tot het oordeel dat ter plaatse ten tijde van de vaststelling van het plan in planologische zin sprake was van twee zelfstandige bouwvlakken. Gelet op het voorgaande is het plan in zoverre in strijd met artikel 8.3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2012. Hetgeen de raad in verweer overigens aanvoert, doet aan deze strijdigheid niet af. Het betoog slaagt.

19. In hetgeen het college heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover dat ziet op de vaststelling van de plandelen met de bestemming "Agrarisch" voor de percelen aan de Krommedijk 26 en 27 te Mill, gelet op de onderlinge samenhang van deze percelen, is genomen in strijd met artikel 8.3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2012. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

De Afdeling ziet aanleiding overeenkomstig artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder a, van de Awb, zoals dit luidde ten tijde van belang, de raad op te dragen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.

Het beroep van [appellant sub 8]

20. Het beroep van [appellant sub 8] richt zich tegen de vaststelling van het plandeel voor het perceel [locatie 11] te Mill, voor zover daaraan de aanduiding "zone landschap, leefomgeving en gezondheid" is toegekend. Volgens [appellant sub 8] is in de nota van zienswijzen ten onrechte zeer beperkt ingegaan op zijn zienswijze, nu de raad die zienswijze inhoudelijk niet heeft beantwoord.

20.1. Weliswaar is in de nota van zienswijzen bij de bespreking van de specifieke zienswijzen van [appellant sub 8] alleen ingegaan op de naam van de bestreden aanduiding en de planologische gevolgen van die aanduiding, maar in het algemene deel van de nota van zienswijzen is eveneens inzichtelijk gemaakt hoe de raad de belangen van veehouders waaronder [appellant sub 8] heeft afgewogen bij het toekennen van de aanduiding "zone landschap, leefomgeving en gezondheid". Naar het oordeel van de Afdeling is daarmee voldoende ingegaan op de zienswijze van [appellant sub 8] en bestaat derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre onzorgvuldig is voorbereid. Het betoog faalt.

21. [appellant sub 8] voert aan dat het plan ten onrechte niet voorziet in een uitbreidingsmogelijkheid voor zijn intensieve veehouderij. Hij betoogt dat de raad niet heeft gemotiveerd waarom overeenkomstig variant B uit het milieueffectrapport (hierna: plan-MER) en de door het Bureau Gezondheid, Milieu & Veiligheid GGD’en Brabant/Zeeland en Regionaal Milieubedrijf (hierna: RMB) op 24 januari 2012 opgestelde Gezondheidseffectscreening (hierna: GES) de aanduiding "zone landschap, leefomgeving en gezondheid" in het plan is opgenomen. Bovendien kan niet worden afgeleid op basis waarvan de begrenzing van het gebied met deze aanduiding is vastgesteld, nu in het plan geen kaart is opgenomen van de gebieden zoals benoemd in variant A en B. Bij het toekennen van de aanduiding "zone landschap, leefomgeving en gezondheid" is de raad ten onrechte uitgegaan van de aanbevelingen uit de GES, nu de GES hiervoor onvoldoende basis biedt en daarin is uitgegaan van strengere normen dan wettelijk worden voorgeschreven. Afwijking van deze normen kan niet worden gerechtvaardigd met een verwijzing naar het voorzorgprincipe, zeker niet nu dit tot gevolg heeft dat een groot aantal intensieve veehouderijen in de toekomst niet meer kan uitbreiden. Gelet hierop betoogt [appellant sub 8] dat de volksgezondheid in dit kader ruimtelijk niet relevant is. Volgens [appellant sub 8] heeft geen evenredige belangenafweging plaatsgevonden, nu het effect van het uitbreidingsverbod van intensieve veehouderijen niet in verhouding staat tot de beperkte verbetering van de geurhinder. Het vergroten van een bouwvlak kan volgens hem aan de Verordening geurhinder en veehouderij (hierna: geurverordening) worden getoetst, zodat dit niet op voorhand hoeft te worden uitgesloten. Daarnaast betoogt [appellant sub 8] dat het landschap juist is gebaat bij ontwikkelingsmogelijkheden, nu thans niet alle intensieve veehouderijen landschappelijk zijn ingepast. Het toestaan van omschakelen naar en uitbreiden van een intensieve veehouderij maakt het mogelijk intensieve veehouderijen gelijktijdig landschappelijk in te passen. Voorts voert [appellant sub 8] aan dat de raad ten onrechte niet in de belangenafweging heeft betrokken dat zijn intensieve veehouderij schade zal leiden indien er geen enkele uitbreidingsmogelijkheid bestaat.

21.1. De raad stelt zich op het standpunt dat in het plan-MER en de GES onderzoek is verricht naar de verscheidene alternatieven ten aanzien van intensieve veehouderijen. Uit deze onderzoeken komt naar voren dat het mogelijk maken van omschakeling van een agrarisch bedrijf naar een intensieve veehouderij dan wel het vergroten van een bouwvlak van een intensieve veehouderij in het oostelijke gedeelte van het plangebied negatieve gevolgen heeft voor de aspecten landschap, geur en volksgezondheid. De raad stelt dat hij vervolgens, met inachtneming van alle belangen, een afweging heeft gemaakt, waarbij hij heeft besloten omschakeling naar en uitbreiding van een intensieve veehouderij in het oostelijke gedeelte van het plangebied niet mogelijk te maken.

21.2. Aan het perceel zijn de bestemming "Agrarisch met waarden - Groenblauwe Mantel", de aanduiding "intensieve veehouderij" en de aanduiding "zone landschap, leefomgeving en gezondheid" toegekend.

21.3. Ingevolge artikel 6, lid 6.1, aanhef en sub c, onder 1, van de planregels zijn de voor "Agrarisch met waarden - Groenblauwe Mantel" aangewezen gronden bestemd voor grondgebonden agrarische bedrijven met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding "intensieve veehouderij" tevens intensieve veehouderijen zijn toegestaan, met uitzondering van geiten- en schapenhouderijen behoudens als zodanig specifiek aangeduid.

Ingevolge lid 6.7, onder 6.7.2, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd deze bestemming te wijzigen ten behoeve van de vergroting van het bouwvlak van een intensieve veehouderij ter plaatse van de aanduiding "intensieve veehouderij", waarbij moet worden voldaan aan de volgende voorwaarden:

a. ter plaatse van de aanduiding "reconstructiewetzone - extensiveringsgebied" en de aanduiding "zone landschap, leefomgeving en gezondheid" is vergroting niet toegestaan;

(…).

21.4. In de GES is een inventarisatie van de gezondheidsrisico’s opgenomen. Hierbij is onder meer onderzocht wat de gevolgen van het plan zijn voor de besmetting van dierziekten en welke variant vanuit het oogpunt van infectieziektepreventie voorkeur verdient. Voor zover [appellant sub 8] betoogt dat de raad bij het toekennen van de aanduiding "zone landschap, leefomgeving en gezondheid" ten onrechte is uitgegaan van de GES, nu de volksgezondheid ruimtelijk niet relevant is, overweegt de Afdeling, zoals zij eerder in haar uitspraak van 9 februari 2011 in zaak nr. 200907470/1/R3 heeft overwogen, dat de mogelijke besmetting van dierziekten vanwege nabijgelegen agrarische bedrijven een mee te wegen belang is bij de vaststelling van een bestemmingsplan, maar dat de bestrijding van besmettelijke dierziekten zijn regeling primair vindt in andere wetgeving en daarnaast aan een omgevingsvergunning voorschriften kunnen worden verbonden om de gevolgen voor de volksgezondheid te voorkomen dan wel te beperken.

De raad dient evenwel in het kader van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat te onderzoeken of een plan niet zodanige risico's voor de volksgezondheid meebrengt dat, gelet daarop, een aanvaardbaar woon- en leefklimaat onvoldoende is gewaarborgd. In de GES is ook onderzocht wat de invloed is van het plan op onder meer de milieuaspecten fijn stof en geur, nu fijn stof en geur een effect kunnen hebben op de volksgezondheid. Gelet hierop heeft de raad in het kader van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat bij de vaststelling van het plan in redelijkheid waarde kunnen hechten aan de resultaten in de GES.

21.5. In de GES zijn de mogelijke gevolgen van het bestemmingsplan voor de volksgezondheid en milieu bij vijf verschillende varianten beschreven, namelijk de huidige situatie, de autonome ontwikkeling van het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1998", het voorontwerp van dit bestemmingsplan, variant A en variant B. Bij het voorontwerp is uitgegaan van de redelijkerwijs maximaal te verwachten ontwikkelingen op grond van de hierin opgenomen randvoorwaarden, waarbij het uitbreiden van en het omschakelen naar een intensieve veehouderij door middel van een wijzigingsbevoegdheid mogelijk wordt gemaakt. In variant A wordt de mogelijkheid om een agrarisch bedrijf om te schakelen naar een intensieve veehouderij uitgesloten in de twee oostelijke zones "Peelzoom" en "Maasterras" door anders dan in het voorontwerp geen wijzigingsbevoegdheid op te nemen. In variant B wordt bovendien in deze zones uitgesloten om een bouwvlak van een intensieve veehouderij uit te breiden naar maximaal 1,5 ha.

Voor zover [appellant sub 8] betoogt dat de GES onvoldoende basis biedt voor het toekennen van de aanduiding "zone landschap, leefomgeving en gezondheid", nu daarin wat betreft geur is uitgegaan van strengere normen dan wettelijk worden voorgeschreven, overweegt de Afdeling dat uit de GES volgt dat de berekeningen zijn uitgevoerd conform de normen zoals opgenomen in de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv).

In de GES wordt aanbevolen om het bestemmingsplan overeenkomstig variant B vast te stellen, nu deze variant het gunstigste resultaat oplevert wat betreft geurbelasting en gezondheid. Uitgezonderd variant B vindt voor alle varianten een toename van de geurbelasting en verwachte geurhinder plaats. Bij de autonome ontwikkeling, het voorontwerp en variant A zal de belasting op de gezondheid toenemen ten opzichte van de huidige situatie. Alleen in variant B neemt de belasting op de gezondheid volgens de GES niet of nauwelijks toe ten opzichte van de huidige situatie. Dit komt met name door de verbeterde milieukwaliteit in de kern van Sint Hubert. Ook vanuit het oogpunt van infectieziekten en biologische componenten wordt in de GES een voorkeur voor variant B uitgesproken. Bij de beoordeling van fijn stof is het onderscheid minder uitgesproken, maar ook daar is de geringste toename te verwachten in variant B. Gelet hierop komt variant B volgens de GES overeen met de ambities van hoge woonkwaliteit zoals die zijn gesteld in de Structuurvisie "In duurzaam perspectief" (hierna: structuurvisie) voor de kernen en de twee oostelijke zones "Peelzoom" en "Maasterras".

21.6. De raad heeft de aanduiding "zone landschap, leefomgeving en gezondheid" niet alleen gebaseerd op de GES, maar is hiervoor ook uitgegaan van de aanbevelingen uit het plan-MER. In het op 17 januari 2012 opgestelde plan-MER en de aanvulling daarop van 4 mei 2012 zijn de mogelijke gevolgen van de intensieve veehouderijen in het plangebied onderzocht. Hierbij zijn de huidige situatie en de autonome ontwikkeling van het voorheen geldende plan, waarbij rekening is gehouden met de ontwikkelingen op grond van het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij, als referentie gebruikt. De gevolgen die het voorontwerp van het voorliggende plan, dat in dit kader als het voorkeursalternatief is aangemerkt, en twee alternatieven hierop mogelijk maken, zijn hiermee vergeleken. De twee alternatieven komen overeen met variant A en variant B uit de GES, nu deze zijn overgenomen uit het plan-MER. Voorts is het worst-casescenario van het voorontwerp onderzocht.

Uit het plan-MER en de aanvulling daarop volgt dat de geursituatie op grond van het voorontwerp, en in mindere mate op grond van variant A, kan verslechteren ten opzichte van de huidige situatie en de autonome ontwikkeling. Bij variant B kan de geursituatie beperkt verbeteren ten opzichte van de huidige situatie, maar is er nog altijd sprake van een mogelijke verslechtering ten opzichte van de autonome ontwikkeling. In het plan-MER wordt ten aanzien van variant B geconstateerd dat deze variant beperkingen oplevert voor de ontwikkelingsmogelijkheden van intensieve veehouderijen in het oostelijke gedeelte van het plangebied.

Met betrekking tot fijn stof wordt in de aanvulling op het plan-MER opgemerkt dat het voorontwerp een beperkte verslechtering mogelijk maakt van de fijn stofsituatie ten opzichte van de huidige en autonome ontwikkeling en dat variant A wat fijn stof betreft nagenoeg gelijk is aan het voorontwerp. Variant B levert een beperkte verbetering op van de fijn stofsituatie in vergelijking met het voorontwerp en variant A.

Ten aanzien van het aspect landschap is in het plan-MER opgenomen dat variant B in het oostelijke gedeelte van het plangebied minder ruimte voor ontwikkeling van intensieve veehouderijen biedt, waardoor de kans op aantasting van de landschappelijke en cultuurhistorische waarden in dat gebied bij variant B het minste is.

21.7. Voor zover [appellant sub 8] betoogt dat niet kan worden afgeleid op basis waarvan de begrenzing van de gebieden zoals benoemd in variant A en B is vastgesteld, overweegt de Afdeling dat zowel in de plantoelichting als in de GES en in het plan-MER wordt gesteld dat de begrenzing van de gebieden voor variant A en variant B is gebaseerd op de structuurvisie. In de structuurvisie is het buitengebied van west naar oost verdeeld in vier zones. Uit de structuurvisie volgt dat de twee oostelijke zones "Peelzoom" en "Maasterras" een hogere landschappelijke waarde hebben dan de twee westelijke zones. Variant A en variant B zijn toegespitst op deze twee zones. Voor de begrenzing van de aanduiding "zone landschap, leefomgeving en gezondheid" is vervolgens ook aangesloten bij de begrenzing van de zones "Peelzoom" en "Maasterras". Gelet hierop faalt het betoog.

21.8. Ten gevolge van de aanduiding "zone landschap, leefomgeving en gezondheid" hebben intensieve veehouderijen in het oostelijke gedeelte van het plangebied, zoals de intensieve veehouderij van [appellant sub 8], alleen nog de mogelijkheid om nog niet gebruikte ruimte binnen het bouwvlak te bebouwen, maar is het niet langer mogelijk om het bouwvlak uit te breiden. De raad heeft zich blijkens de nota van zienswijze de hieruit voortvloeiende nadelen voor de veehouders gerealiseerd, maar niettemin op grond van de conclusies van de GES en het plan-MER besloten de aanduiding "zone landschap, leefomgeving en gezondheid" toe te kennen aan de gronden in het oostelijke gedeelte van het plangebied. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de raad daartoe niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten. Daarbij is primair van belang dat de raad bij het vaststellen van een plan beleidsvrijheid heeft om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Voorts is van belang dat de raad door middel van de aanduiding de negatieve gevolgen van het plan in het oostelijke gedeelte van het plangebied heeft willen beperken wat betreft de aspecten landschap, geur en volksgezondheid. Tot slot bestaat er geen grond voor de verwachting dat de schade voor [appellant sub 8] zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan hij heeft gedaan.

Voor zover [appellant sub 8] heeft gesteld dat het toestaan van omschakelen naar en uitbreiden van een intensieve veehouderij het mogelijk maakt intensieve veehouderijen gelijktijdig landschappelijk in te passen, overweegt de Afdeling dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het toestaan hiervan kan leiden tot een verdere aantasting van de openheid van het landschap, hetgeen gelet op de landschappelijke kwaliteit van het oostelijke gedeelte van het plangebied ongewenst is.

Voor zover [appellant sub 8] heeft betoogd dat het vergroten van een bouwvlak aan de geurverordening kan worden getoetst en dat het effect van het uitbreidingsverbod van intensieve veehouderijen niet in verhouding staat tot de beperkte verbetering van de geurhinder, overweegt de Afdeling dat, wat daar ook van zij, de raad niet alleen op grond van het aspect geur tot het toekennen van de aanduiding "zone landschap, leefomgeving en gezondheid" heeft besloten, maar ook op grond van de aspecten landschap en volksgezondheid, waarbij onder meer acht is geslagen op de aspecten fijn stof en infectieziekten.

Het betoog faalt.

22. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.

Het beroep van [appellante sub 9]

23. [appellante sub 9], die een intensieve veehouderij exploiteert aan de [locatie 12] in Mill, komt in beroep tegen de omvang van het bouwvlak en de aanduiding "zone landschap, leefomgeving en gezondheid" voor haar perceel. Zij wenst een vergroting van haar bouwvlak tot een omvang van 2,5 ha en betoogt dat zij erop mocht vertrouwen dat deze in het bestemmingsplan zou worden opgenomen. [appellante sub 9] voert hiertoe aan dat de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen (hierna: AAB) positief heeft geadviseerd over de vergroting en het college voor de vergroting een ontheffing heeft verleend op grond van artikel 9.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening ruimte Noord-Brabant 2011 (hierna: Verordening 2011). Voorts heeft het gemeentebestuur schriftelijk te kennen gegeven medewerking te zullen verlenen. [appellante sub 9] wijst op diverse onderzoeken die zijn verricht ten behoeve van de vergroting die volgens [appellante sub 9] noodzakelijk is voor haar bedrijf. Voornoemde onderzoeken zijn volgens haar ten onrechte niet betrokken bij het bestreden besluit. Voorts is volgens [appellante sub 9] niet aannemelijk dat ten gevolge van de bouwvlakvergroting de gezondheidsrisico's voor omwonenden zullen toenemen. Nu de aanduiding "zone landschap, leefomgeving en gezondheid" meebrengt dat deze vergroting niet is toegestaan, is deze volgens [appellante sub 9] ten onrechte toegekend aan haar perceel.

23.1. De raad stelt dat het uitgangspunt bij de vaststelling van het plan is dat de bestaande bouwvlakken als zodanig worden bestemd. Daarbij is een afweging gemaakt tussen de agrarische belangen en de aanwezige omgevingswaarden.

Over de aanduiding "zone landschap, leefomgeving en gezondheid" stelt de raad zich op het standpunt dat in het plan-MER en de GES onderzoek is verricht naar de verscheidene alternatieven ten aanzien van intensieve veehouderijen. Uit deze onderzoeken komt naar voren dat het mogelijk maken van omschakeling van een agrarisch bedrijf naar een intensieve veehouderij dan wel het vergroten van een bouwvlak van een intensieve veehouderij in het oostelijke gedeelte van het plangebied negatieve gevolgen heeft voor de aspecten landschap, geur en volksgezondheid. De raad stelt dat hij vervolgens, met inachtneming van alle belangen, een afweging heeft gemaakt, waarbij hij heeft besloten omschakeling naar en uitbreiding van een intensieve veehouderij in het oostelijke gedeelte van het plangebied niet mogelijk te maken.

Voorts zijn volgens de raad geen toezeggingen gedaan dat medewerking zou worden verleend aan de vergroting van het bouwvlak op het perceel van [appellante sub 9]. De ontheffing is volgens de raad alleen aangevraagd om de mogelijkheid het bouwvlak te vergroten open te houden. Daarbij is volgens de raad nadrukkelijk kenbaar gemaakt dat het college eerst na een eventuele verlening van de ontheffing zou besluiten of van deze ontheffing gebruik werd gemaakt. De raad stelt dat [appellante sub 9] ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan niet voldeed aan de voorwaarden die bij de verlening van deze ontheffing zijn gesteld. Voorts was met [appellante sub 9] geen overeenstemming bereikt over de te verhalen kosten en de op grond van artikel 2.2 van de Verordening 2012 verplichte kwaliteitsverbetering van het landschap.

23.2. Aan het plandeel aan de [locatie 12] in Mill zijn de bestemming "Agrarisch" en de aanduidingen "intensieve veehouderij" en "zone landschap, leefomgeving en gezondheid" toegekend.

23.3. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en sub b, onder 1, van de planregels zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor grondgebonden agrarische bedrijven met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding "intensieve veehouderij" tevens intensieve veehouderijen zijn toegestaan, met uitzondering van geiten- en schapenhouderijen behoudens als zodanig specifiek aangeduid.

Ingevolge lid 3.2, onder 3.2.1, aanhef en sub a, geldt voor het bouwen van bouwwerken dat gebouwen, bouwwerken, geen gebouwen zijnde, en voorzieningen zoals verhardingen, mestzakken en foliebassins uitsluitend binnen een bouwvlak zijn toegestaan.

Ingevolge lid 3.7, onder 3.7.2, aanhef en sub a, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd de bestemming "Agrarisch" te wijzigen ten behoeve van de vergroting van het bouwvlak van een intensieve veehouderij ter plaatse van de aanduiding "intensieve veehouderij", waarbij ter plaatse van de aanduiding "reconstructiewetzone - extensiveringsgebied" en de aanduiding "zone landschap, leefomgeving en gezondheid" vergroting niet is toegestaan.

23.4. Voor zover [appellante sub 9] betoogt dat het vertrouwensbeginsel is geschonden, overweegt de Afdeling het volgende. Aan het advies van de AAB mocht [appellante sub 9] niet het gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat het plan zou voorzien in de door haar gewenste uitbreiding van het bouwvlak op haar perceel, nu de raad aan dat advies niet is gebonden.

Wat betreft het principebesluit waarin het gemeentebestuur schriftelijk te kennen heeft gegeven bereid te zijn tot het verlenen van planologische medewerking aan de door [appellante sub 9] gewenste uitbreiding van haar bouwvlak is van belang dat in het algemeen geen rechten kunnen worden ontleend aan toezeggingen die zijn gedaan door niet ter zake beslissingsbevoegden. De bevoegdheid tot het vaststellen van een bestemmingsplan berust niet bij het college van burgemeester en wethouders, maar bij de raad van de gemeente Mill en Sint Hubert. De Afdeling is van oordeel dat de door [appellante sub 9] gestelde toezegging niet aan de raad kan worden toegerekend. Daarbij is van belang dat de raad [appellante sub 9] er bij de aanvraag om ontheffing op grond van artikel 9.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2011, nadrukkelijk op heeft gewezen dat nog niet was besloten of, indien de ontheffing zou worden verleend, gebruik zou worden gemaakt van deze ontheffing. De enkele omstandigheid dat de communicatie tussen de raad en [appellante sub 9] over de ontheffingsvoorwaarden waar [appellante sub 9] niet aan voldeed en het voornemen van de raad om geen uitvoering te geven aan de verleende ontheffing beter had gekund, kan dan ook niet tot vernietiging van het bestreden besluit op dit punt leiden. Voorts verplicht het verlenen van een ontheffing de raad niet tot het vaststellen van een bestemmingsplan waarbij van de ontheffing gebruik wordt gemaakt. Het verkrijgen van een ontheffing houdt alleen in dat het verbod waarvan de raad ontheffing heeft aangevraagd, in het specifieke geval waarvoor de ontheffing is aangevraagd niet geldt. Aan de aanvraag om ontheffing op grond van artikel 9.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2011 mocht [appellante sub 9] gelet op het voorgaande niet het gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat het plan zou voorzien in de door haar gewenste uitbreiding van haar bouwvlak. Nu [appellante sub 9] ook overigens niet aannemelijk heeft gemaakt dat door of namens de raad verwachtingen zijn gewekt dat het plan in de uitbreiding van het bouwvlak op haar perceel zou voorzien, heeft de raad het plan op dit punt niet in strijd met het vertrouwensbeginsel vastgesteld.

23.5. Over de aanduiding "zone landschap, leefomgeving en gezondheid" overweegt de Afdeling dat, zoals hiervoor, onder 21.8, is overwogen, geen grond bestaat voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot het toekennen van deze aanduiding aan de gronden in het oostelijke gedeelte van het plangebied. Hetgeen [appellante sub 9] heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor een ander oordeel.

23.6. Gelet op het voorgaande heeft de raad in redelijkheid het bouwvlak in deze omvang en de aanduiding "zone landschap, leefomgeving en gezondheid" aan het perceel aan de [locatie 12] kunnen toekennen.

24. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.

Het beroep van de erven van [appellant sub 10]

25. Het beroep van de erven van [appellant sub 10] richt zich tegen de vaststelling van de plandelen met de bestemming "Recreatie - Recreatiewoning" en de bestemming "Bos" aan de [locatie 13] te Langenboom. De erven van [appellant sub 10] voeren aan dat aan een deel van hun gronden ten onrechte de bestemming "Bos" is toegekend, nu aan dit perceel in het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1998" de bestemming "Agrarisch gebied met natuurwaarden" was toegekend. Ten onrechte stelt de raad dat is aangesloten bij de bestaande situatie, nu al ruim 40 jaar slechts een derde van dit perceel is voorzien van bosbeplanting. Het overige deel van het perceel is onder meer in gebruik als grasweide. Deze grasweide is onder meer gebruikt als een weide voor schapen, ganzen en paarden en als akker.

25.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de planologische mogelijkheden voor het perceel niet zijn beperkt. Met betrekking tot dit perceel is in het plan aangesloten bij de bestaande situatie. Daarnaast is aan de omliggende gronden ook de bestemming "Bos" toegekend, zodat deze bestemming op de omgeving aansluit. Gelet op de bestaande bosbeplanting was het niet mogelijk om het perceel voor agrarisch grondgebruik en agrarische bedrijfsuitoefening in gebruik te nemen. Voorts werd dit gebruik in het voorheen geldende plan beperkt doordat de aanwezige natuurwaarden in acht moesten worden genomen. Verder is volgens de raad in dit plan niet uitgesloten dat het perceel hobbymatig voor beweiding of beplanting van onder meer mais in gebruik wordt genomen, zolang de bosbeplanting behouden blijft en de aanwezige waarden niet worden aangetast.

25.2. In het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1998" waren de bestemmingen "Recreatieve woondoeleinden", "Landschapselement houtopstand" en "Agrarisch gebied met natuurwaarden" aan het perceel toegekend. Op hulpkaart 1a zijn de natuurwaarden "struweelvogels" en "dassen" aan het perceel toegekend.

25.3. Ingevolge artikel 8, lid A, van de voorschriften van dat plan zijn de gronden die op plankaart 1 zijn aangewezen voor "Agrarisch gebied met natuurwaarden" bestemd voor de volgende doeleinden:

1. agrarisch grondgebruik en agrarische bedrijfsuitoefening;

2. behoud, herstel en ontwikkeling van de aanwezige natuur, landschappelijke cultuurhistorische, aardkundige en waterhuishoudkundige waarden, afgestemd op de differentiatievlakken als bedoeld in artikel 35.1 en aangegeven op hulpkaart 1a;

3. extensief recreatief gebruik;

4. behoud van de aanwezige bunkers ter plaatse waar deze op plankaart 2 zijn aangeduid.

Ingevolge lid B wordt ten aanzien van de in lid A omschreven doeleinden uitgegaan van een duurzame agrarische bedrijfsvoering, welke is afgestemd op de aanwezige waarden. Deze waarden zijn als differentiaties aangegeven op hulpkaart 1a. Met betrekking tot deze differentiaties is in artikel 35 het beleid omschreven en zijn voorwaarden geformuleerd in verband met beheer en/of ontwikkeling. Uitvoering van dit beleid geschiedt door het stelsel van gebruiksverboden en aanlegvergunningen en door toepassing van flexibiliteitsbepalingen.

Ingevolge lid E, eerste lid, is het verboden, zonder of in afwijking van een aanlegvergunning van het college van burgemeester en wethouders, de werken en/of werkzaamheden uit te voeren welke met betrekking tot de binnen deze bestemming aanwezige waarden in het bij artikel 6 opgenomen schema als zodanig zijn aangegeven.

25.4. In dit plan zijn aan het perceel de bestemmingen "Bos" en "Recreatie - Recreatiewoning" toegekend.

25.5. Ingevolge artikel 1 van de planregels wordt onder extensief recreatief medegebruik het volgende verstaan: een vorm van recreatief medegebruik die nauwelijks of geen invloed heeft op de in de bestemmingsomschrijving van de bestemmingen gegeven doeleinden zoals wandelen, fietsen en dergelijke.

Ingevolge artikel 10, lid 10.1, zijn de voor "Bos" aangewezen gronden bestemd voor:

a. behoud, herstel en/of ontwikkeling van het bos en bosgroeiplaats;

b. behoud, herstel en ontwikkeling van de landschappelijke waarden en natuurwaarden;

c. (onverharde) paden, wegen en parkeervoorzieningen;

d. water, waterhuishoudkundige voorzieningen en voorzieningen voor infiltratie;

e. extensief recreatief medegebruik met bijbehorende voorzieningen;

f. militair oefenterrein;

g. behoud van bestaande kazematten.

Ingevolge lid 10.2 mogen op of in deze gronden geen gebouwen en bouwwerken worden gebouwd, behoudens eenvoudige voorzieningen in de vorm van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, voor extensief recreatief medegebruik, zoals informatieborden, picknickplekken, banken en afvalbakken, en/of waterhuishoudkundige voorzieningen, waarbij de bouwhoogte niet meer mag bedragen dan 3 m.

25.6. Ter zitting is komen vast te staan dat de gronden van het perceel van de erven van [appellant sub 10] waaraan de bestemming "Bos" is toegekend, niet volledig zijn beplant met bomen. Aan de noordoostzijde is een stuk grond aanwezig waar vanwege het ontbreken van bomen beweiding mogelijk is, zonder dat hiervoor houtgewas geveld hoeft te worden. Nu in het vorige plan ter plaatse de bestemming "Agrarisch gebied met natuurwaarden" gold, valt, mede gelet op het vorenstaande, niet in te zien dat het vorige plan eraan in de weg stond dat het perceel in zoverre voor agrarisch grondgebruik en agrarische bedrijfsuitoefening in gebruik zou worden genomen of dat dit gebruik werd beperkt doordat de natuurwaarden "struweelvogels" en "dassen" in acht moesten worden genomen. Het gebruik als weide was immers mogelijk zonder dat werken of werkzaamheden moesten worden verricht die in het plan "Buitengebied 1998" bij deze waarden als strijdig gebruik werden aangemerkt of waarvoor een aanlegvergunning moest worden aangevraagd.

Ter zitting hebben de erven van [appellant sub 10] te kennen gegeven dat zij het hiervoor bedoelde stuk grond in de toekomst willen gebruiken voor de hobbymatige beweiding van een paard. Voor zover de raad heeft betoogd dat het plan dit gebruik niet uitsluit, overweegt de Afdeling dat artikel 10, lid 10.1, van de planregels dergelijk gebruik binnen de bestemming "Bos" niet toestaat. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat dit gebruik niet als extensief recreatief medegebruik kan worden aangemerkt, gelet op de definitie hiervan in artikel 1 van de planregels.

Nu de raad zich van het vorenstaande onvoldoende rekenschap heeft gegeven, is het bestreden besluit in zoverre genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.

26. De erven van [appellant sub 10] voeren voorts aan dat het plandeel met de bestemming "Recreatie - Recreatiewoning" ten onrechte is verkleind ten opzichte van het voorheen geldende plan. Aan de zuidoostzijde van de recreatiewoning bevindt zich een grasveld en aan de noordoostzijde van deze woning is een moestuin. In het voorheen geldende plan kwam de vorm van het plandeel overeen met deze bestaande situatie. De erven van [appellant sub 10] willen voorts een boomgaard kunnen creëren zoals die zich vroeger achter de woning bevond.

26.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het niet wenselijk is dat bebouwing wordt opgericht op relatief grote afstand van de recreatiewoning. Gelet hierop is het bestemmingsvlak gewijzigd opgenomen in het plan. Het bestemmingsvlak is volgens de raad voldoende groot voor de recreatieve functie. Voorts ontstaat gelet op de vormverandering meer ruimte om bebouwing op te richten. Daarnaast wijst de raad erop dat op de omliggende gronden met de bestemming "Bos" extensief recreatiegebruik mogelijk is.

26.2. Voor zover de erven van [appellant sub 10] een boomgaard willen kunnen creëren achter de recreatiewoning, overweegt de Afdeling dat dit een door hen gewenste ontwikkeling betreft waarvan zij pas in beroep melding hebben gemaakt. Het betreft hier derhalve geen ontwikkeling waarmee de raad ten tijde van de vaststelling van het plan rekening hoefde te houden.

De Afdeling stelt vast dat de bestaande recreatiewoning en de moestuin binnen het plandeel met de bestemming

"Recreatie - Recreatiewoning" liggen. Een deel van het grasveld ligt binnen het plandeel met de bestemming "Bos". Ingevolge artikel 10, lid 10.1, aanhef en sub e, van de planregels zijn de voor "Bos" aangewezen gronden tevens bestemd voor extensief recreatief medegebruik met bijbehorende voorzieningen. Nu voorts ingevolge artikel 10, lid 10.2, op deze gronden picknickplekken en banken mogen worden geplaatst, is het grasveld met de zich daarop bevindende picknicktafels en banken in dit plan toegestaan. Het standpunt van de raad dat het niet wenselijk is dat bebouwing kan worden opgericht op relatief grote afstand van de recreatiewoning, acht de Afdeling, gelet op de solitaire ligging van deze woning, niet onredelijk. Gelet hierop en nu het bestaande gebruik in zoverre onder het plan mag worden voortgezet, heeft de raad in redelijkheid het plandeel met de bestemming "Recreatie - Recreatiewoning" kunnen wijzigen ten opzichte van het voorheen geldende plan, in die zin dat het plandeel enigszins is verkleind.

Het betoog faalt.

27. In hetgeen de erven van [appellant sub 10] hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover dat ziet op de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Bos" voor het perceel aan de [locatie 13] te Langenboom, voor zover daaraan in het voorheen geldende plan de bestemming "Agrarisch gebied met natuurwaarden", maar niet de bestemmingen "Recreatieve woondoeleinden" en "Landschapselement houtopstand" waren toegekend, is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre moet worden vernietigd.

De Afdeling ziet aanleiding overeenkomstig artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb, zoals dit luidde ten tijde van belang, de raad op te dragen met inachtneming van deze uitspraak in zoverre een nieuw plan vast te stellen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.

Het beroep van [appellant sub 11]

28. Het beroep van [appellant sub 11] richt zich tegen de aanduiding "leefgebied struweelvogels" voor zover toegekend aan de gronden aan de oostzijde van zijn perceel aan de [locatie 14] te Sint Hubert. Hiertoe voert hij aan dat deze aanduiding ten onrechte, zonder dat dit is gemotiveerd, aan zijn gronden is toegekend, terwijl deze aanduiding in het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1998" niet aan zijn gronden was toegekend. De aanduiding beperkt de bedrijfsvoering van [appellant sub 11] nu voor het aanbrengen van tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen een omgevingsvergunning moet worden aangevraagd. Voor de bedrijfsvoering van [appellant sub 11] is het echter noodzakelijk om, indien nodig, direct, zonder een procedure voor een omgevingsvergunning te doorlopen, tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen aan te kunnen brengen. In het provinciaal beleid is voorts opgenomen dat dit mogelijk moet zijn, nu de gevolgen van tijdelijke voorzieningen minder zijn dan van permanente voorzieningen.

28.1. De raad stelt zich op het standpunt dat aanduidingen met leefgebieden zijn opgenomen ter bescherming van bijzondere en kwetsbare planten en dieren op agrarische gronden. De leefgebieden voor struweelvogels zijn oorspronkelijk in het Streekplan Noord-Brabant 2002 (hierna: streekplan) aangewezen. De begrenzing van de leefgebieden is vervolgens vastgelegd in het reconstructieplan Peel en Maas (hierna: reconstructieplan). In dit plan is de begrenzing van het leefgebied voor struweelvogels opgenomen zoals, overeenkomstig het reconstructieplan, vastgelegd in de digitale atlas Revitalisering Landelijk Gebied. De raad stelt dat hij het nodig acht dat bij realisering van tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen wordt beoordeeld of het leefgebied van struweelvogels onevenredig wordt aangetast. Gelet hierop zijn tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen niet bij recht mogelijk gemaakt, maar dient voor deze voorzieningen een omgevingsvergunning te worden aangevraagd.

28.2. Aan het perceel van [appellant sub 11] is de bestemming "Agrarisch" toegekend. Aan de gronden aan de oostzijde van het perceel van [appellant sub 11] is de aanduiding "leefgebied struweelvogels" toegekend.

28.3. Ingevolge artikel 1 van de planregels wordt onder het begrip teeltondersteunende voorziening verstaan: ondersteunende voorziening die een onderdeel is van de vollegrondse bedrijfsvoering van een tuinbouwbedrijf of boomkwekerij.

Ingevolge dat artikel wordt onder het begrip teeltondersteunende voorziening, containerveld verstaan: afgedekte gronden ten behoeve van de bovengrondse teelt van planten in containers.

Ingevolge dat artikel wordt onder het begrip teeltondersteunende voorzieningen, tijdelijk verstaan: teeltondersteunende voorzieningen die op dezelfde locatie gebruikt kunnen worden zolang de teelt dit vereist, voor een aaneengesloten periode met een maximum van 6 maanden. Deze tijdelijke voorzieningen hebben een directe relatie met het grondgebruik. Hieronder worden verstaan folies, insectengaas, acryldoek, wandelkappen, schaduwhallen, hagelnetten.

In artikel 3, lid 3.1, is opgenomen waarvoor de gronden met de bestemming "Agrarisch" zijn bestemd.

Ingevolge lid 3.2, onder 3.2.1, aanhef en sub a, zijn gebouwen, bouwwerken, geen gebouwen zijnde, en voorzieningen zoals verhardingen, mestzakken en foliebassins uitsluitend binnen een bouwvlak toegestaan.

Ingevolge het bepaalde onder 3.2.6, aanhef en sub a, zijn buiten het bouwvlak uitsluitend deze bouwwerken, geen gebouwen zijnde, toegestaan:

1. erf- en terreinafscheidingen;

2. kleinschalige voorzieningen ten behoeve van beheer of extensief recreatief medegebruik;

3. kadaverkoelingen en gastanks;

4. tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen.

Ingevolge het bepaalde onder aanhef en sub e, onder 4, zijn tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen niet toegestaan ter plaatse van de aanduiding "leefgebied struweelvogels".

Ingevolge lid 3.3, onder 3.3.4, aanhef en sub d, kan het bevoegd gezag een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde onder 3.2.6, aanhef en onder e, voor het gebruiken van gronden buiten het bouwvlak ter plaatse van de aanduiding "leefgebied struweelvogels" voor tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen, waarbij moet worden voldaan aan de volgende voorwaarden:

1. de tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen zijn noodzakelijk voor een doelmatige agrarische bedrijfsvoering;

2. de waarden die beschermd worden met de desbetreffende aanduiding worden niet onevenredig aangetast.

Ingevolge lid 3.4, onder 3.4.2, aanhef en sub d, is het gebruik van de gronden voor tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen, voor zover deze geen bouwwerken zijn, toegestaan, met uitzondering van de gronden buiten het bouwvlak ter plaatse van de aanduiding "leefgebied struweelvogels".

Ingevolge lid 3.5, onder 3.5.2, kan het bevoegd gezag een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde onder 3.4.2 voor het gebruiken van gronden buiten het bouwvlak ter plaatse van de aanduiding "leefgebied struweelvogels" voor tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen, waarbij moet worden voldaan aan de volgende voorwaarden:

1. de tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen zijn noodzakelijk voor een doelmatige agrarische bedrijfsvoering;

2. de waarden die beschermd worden met de desbetreffende aanduiding worden niet onevenredig aangetast.

Ingevolge lid 3.7, onder 3.7.6, zoals gewijzigd bij het wijzigingsbesluit, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd deze bestemming te wijzigen ten behoeve van permanente teeltondersteunende voorzieningen. Hierbij mag het bouwvlak worden vergroot en de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - permanente teeltondersteunende voorziening" worden toegekend, waarbij moet worden voldaan aan de in deze bepaling vermelde voorwaarden.

28.4. De Afdeling stelt vast dat in het voorheen geldende plan "Buitengebied 1998" de natuurwaarde "struweelvogels" niet aan de gronden aan de oostzijde van het perceel van [appellant sub 11] was toegekend.

In het reconstructieplan is opgenomen dat het leefgebied kwetsbare soorten en struweelvogels niet is gewijzigd ten opzichte van het streekplan. In het reconstructieplan is door middel van kaart 10 "Groen Hoofdstructuur (GHS) en stiltegebieden", die als bijlage bij deel B daarvan deel uitmaakt, vastgelegd dat de gronden aan de oostzijde van het perceel van [appellant sub 11] zijn aangewezen als "leefgebied struweelvogels". Uit het reconstructieplan volgt dat deze kaart een toelichtende en ondersteunende functie heeft of een vertaling van bestaand beleid bevat. In het reconstructieplan zijn de leefgebieden voor struweelvogels aangeduid zodat de in het gebied voorkomende soorten en waarden kunnen worden beschermd. De handhaving van een besloten of halfopen landschapsstructuur met een kleinschalige percelering, houtwallen, ruige perceelsranden en slootkanten, overhoekjes, solitaire bomen, dijken en onverharde wegen en paden is daarbij uitgangspunt. Gelet op het vorenstaande heeft [appellant sub 11] niet aannemelijk gemaakt dat de raad bij de begrenzing van de aanduiding "leefgebied struweelvogels" niet in redelijkheid heeft kunnen aansluiten bij de begrenzing van dit gebied zoals deze eerder was neergelegd in het reconstructieplan.

28.4.1. De raad heeft gesteld dat de landschappelijke waarden van leefgebieden van struweelvogels in dit plan worden beschermd door bouw- en gebruiksregels en door middel van de omgevingsvergunningprocedure voor het afwijken hiervan. De raad acht het nodig dat het gemeentebestuur in de omgevingsvergunningprocedure kan beoordelen of de waarden die benodigd zijn voor de bescherming van stuweelvogels, door inrichting of gebruik van een gebied voor een tijdelijke teeltondersteunende voorziening niet onevenredig worden aangetast en of deze voorziening noodzakelijk is voor een doelmatige agrarische bedrijfsvoering. De Afdeling acht dit niet onredelijk. Daarbij betrekt de Afdeling dat de gronden aan de oostzijde van het perceel van [appellant sub 11] in het reconstructieplan op kaart 18 "Plantaardige teelten", die als bijlage bij deel B daarvan deel uitmaakt, met betrekking tot het grondgebruik voor boom- en vaste plantenteelt is aangewezen als categorie 2. Ook deze kaart heeft een toelichtende en ondersteunende functie of bevat een vertaling van bestaand provinciaal beleid. Deze categorie is toegekend aan gebieden, waaronder het leefgebied voor struweelvogels, waar wat betreft boom- en vaste plantenteelt een maatschappelijke afweging door de overheid moet plaatsvinden of de natuur-, landschappelijke en/of hydrologische waarden niet worden aangetast. Gelet op het voorgaande heeft de raad bij de belangenafweging in redelijkheid een zwaarder gewicht kunnen toekennen aan het belang om de waarden van het leefgebied voor struweelvogels te beschermen dan aan het belang van [appellant sub 11] bij de mogelijkheid om zonder een omgevingsvergunning tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen te realiseren. Gelet hierop heeft de raad in redelijkheid kunnen besluiten om tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen op percelen waaraan de aanduiding "leefgebied struweelvogels" is toegekend niet bij recht mogelijk te maken, maar in de planregels vast te leggen dat hiervoor een omgevingsvergunning dient te worden aangevraagd.

28.4.2. Voor zover [appellant sub 11] naar provinciaal beleid verwijst, overweegt de Afdeling als volgt. Uit de Structuurvisie ruimtelijke ordening Provincie Noord-Brabant (hierna: Structuurvisie ruimtelijke ordening) en de toelichting op de Verordening 2012 volgt dat de effecten van tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen op de omgeving minder zijn dan van permanente teeltondersteunende voorzieningen, zodat tijdelijke voorzieningen buiten het bouwvlak kunnen worden opgericht. Anders dan [appellant sub 11] betoogt, volgt hieruit evenwel niet dat tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen in een agrarisch gebied met landschappelijke waarden of met natuurwaarden zonder omgevingsvergunning moeten kunnen worden gerealiseerd. Uit de Structuurvisie ruimtelijke ordening en de toelichting op de Verordening 2012 volgt juist dat afhankelijk van het gebied een omgevingsvergunning is vereist, waarbij op gemeentelijk niveau een afweging dient plaats te vinden of de aanwezige waarden niet in het gedrang komen bij een tijdelijke teeltondersteunende voorziening. Gelet hierop heeft de raad hierin in redelijkheid geen reden hoeven zien om een andere regeling in het plan op te nemen.

Het betoog faalt.

29. [appellant sub 11] richt zich voorts tegen het opgenomen bouwvlak ter plaatse van zijn perceel. Hiertoe voert hij aan dat hij voornemens is op zijn perceel een containerveld aan te leggen. Het huidige bouwvlak heeft een oppervlakte van ongeveer 1 ha. Uit het plan kan niet worden afgeleid of het containerveld binnen het bouwvlak moet worden gerealiseerd. Indien dat het geval is, is ten onrechte geen rekening gehouden met deze toekomstige ontwikkeling en niet mogelijk gemaakt dat een containerveld op zijn perceel kan worden gerealiseerd.

29.1. De raad stelt zich op het standpunt dat een containerveld gelet op artikel 3, lid 3.2, onder 3.2.1, aanhef en sub a, van de planregels binnen een bouwvlak dient te liggen. Indien het niet mogelijk is het containerveld binnen het bouwvlak te realiseren, kan het bouwvlak worden vergroot door middel van de wijzigingsbevoegdheid zoals opgenomen in artikel 3, lid 3.7, onder 3.7.6, zoals gewijzigd bij het wijzigingsbesluit. [appellant sub 11] heeft slechts in zijn zienswijze kenbaar gemaakt in de toekomst een containerveld te willen realiseren, maar heeft hiervoor geen concrete aanvraag met bijbehorende onderbouwing ingediend. Gelet hierop heeft de raad geen aanleiding gezien een groter bouwvlak op te nemen.

29.2. Uit artikel 3, lid 3.2, onder 3.2.1, aanhef en sub a, van de planregels volgt dat gebouwen, bouwwerken, geen gebouwen zijnde, en voorzieningen zoals verhardingen, mestzakken en foliebassins uitsluitend binnen een bouwvlak zijn toegestaan. In artikel 3, lid 3.2, onder 3.2.6, is voor een aantal bouwwerken, geen gebouwen zijnde, een uitzondering gemaakt op voormelde bepaling. Dit geldt onder meer voor tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen. Daarnaast is met betrekking tot tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen, voor zover deze geen bouwwerk zijn, in artikel 3, lid 3.4, onder 3.4.2, eveneens een uitzondering gemaakt op voormelde bepaling. In artikel 1 van de planregels zijn begripsomschrijvingen opgenomen, waarbij het begrip teeltondersteunende voorziening; containerveld wordt onderscheiden van het begrip teeltondersteunende voorzieningen, tijdelijk. Naar het oordeel van de Afdeling volgt uit deze plansystematiek dat een containerveld, nu dit gelet op de begripsomschrijvingen in artikel 1 niet als een tijdelijke teeltondersteunende voorziening kan worden aangemerkt, binnen een bouwvlak dient te worden gerealiseerd.

In de plantoelichting is opgenomen dat elk agrarisch bedrijf een bouwvlak heeft gekregen op basis van een afweging tussen de agrarische belangen en de omgevingswaarden. Ten aanzien van grondgebonden agrarische bedrijven is opgenomen dat de bestaande bouwvlakken als uitgangspunt zijn genomen, waarbij rekening is gehouden met de actuele situatie. Voorts zijn de verleende ontheffingen, wijzigingen en eventuele bedrijfsbeëindigingen hierbij betrokken. Verzoeken om wijziging dan wel vergroting van het bouwvlak van een grondgebonden agrarisch bedrijf zijn getoetst aan het huidige beleid en de relevante omgevingsfactoren en, indien voldaan werd aan de voorwaarden, in dit plan opgenomen.

Uit de stukken noch ter zitting is gebleken dat [appellant sub 11] voor een containerveld een concreet, zo nodig met onderzoeken onderbouwd, plan heeft overgelegd. Het enkele geuite voornemen in zijn zienswijze om in de toekomst mogelijk een containerveld buiten het bouwvlak aan te willen leggen, waarbij onder meer de locatie en de omvang hiervan niet zijn gespecificeerd, is hiertoe onvoldoende. Onder deze omstandigheden en in aanmerking genomen dat artikel 3, lid 3.7, onder 3.7.6, van de planregels, zoals gewijzigd bij het wijzigingsbesluit, voorziet in een wijzigingsbevoegdheid waarmee een bouwvlak ten behoeve van permanente teeltondersteunende voorzieningen kan worden vergroot, geeft hetgeen [appellant sub 11] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid tot de gekozen wijze van bestemmen heeft kunnen komen.

Het betoog faalt.

30. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 12]

Ontvankelijkheid

31. Het beroep van [appellant sub 12] voor zover gericht tegen de vaststelling van de bestemming "Waarde - Archeologie 3" voor het perceel [locatie 15] te Wilbertoord steunt niet op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze.

Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wro, zoals dat luidde ten tijde van belang, in samenhang gelezen met artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende geen beroep worden ingesteld tegen onderdelen van het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarover hij tegen het ontwerpplan geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten.

Deze omstandigheid doet zich niet voor. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.

Inhoudelijk

32. [appellant sub 12] betoogt dat de raad ten onrechte de aanduiding "zoekgebied ecologische verbindingszone" heeft vastgesteld voor een gedeelte van het perceel [locatie 15]. Daartoe voert hij aan dat deze aanduiding in strijd met artikel 4.3, eerste lid, van de Verordening 2012 is vastgesteld, omdat het zoekgebied ecologische verbindingszone op zijn perceel een breedte heeft van 50 m, terwijl deze breedte maximaal 25 m mag bedragen.

Voorts voert [appellant sub 12] aan dat het agrarische gebruik van zijn gronden door de regeling in artikel 37, lid 37.13, onder 37.13.1, van de planregels wordt beperkt. Hij betoogt dat de planregeling in strijd met het bepaalde in artikel 4.3, tweede lid, van de Verordening 2012 is vastgesteld, omdat de beschermende werking van de planregeling groter is dan ingevolge dit artikellid is vereist.

Verder is het bepaalde onder 37.13.2, sub a, van de planregels in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel vastgesteld, omdat in de planregels niet wordt omschreven wat onder de genoemde voorwaarde van normaal onderhoud wordt verstaan en daardoor niet duidelijk is wanneer een omgevingsvergunning moet worden aangevraagd. Ook het bepaalde onder 37.13.3 van de planregels is rechtsonzeker, omdat niet duidelijk is wanneer een omgevingsvergunning kan worden verleend.

32.1. De raad stelt zich op het standpunt dat op voorhand niet duidelijk is waar in het plangebied een breedte van meer dan 25 m nodig is voor een zoekgebied ecologische verbindingszone, zodat voor dit zoekgebied in een breedte van 50 m is voorzien. Voorts is de raad van mening dat voor het uitvoeren van de in artikel 37, lid 37.13, onder 37.13.1, van de planregels vermelde werkzaamheden een nadere afweging is vereist met het oog op het behoud en beheer van de ecologische verbindingszone. De raad acht het bepaalde onder 37.13.2, sub a, van de planregels niet rechtsonzeker. Normaal onderhoud is het onderhoud dat in de regel periodiek dient plaats te vinden om het gebruik in overeenstemming met de bestemming redelijkerwijs te kunnen voortzetten. Ook het bepaalde onder 37.13.3 van de planregels acht de raad niet rechtsonzeker.

32.2. Op de kaartbijlage bij de Verordening 2012 heeft een strook grond aan de westzijde van het perceel van [appellant sub 12] de aanduiding "zoekgebied voor ecologische verbindingszone".

Ingevolge artikel 4.3, eerste lid, van de Verordening 2012 strekt een bestemmingsplan dat is gelegen in een zoekgebied voor ecologische verbindingszone tot de verwezenlijking, het behoud en het beheer van een ecologische verbindingszone waarbij dat zoekgebied een breedte heeft van:

a. ten minste 50 m in bestaand stedelijk gebied en zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling;

b. ten minste 25 m in alle overige gebieden.

Ingevolge het tweede lid stelt een bestemmingsplan dat is gelegen in een zoekgebied voor ecologische verbindingszone:

a. beperkingen aan stedelijke, agrarische en recreatieve ontwikkelingen, in het bijzonder wat betreft de daarmee verband houdende bebouwing, voor zover zulks nodig is om te voorkomen dat dit gebied minder geschikt wordt voor de verwezenlijking, het behoud en het beheer van een ecologische verbindingszone;

b. regels ten aanzien van het aanbrengen van oppervlakteverhardingen of verharde oppervlakten van meer dan 100 m², anders dan een bouwwerk.

32.3. Op de verbeelding heeft een strook grond aan de westzijde van het perceel van [appellant sub 12], die op de kaartbijlage bij de Verordening 2012 de aanduiding "zoekgebied voor ecologische verbindingszone" heeft gekregen, de aanduiding "zoekgebied ecologische verbindingszone".

Ingevolge artikel 37, lid 37.13, onder 37.13.1, van de planregels is het ter plaatse van de aanduiding "zoekgebied ecologische verbindingszone" verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren:

a. het verzetten of vergraven van grond waarbij het maaiveld over meer dan 100 m² of met meer dan 0,5 m wordt gewijzigd of waarbij de maaiveldniveaus van steilranden worden gewijzigd;

b. het omzetten van grond of uitvoeren van bodemingrepen dieper dan 0,4 m onder maaiveld;

c. het verlagen van de grondwaterstand door aanleg van drainage of bemaling;

d. het aanleggen, dempen of wijzigen van (oevers, profiel, doorstroom- of bergingscapaciteit van) oppervlaktewateren;

e. het aanleggen en/of verharden van wegen, paden, parkeerterreinen of het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen, geen containervelden zijnde en indien meer dan 100 m²;

f. het verwijderen of rooien van bos-, natuur- en landschapselementen en ander opgaand houtgewas zonder agrarische productiefunctie.

Ingevolge het bepaalde onder 37.13.2 is het in onderdeel 37.13.1 vervatte verbod niet van toepassing op werken en werkzaamheden welke:

a. het normale onderhoud en/of gebruik betreffen, dan wel van ondergeschikte betekenis zijn;

b. reeds in uitvoering zijn, dan wel krachtens een verleende omgevingsvergunning reeds mogen worden uitgevoerd op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan;

c. binnen het bouwvlak plaatsvinden.

Ingevolge het bepaalde onder 37.13.3 kan de in onderdeel 37.13.1 genoemde omgevingsvergunning slechts worden verleend, indien geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de aanwezige waarden.

32.4. Vast staat dat het perceel van [appellant sub 12] niet in bestaand stedelijk gebied of een zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling ligt en mitsdien in overig gebied ligt als bedoeld in artikel 4.3, eerste lid, onder b, van de Verordening 2012. Voorts staat vast dat de aanduiding "zoekgebied ecologische verbindingszone" op de verbeelding ter plaatse van zijn perceel betrekking heeft op gronden met een breedte van 50 m.

Anders dan [appellant sub 12] betoogt, volgt uit artikel 4.3, eerste lid, onder b, van de Verordening 2012 niet dat het zoekgebied op zijn perceel een breedte van maximaal 25 m mag hebben, maar dat het ten minste 25 m moet zijn. De raad heeft een breedte van 50 m voor het zoekgebied voorzien, omdat daarmee de bescherming van de ecologische verbindingszone wordt gewaarborgd, zolang niet vast staat op welke wijze het zoekgebied ten behoeve van die bescherming feitelijk wordt ingericht. Dit standpunt is niet onredelijk. Daarbij heeft de raad in aanmerking kunnen nemen dat werken en werkzaamheden die het normale onderhoud en gebruik betreffen binnen het zoekgebied ecologische verbindingszone ingevolge artikel 37, lid 37.13, onder 37.13.2, sub a, van de planregels zijn toegestaan. In dit verband heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat ook het graven tot een diepte van meer dan 0,5 m het normale onderhoud en gebruik in een zoekgebied ecologische verbindingszone kan betreffen. De Afdeling ziet verder geen grond voor het oordeel dat artikel 37, lid 37.13, onder 37.13.2, sub a, van de planregels rechtsonzeker is, mede nu het hanteren van de in dit artikelonderdeel opgenomen voorwaarde over het normale onderhoud niet ongebruikelijk is.

Het betoog faalt.

32.5. Voor zover [appellant sub 12] betoogt dat het agrarische gebruik van zijn gronden wordt beperkt door de regeling van artikel 37, lid 37.13, onder 37.13.1, van de planregels, heeft de raad terecht in een regeling voorzien over het behoud en beheer van een ecologische verbindingszone, omdat artikel 4.3, tweede lid, van de Verordening 2012 daartoe een verplichting inhoudt.

De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de beschermende werking van deze regeling groter is dan ingevolge artikel 4.3, tweede lid, van de Verordening 2012 is vereist. De raad heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de in artikel 37, lid 37.13, onder 37.13.1, van de planregels vermelde werkzaamheden gevolgen kunnen hebben voor het behoud en beheer van de ecologische verbindingszone en dat voor het uitvoeren van deze werkzaamheden daarom een omgevingsvergunning is vereist.

Gelet hierop ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat artikel 37, lid 37.13, onder 37.13.1, van de planregels in strijd met het bepaalde in artikel 4.3, tweede lid, van de Verordening 2012 is vastgesteld.

Het betoog faalt.

32.6. [appellant sub 12] heeft verder niet onderbouwd waarom het bepaalde in artikel 37, lid 37.13, onder 37.13.3, van de planregels onduidelijk is. Voor zover hij aanvoert dat het hanteren van de voorwaarde dat geen onevenredige afbreuk mag worden gedaan aan het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de aanwezige waarden rechtsonzeker is, overweegt de Afdeling dat het hanteren van een dergelijke voorwaarde niet ongebruikelijk is. Gelet hierop ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat dit artikelonderdeel rechtsonzeker is.

Het betoog faalt.

33. Gelet op het voorgaande is het beroep, voor zover ontvankelijk, ongegrond.

Het beroep van de motorsportverenigingen

34. De motorsportverenigingen betogen dat de raad ten onrechte het motorsportcircuit "Circuitpark De Kuilen" (hierna: motorsportterrein) en de bijbehorende bebouwing, gelegen op het perceel kadastraal bekend gemeente Mill, sectie N, nrs. 60, 62, 651 en 741, plaatselijk bekend als Fazantenweg 15 te Langenboom, niet als zodanig heeft bestemd, maar wederom onder het overgangsrecht heeft gebracht. Zij wijzen erop dat voor het motorsportterrein op 9 februari 1999 een milieuvergunning is verleend en op 7 december 1999 een bouwvergunning voor het clubgebouw en het verleggen van de startbaan is verleend. Het is volgens hen niet aannemelijk dat het gebruik binnen de planperiode zal worden beëindigd, nu de gemeente te kennen heeft gegeven dat de erfpachtovereenkomst met betrekking tot het motorsportterrein kan worden verlengd. Nu gebruik dat onder het overgangsrecht valt in beginsel als zodanig dient te worden bestemd en er geen zicht is op beëindiging van dat gebruik, dient het motorsportterrein als zodanig te worden bestemd.

34.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de bestaande situatie binnen de planperiode zal worden beëindigd, nu de erfpachtovereenkomst tussen de gemeente en Motor Sport Club Aldendriel op 14 april 2019 afloopt. Gelet op onder meer de gemeentelijke ruimtelijke visie zoals neergelegd in de structuurvisie "In duurzaam perspectief" en het feit dat het motorsportterrein in de Ecologische Hoofdstructuur (hierna: EHS) ligt, zal de erfpachtovereenkomst volgens de raad niet worden verlengd. Bovendien is een procedure gestart om in de omgeving een nieuw regionaal motorsportterrein mogelijk te maken, zodat de motorsportverenigingen van dat terrein gebruik kunnen maken.

34.2. Aan het motorsportterrein zijn de bestemmingen "Natuur" en "Agrarisch met waarden - Ecologische hoofdstructuur" toegekend. In de Verordening 2012 zijn de gronden waarop het motorsportterrein ligt gedeeltelijk als EHS en gedeeltelijk als groenblauwe mantel aangewezen.

34.3. Het motorsportterrein bestaat sinds begin jaren '70. Het gebruik van het motorsportterrein was onder het voorheen geldende bestemmingsplan "De Kuilen" niet bij recht toegelaten, doch werd beschermd door het overgangsrecht van dat plan en dit gebruik valt in dit plan wederom onder het overgangsrecht.

34.4. De motorsportverenigingen hebben betoogd dat het gebruik van de gronden als motorsportterrein onder het overgangsrecht valt en gelet daarop hiertegen niet handhavend kan worden opgetreden. Dit betekent evenwel niet dat het motorsportterrein als zodanig dient te worden bestemd, nu gebruik dat onder het overgangsrecht valt in beginsel geen gerechtvaardigde rechten en verwachtingen doet ontstaan dat dit gebruik als zodanig wordt bestemd. De enkele omstandigheid dat het terrein al gedurende langere tijd als motorsportterrein in gebruik is en het niet meer mogelijk zou zijn om hier handhavend tegen op te treden, maakt dit niet anders.

Het opnieuw onder het overgangsrecht brengen van bestaand gebruik kan onder omstandigheden aanvaardbaar zijn. Hiervoor is in gevallen als het voorliggende in ieder geval vereist dat de gerechtvaardigde verwachting bestaat dat het bestaande gebruik binnen de planperiode zal worden beëindigd. De raad heeft in de stukken en ter zitting gesteld dat, gelet op onder meer de gemeentelijke ruimtelijke visie en het verbod tot vestiging van lawaaisporten buiten bestaand stedelijk gebied of zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling in de Verordening 2012, de erfpachtovereenkomst tussen de gemeente en Motor Sport Club Aldendriel naar alle waarschijnlijkheid niet wordt verlengd. Anders dan de motorsportverenigingen betogen, volgt uit het verslag van het op 13 februari 2012 gevoerde overleg tussen het gemeentebestuur en de motorsportverenigingen alleen dat de erfpachtovereenkomst mogelijk zou kunnen worden verlengd indien de gebiedsaanwijzing van het terrein in de Verordening 2012 zou worden aangepast. Uit dit verslag volgt tevens dat de provincie overweegt om voor een beperkt aantal banen de Verordening 2012 aan te passen. De gebiedsaanwijzing van het motorsportterrein was ten tijde van het bestreden besluit in de Verordening 2012 evenwel niet gewijzigd en voorts is niet gebleken dat het gemeentebestuur heeft verzocht om herbegrenzing van de EHS en de groenblauwe mantel.

Gelet op het voorgaande bestaat de gerechtvaardigde verwachting dat het gebruik van het terrein als motorsportterrein binnen de planperiode zal worden beëindigd. Nu de raad het gebruik van het terrein vanuit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening niet aanvaardbaar acht en het gebruik onder het voorheen geldende plan niet bij recht was toegestaan, maar slechts overgangsrechtelijk was beschermd, heeft de raad het gebruik van het motorsportterrein in redelijkheid opnieuw onder het overgangsrecht kunnen brengen.

34.5. Met betrekking tot legale bouwwerken staat voorop dat deze in beginsel, gelet op de rechtszekerheid, als zodanig dienen te worden bestemd. Dit uitgangspunt kan onder meer uitzondering vinden indien een dienovereenkomstige bestemming op basis van nieuwe inzichten niet langer in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en het belang bij de beoogde nieuwe bestemming zwaarder weegt dan de gevestigde rechten en belangen. Daarnaast moet aannemelijk zijn dat er concreet zicht bestaat op verwijdering van de bouwwerken, omdat het overgangsrecht bedoeld is als overbrugging van een tijdelijke situatie. Onder 34.4 is overwogen dat, nu het aannemelijk is dat de erfpachtovereenkomst door de gemeente Mill en Sint Hubert wordt beëindigd, de gerechtvaardigde verwachting bestaat dat het gebruik van het terrein als motorsportterrein binnen de planperiode zal worden beëindigd. Nu de percelen waarop het motorsportterrein ligt in dat geval weer tot de beschikking van de gemeente komen, bestaat voorts de gerechtvaardigde verwachting dat de op het terrein gelegen bebouwing zal worden verwijderd.

Het betoog faalt.

35. Gelet op het voorgaande behoeft hetgeen voor het overige is aangevoerd geen bespreking meer. Het beroep is ongegrond.

De beroepen van [appellant sub 14] en van [appellanten sub 15]

36. [appellant sub 14] en [appellanten sub 15] betogen dat de raad ten onrechte het plandeel "Agrarisch" met de aanduiding "bouwvlak" voor het perceel [locatie 16] te Wilbertoord heeft vastgesteld. Zij voeren aan dat deze aanduiding nieuwvestiging van een agrarisch bedrijf mogelijk maakt. Daartoe stelt [appellant sub 14] dat de raad heeft voorzien in een nieuw gekoppeld bouwblok op de beoogde locatie van een nieuwe loods en dat dit bouwblok geen aaneengesloten terrein vormt met het bestaande bouwblok op het perceel. [appellant sub 14] betoogt dat nieuwvestiging in strijd is met artikel 8.3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2012.

Voor zover de raad heeft voorzien in een uitbreiding van het bestaande bouwblok voeren [appellant sub 14] en [appellanten sub 15] aan dat deze uitbreiding in strijd is met artikel 8.3, eerste lid, aanhef en onder c, van de Verordening 2012, omdat de noodzaak hiervan niet is gebleken. De raad heeft zich niet mogen conformeren aan het advies van de AAB van 26 februari 2010 over de noodzaak van de uitbreiding. Volgens [appellant sub 14] heeft de AAB ten onrechte de door [belanghebbende] gewenste bedrijfsontwikkeling in aanmerking genomen. Volgens [appellanten sub 15] had de AAB moeten onderzoeken of het bedrijf in de verre toekomst nog zal functioneren als bloembollenbedrijf.

Ook voert [appellant sub 14] aan dat de uitbreiding in strijd is met artikel 2.2 van de Verordening 2012, omdat de in dit artikel vereiste ruimtelijke kwaliteitsverbetering niet in het plan is verzekerd. Volgens [appellanten sub 15] staat de verontreiniging van de bodem van het bosgebied ten noorden van het perceel in de weg aan de ruimtelijke kwaliteitsverbetering.

Verder voeren [appellanten sub 15] aan dat de toekenning van de aanduiding "bouwvlak" aan gronden die in de Verordening 2012 zijn aangeduid als "zoekgebied ecologische verbindingszone" in strijd is met artikel 4.3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2012. De mogelijke toename van de oppervlakteverharding tot meer dan 100 m² is in strijd met artikel 4.3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Verordening 2012.

36.1. De raad stelt zich op het standpunt dat op het perceel [locatie 16] geen nieuwvestiging, maar uitbreiding van een agrarisch bedrijf mogelijk wordt gemaakt. De raad is voorts van mening dat hij zich heeft mogen conformeren aan het advies van de AAB van 26 februari 2010 waarin staat dat uitbreiding noodzakelijk is voor de ontwikkeling van het bedrijf van [belanghebbende] Verder is de raad van mening dat de ruimtelijke kwaliteitsverbetering is verzekerd door middel van een overeenkomst tussen de gemeente en [belanghebbende] over de aanleg van een nieuwe ecologische verbindingszone.

36.2. Op de kaartbijlage bij de Verordening 2012 heeft het gebied waarin het perceel ligt de aanduiding "agrarisch gebied".

Ingevolge artikel 1.1, onder 19, van de Verordening 2012 wordt in deze verordening verstaan onder bouwblok: aaneengesloten terrein, waarbinnen gebouwen, bijbehorende bouwwerken en andere permanente voorzieningen ten behoeve van eenzelfde bestemming worden geconcentreerd.

Ingevolge onderdeel 59 wordt verstaan onder nieuwvestiging: projectie van een al dan niet gekoppeld agrarisch bouwblok op een locatie die volgens het ter plaatse geldende bestemmingsplan niet is voorzien van een zelfstandig bouwblok.

Ingevolge artikel 1.2, vierde lid, wordt waar in deze verordening gesproken wordt over een uitbreiding van een agrarisch bedrijf daaronder verstaan een vergroting van het bouwblok ten behoeve van dat agrarisch bedrijf.

Ingevolge artikel 2.2, eerste lid, bevat een bestemmingsplan dat voorziet in een ruimtelijke ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied een verantwoording van de wijze waarop financieel, juridisch en feitelijk is verzekerd dat de realisering van de beoogde ruimtelijke ontwikkeling gepaard gaat met een aantoonbare en uitvoerbare fysieke verbetering van de aanwezige of potentiële kwaliteiten van bodem, water, natuur, landschap of cultuurhistorie of van de extensieve recreatieve mogelijkheden van het gebied waarop de ontwikkeling haar werking heeft.

Ingevolge artikel 4.3, tweede lid, stelt een bestemmingsplan dat is gelegen in een zoekgebied voor ecologische verbindingszone:

a. beperkingen aan stedelijke, agrarische en recreatieve ontwikkelingen, in het bijzonder wat betreft de daarmee verband houdende bebouwing, voor zover zulks nodig is om te voorkomen dat dit gebied minder geschikt wordt voor de verwezenlijking, het behoud en het beheer van een ecologische verbindingszone;

b. regels ten aanzien van het aanbrengen van oppervlakteverhardingen of verharde oppervlakten van meer dan 100 m², anders dan een bouwwerk.

Ingevolge artikel 8.3, eerste lid, aanhef en onder a, bepaalt een bestemmingsplan dat is gelegen in een agrarisch gebied dat nieuwvestiging van een grondgebonden agrarisch bedrijf niet is toegestaan.

Ingevolge het bepaalde onder c kan een bestemmingsplan dat is gelegen in een agrarisch gebied voorzien in een uitbreiding van een grondgebonden agrarisch bedrijf, mits uit de toelichting blijkt dat deze uitbreiding noodzakelijk is voor de agrarische bedrijfsvoering.

36.3. Gelet op de onder 36.2 opgenomen begripsbepalingen is van nieuwvestiging van een agrarisch bedrijf sprake indien een bouwblok is voorzien op een plaats waar niet reeds een zelfstandig bouwblok aanwezig is. Van uitbreiding van een agrarisch bedrijf is sprake, indien een bouwblok wordt vergroot en het reeds bestaande deel en het nieuwe deel één ononderbroken bouwblok vormen. Deze situatie doet zich in dit geval voor. Het perceel [locatie 16] had onder het vorige bestemmingsplan een bouwblok dat de bestaande bebouwing omvatte en het nieuwe bouwblok vormt een aaneengesloten terrein voor de bestaande bebouwing en de nieuwe loods. Gelet hierop heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat hij op de locatie voor de nieuwe loods geen nieuwvestiging mogelijk heeft gemaakt als bedoeld in artikel 1.1, onder 59, van de Verordening 2012. Het plan is derhalve in zoverre niet in strijd met artikel 8.3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2012 vastgesteld.

Het betoog faalt.

36.4. In het advies van de AAB van 26 februari 2010 staat dat uitbreiding van de bedrijfsbebouwing op het perceel [locatie 16] noodzakelijk is voor de verdere ontwikkeling van het bedrijf van [belanghebbende] Om deze uitbreiding mogelijk te maken is vergroting van het bouwblok nodig. Ter zitting heeft [belanghebbende] toegelicht dat uitbreiding van de bedrijfsbebouwing noodzakelijk is voor een doelmatige en duurzame bedrijfsvoering.

De Afdeling overweegt dat de raad in beginsel zijn oordeel omtrent de noodzaak voor de uitbreiding van het bouwblok mag baseren op een advies van de AAB. [appellant sub 14] en [appellanten sub 15] hebben niet aannemelijk gemaakt dat het advies van de AAB naar inhoud en wijze van totstandkoming zodanige gebreken bevat dat de raad zich bij het nemen van het bestreden besluit niet op dit advies heeft mogen baseren. Gelet op de tekst van artikel 8.3, eerste lid, aanhef en onder c, van de Verordening 2012 ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de AAB de door [belanghebbende] beoogde bedrijfsvoering niet bij haar beoordeling van de noodzaak van de uitbreiding van de bedrijfsbebouwing in aanmerking had mogen nemen. Voorts valt niet in te zien dat de AAB bij haar beoordeling inzichtelijk had moeten maken dat het bedrijf van [belanghebbende] in de verre toekomst nog zal functioneren als bloembollenbedrijf. Gelet op het voorgaande heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat het plan in zoverre niet in strijd met artikel 8.3, eerste lid, sub c, van de Verordening 2012 is vastgesteld.

Het betoog faalt.

36.5. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en sub k, van de planregels zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor verwezenlijking, het behoud en het beheer van een ecologische verbindingszone ter plaatse van de aanduiding "zoekgebied ecologische verbindingszone".

Ingevolge lid 3.2, onder 3.2.1, aanhef en sub a, geldt voor het bouwen van bouwwerken dat gebouwen, bouwwerken, geen gebouwen zijnde, en voorzieningen zoals verhardingen, mestzakken en foliebassins uitsluitend zijn toegestaan binnen een bouwvlak.

36.6. Op de kaartbijlage bij de Verordening 2012 heeft een strook grond, grenzend aan de oostzijde van de bestaande bedrijfsbebouwing op het perceel [locatie 16], de aanduiding "zoekgebied voor ecologische verbindingszone". Op de verbeelding bij het plan heeft deze strook de aanduiding "zoekgebied ecologische verbindingszone". Binnen deze aanduiding is een deel van het bouwvlak voor het perceel [locatie 16] voorzien.

Het voorzien van een deel van een bouwvlak op de gronden die in de Verordening 2012 de aanduiding "zoekgebied voor ecologische verbindingszone" hebben, verdraagt zich naar het oordeel van de Afdeling niet met artikel 4.3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2012. Ingevolge dit artikel dienen juist beperkingen te worden gesteld aan agrarische ontwikkelingen, in het bijzonder wat betreft de daarmee verband houdende bouw van bebouwing, voor zover deze beperkingen nodig zijn om te voorkomen dat het zoekgebied voor ecologische verbindingszone minder geschikt wordt voor het behoud en het beheer van een ecologische verbindingszone. Voor zover de raad zich op het standpunt stelt dat een zogeheten bypass, te weten een nieuwe groene verbindingszone, zal worden aangelegd, neemt dit de strijdigheid van het plan met artikel 4.3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2012 niet weg, nu nieuwe agrarische ontwikkelingen binnen het zoekgebied voor ecologische verbindingszone nog steeds mogelijk worden gemaakt en het plan daaraan geen beperkingen stelt. De raad heeft dit niet onderkend.

Het betoog slaagt.

36.7. Uit het rapport "Ruimtelijke onderbouwing, [locatie 16] te Wilbertoord, Gemeente Mill en St. Hubert" van december 2011 (hierna: ruimtelijke onderbouwing) volgt dat de ruimtelijke kwaliteitsverbetering als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, van de Verordening 2012 bereikt zal worden door de vergroting en instandhouding van de ecologische waarde van het bosgebied ten noorden van het perceel en de aanleg van een bypass overeenkomstig het als bijlage 1 bij de ruimtelijke onderbouwing opgenomen erfbeplantingsplan. [appellanten sub 15] hebben niet aannemelijk gemaakt dat de gestelde bodemverontreiniging in de weg staat aan de vergroting en instandhouding van de ecologische waarde van het bosgebied. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad echter niet verantwoord op welke wijze de aanleg en instandhouding van beplanting voor de vergroting van de ecologische waarde van het bosgebied en voor de nieuwe bypass in het plan is verzekerd. Het standpunt van de raad dat dit is verzekerd met de overeenkomst tussen de gemeente en [belanghebbende] van 27 april 2012 kan niet worden gevolgd, omdat de aanleg en instandhouding van beplanting daarmee niet publiekrechtelijk kan worden afgedwongen. Gelet hierop is het plan in zoverre in strijd met artikel 2.2, eerste lid, van de Verordening 2012 vastgesteld. Het betoog slaagt.

36.8. Anders dan [appellanten sub 15] veronderstellen, staat in artikel 4.3, tweede lid, sub b, van de Verordening 2012 niet dat een oppervlakteverharding maximaal 100 m² mag bedragen. Voor zover zij betogen dat het plan in strijd is met dit artikellid, omdat in het plan geen regels zijn gesteld over het aanbrengen van oppervlakteverhardingen van meer dan 100 m², anders dan een bouwwerk, mist dit betoog feitelijke grondslag. Ingevolge artikel 37, lid 37.13, onder 37.13.1, aanhef en sub e, van de planregels is ter plaatse van de aanduiding "zoekgebied ecologische verbindingszone" het aanleggen en/of verharden van wegen, paden, parkeerterreinen of het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen, geen containervelden zijnde en indien meer dan 100 m² verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning. In het aangevoerde ziet de Afdeling derhalve geen grond voor het oordeel dat het plan in zoverre in strijd met artikel 4.3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Verordening 2012 is vastgesteld. Het betoog faalt.

37. Voorts voeren [appellanten sub 15] aan dat de raad heeft nagelaten nader akoestisch onderzoek te verrichten. Volgens hen had de raad rekening moeten houden met de toename van het bestemmingsverkeer als gevolg van de voorziene uitbreiding van het bedrijf van [belanghebbende] en de toename van de activiteiten met betrekking tot het spoelzand, waaronder de afvoer van spoelzand, op het perceel [locatie 16]. Daarnaast voeren zij aan dat de gronden ter plaatse van de uitbreiding mogelijk zijn verontreinigd door het zand dat van de gronden binnen het bestaande bouwblok afkomstig is. Ook voeren [appellanten sub 15] aan dat het plan tot aantasting van de flora en fauna zal leiden.

Verder voert [appellant sub 14] aan dat de raad heeft nagelaten de geurbelasting voor de nieuwe loods vanwege de intensieve veehouderijen aan de [locatie 17] en [locatie 18], die in de nabijheid van het perceel liggen, te onderzoeken. Zij is van mening dat de nieuwe loods, gelet op de functies hiervan, waaronder kantoorruimte, als een geurgevoelig object als bedoeld in de Wgv dient te worden aangemerkt.

37.1. De raad stelt zich op het standpunt dat ter plaatse van de nieuwe loods een aanvaardbaar leefklimaat is zekergesteld. Voorts zal de uitbreiding van het bedrijf van [belanghebbende] niet leiden tot onaanvaardbare geluidhinder voor omwonenden. Verder stelt de raad dat de gronden ter plaatse van de uitbreiding niet zijn verontreinigd, omdat op deze gronden nooit bebouwing heeft gestaan. Tot slot stelt de raad dat het plan niet tot aantasting van de flora en fauna zal leiden.

37.2. De raad stelt dat het bestemmingsverkeer niet dan wel nauwelijks zal toenemen wegens de verplaatsing van een deel van het productieproces naar het perceel [locatie 16]. Daarbij neemt hij in aanmerking dat dat verplaatsing van een deel van het productieproces van elders naar deze locatie met zich zal brengen dat het aantal transportbewegingen tussen die en deze locatie zal afnemen. [appellanten sub 15] hebben niet aannemelijk gemaakt dat het bestemmingsverkeer niettemin zal toenemen. Voor zover zij aanvoeren dat ten onrechte is uitgegaan van de bouw van twee kantoorruimten in de loods in plaats van vier, hebben zij niet aannemelijk gemaakt dat de bouw van vier kantoorruimten, wat hiervan ook zij, tot een ernstige toename van het verkeer zal leiden, zodat er geen grond is voor het oordeel dat de raad daarnaar nader akoestisch onderzoek had moeten verrichten.

Uit de ruimtelijke onderbouwing volgt dat geen onderzoek is gedaan naar de hoogte van de geluidsbelasting vanwege de activiteiten met betrekking tot het spoelzand op het perceel [locatie 16]. De raad stelt zich op het standpunt dat deze activiteiten niet zullen toenemen als gevolg van de uitbreiding van het bouwvlak. Ter zitting heeft [belanghebbende] evenwel toegelicht dat deze activiteiten, anders dan de raad veronderstelt, als gevolg van de uitbreiding zullen toenemen met 5%. De raad heeft niet inzichtelijk gemaakt welke gevolgen deze uitbreiding heeft voor de geluidbelasting op de woningen in de omgeving van het perceel en dat een goed woon- en leefklimaat voor omwonenden niettemin is gegarandeerd. Het bestreden besluit is in zoverre niet met de te betrachten zorgvuldigheid voorbereid.

Het betoog slaagt.

37.3. In paragraaf 5.1.1 van de ruimtelijke onderbouwing staat dat op basis van de bodemkwaliteitskaart van de regio Noordoost-Brabant de bodemkwaliteitsklasse van het buitengebied van de gemeente als natuur en landbouw is gekenmerkt. De beoogde locatie van de nieuwe loods is in gebruik geweest als bouw- en grasland en er hebben zich geen calamiteiten of bodembedreigende activiteiten voorgedaan. De bodem kan mitsdien als een onverdachte locatie worden aangemerkt.

In het aangevoerde ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad zich niet op dit onderzoek heeft mogen baseren bij het nemen van het bestreden besluit. [appellanten sub 15] hebben niet aannemelijk gemaakt dat de gronden zijn verontreinigd door het zand dat van de gronden binnen het bestaande bouwblok afkomstig is.

Het betoog faalt.

37.4. Eerst ter zitting heeft de raad ter onderbouwing van zijn standpunt nieuwe gegevens met betrekking tot de geursituatie voor het perceel [locatie 16] getoond waaruit volgens hem volgt dat ter plaatse van de nieuwe loods een aanvaardbaar leefklimaat is gegarandeerd. [appellant sub 14] betoogt dat deze gegevens niet in de procedure kunnen worden betrokken, omdat dat in strijd is met de goede procesorde. Nu de gegevens niet eerder in de procedure zijn ingebracht en [appellant sub 14] daardoor onvoldoende tijd heeft gehad om adequaat daarop te reageren en voorts niet gebleken is dat deze gegevens niet eerder hadden kunnen worden ingebracht, ziet de Afdeling aanleiding deze gegevens wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing te laten.

37.5. In de ruimtelijke onderbouwing staat dat de nieuwe loods niet wordt gebouwd binnen een geurcirkel van een omliggende intensieve veehouderij. Uit de ruimtelijke onderbouwing volgt dat deze conclusie uitsluitend is gebaseerd op een berekening van de geurbelasting vanwege de intensieve veehouderij aan de [locatie 15]. Daarmee is echter niet inzichtelijk gemaakt dat de nieuwe loods, waarin onder meer kantoorruimte wordt gerealiseerd, buiten de geurcirkel van de intensieve veehouderijen aan de [locatie 17] en [locatie 18] komt te liggen.

Voor zover de nieuwe loods buiten de geurcirkel van een omliggende intensieve veehouderij komt te liggen, overweegt de Afdeling onder verwijzing naar haar uitspraak van 6 januari 2010 in zaak nr. 200807852/1/R2 dat in dat geval er niet zonder meer van kan worden uitgegaan dat ter plaatse van die loods een aanvaardbaar leefklimaat kan worden gerealiseerd. Ook indien in een gemeentelijke verordening bepaalde geurnormen zijn vastgelegd moet inzichtelijk zijn dat de toegestane milieubelasting in overeenstemming is met de uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening aanvaardbare inrichting van het gebied. Uit de stukken blijkt niet dat de achtergrondbelasting ter plaatse van de nieuwe loods is onderzocht of berekend. Nu vast staat dat in de omgeving van de uitbreiding drie intensieve veehouderijen zijn gevestigd, had de cumulatie van geurhinder vanwege deze veehouderijen bij de beoordeling moeten worden betrokken. Gelet op het voorgaande heeft de raad niet inzichtelijk gemaakt dat ter plaatse van de nieuwe loods een aanvaardbaar leefklimaat kan worden gerealiseerd. Het bestreden besluit is in zoverre niet met de te betrachten zorgvuldigheid voorbereid.

Het betoog slaagt.

37.6. De Afdeling begrijpt de beroepsgrond over de flora en fauna aldus dat de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) in zoverre in de weg staat aan de uitvoerbaarheid van het plan.

De vraag of voor de nieuwe loods in verband met de aanwezige flora en fauna een vrijstelling geldt, dan wel een ontheffing in het kader van de Ffw vereist is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komt in beginsel aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Daar doet niet aan af dat de raad het plan niet had kunnen vaststellen indien en voor zover de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

Vast staat dat de ecologische verbindingszone op het perceel [locatie 16] zal worden onderbroken door een nieuwe doorgang tussen het westelijke en oostelijke deel van dit perceel. In de ruimtelijke onderbouwing staat dat deze onderbreking gecompenseerd zal worden door de aanleg van een bypass, zodat nadelige gevolgen voor de aanwezige natuurwaarden of beschermde soorten zich niet zullen voordoen. De raad heeft daarbij ten onrechte niet inzichtelijk gemaakt dat de onderbreking met de nieuwe bypass er niet toe leidt dat de Ffw in de weg staat aan de uitvoerbaarheid van het plan. Het bestreden besluit is in zoverre niet met de te betrachten zorgvuldigheid voorbereid.

Het betoog slaagt.

38. In hetgeen [appellant sub 14] en [appellanten sub 15] hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover dat ziet op de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Agrarisch" en de aanduiding "bouwvlak" voor het perceel [locatie 16], is genomen in strijd met artikel 2.2, eerste lid, en artikel 4.3, tweede lid, onder a, van de Verordening 2012 en artikel 3:2 van de Awb. De beroepen zijn gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

De Afdeling ziet aanleiding overeenkomstig artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder a, van de Awb, zoals dit luidde ten tijde van belang, de raad op te dragen met inachtneming van deze uitspraak in zoverre een nieuw plan vast te stellen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.

Het beroep van [appellant sub 16]

39. [appellant sub 16] betoogt dat de raad ten onrechte geen woonbestemming aan een gedeelte van het perceel [locatie 19] te Sint Hubert heeft toegekend. Het perceel is al sinds 1980, vanaf het moment dat [appellant sub 16] eigenaar is geworden van de gronden, in gebruik als tuin en het is niet waarschijnlijk dat deze gronden binnen de planperiode voor agrarische doeleinden in gebruik zullen worden genomen. Daarnaast wordt het perceel omsloten door gronden met een woonbestemming. Voorts wijst [appellant sub 16] op een brief van het gemeentebestuur van 11 april 2002 waarin de raad heeft gesteld dat het huidige gebruik van het perceel als tuin kan worden voortgezet.

39.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het gebruik van het perceel als tuin in strijd is met het voorheen geldende plan. Dat tot op heden niet handhavend is opgetreden, heeft niet tot gevolg dat een woonbestemming moet worden toegekend. Nu niet eerder een verzoek tot wijziging van de bestemming was ingediend, kon naar aanleiding van de ingediende zienswijze niet meer over worden gegaan tot het toekennen van een woonbestemming. Voor deze bestemmingswijziging dient volgens de raad een ruimtelijke onderbouwing te worden overgelegd, waarbij onder meer aandacht moet worden besteed aan de eisen die de Verordening 2012 stelt aan de kwaliteitsverbetering van het landschap en dienen de ruimtelijke en milieuhygiënische gevolgen te zijn onderzocht. Gelet hierop heeft de raad geen aanleiding gezien een andere bestemming aan het perceel toe te kennen. Voorts wijst de raad erop dat gelet op de bestaande bebouwing de woonbestemming ter plaatse van de [locatie 19] ten opzichte van het voorheen geldende plan in dit plan is vergroot.

39.2. Aan het door [appellant sub 16] bedoelde perceel is de bestemming "Agrarisch" toegekend.

39.3. In artikel 3, lid 3.1, van de planregels is opgenomen waarvoor de gronden met de bestemming "Agrarisch" zijn bestemd.

Ingevolge artikel 41, lid 41.2, sub a, mag het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, worden voortgezet.

Ingevolge het bepaalde sub d is het bepaalde onder a niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

39.4. Gelet op het ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels toegestane gebruik van gronden met de bestemming "Agrarisch" is het gebruik van het perceel als tuin in dit plan niet als zodanig bestemd.

39.5. In het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1998" was de bestemming "Agrarisch gebied" aan het perceel toegekend.

39.6. Ingevolge artikel 10, lid A, van de voorschriften van dat plan zijn de gronden die op plankaart 1 zijn aangewezen voor "Agrarisch gebied" bestemd voor de navolgende doeleinden:

1. duurzaam agrarisch grondgebruik en agrarische bedrijfsuitoefening;

2. recreatief medegebruik;

3. behoud van de aanwezige bunkers ter plaatse waar deze op plankaart 2 zijn aangeduid.

Ingevolge artikel 37, lid B, onder 1, mag, indien op het tijdstip van het van kracht worden van het verbod tot gebruik in strijd met de bestemming, gebruik van gronden en bouwwerken bestond dat in enigerlei opzicht afwijkt van het plan, dat strijdige gebruik worden voortgezet, met uitzondering van het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.

39.7. In het daarvoor geldende plan "Buitengebied" was de bestemming "Primair agrarisch gebied, Ap" aan het perceel toegekend.

39.8. Ingevolge artikel 3 van de voorschriften van dat plan zijn de op de plankaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor agrarische productiedoeleinden met bijbehorende bedrijfsgebouwen, bedrijfswoningen, andere bouwwerken, erven en cultuurgronden, alsmede voor het behoud van de op de plankaart als zodanig aangeduide waardevolle zandwegen en waardevolle boombeplantingen.

Ingevolge artikel 63, lid B, onder 1, mag het gebruik van de grond strijdig met het plan ten tijde van het onherroepelijk worden hiervan, worden gehandhaafd en voortgezet.

39.9. In het daarvoor geldende plan "Herziening van het uitbreidingsplan in hoofdzaak der gemeente Mill en St. Hubert, Plan 1962" was de bestemming "Agrarisch gebied III" aan het perceel toegekend.

39.10. Ingevolge artikel II, lid C, onder 1, van de voorschriften van dat plan mogen op de als zodanig bestemde grond worden opgericht: woningen en andere gebouwen uitsluitend ten behoeve van een agrarisch bedrijf.

39.11. Niet in geschil is dat het gebruik van het perceel als tuin sinds 1980 plaatsvindt. Vast staat dat het gebruik als tuin op grond van de voorheen geldende bestemmingsplannen ter plaatse niet was toegestaan. Nu het bestemmingsplan "Buitengebied" op 15 december 1987 is vastgesteld en op 29 juli 1988 goedkeuring hieraan is verleend door het college, heeft het strijdige gebruik reeds een aanvang genomen voordat dat plan rechtskracht had verkregen. Gelet op artikel 63, lid B, onder 1, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied" viel het gebruik van het perceel als tuin daarom onder het overgangsrecht van dat plan. Vervolgens viel dit gebruik gelet op artikel 37, lid B, onder 1, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied 1998" wederom onder het overgangsrecht. In het voorliggende plan is dit gebruik gelet op artikel 41, lid 41.2, sub a, van de planregels voor de derde maal onder het overgangsrecht gebracht.

Het opnieuw onder het overgangsrecht brengen van bestaand gebruik kan onder omstandigheden aanvaardbaar zijn. Hiervoor is in gevallen als het voorliggende in ieder geval vereist dat de gerechtvaardigde verwachting bestaat dat het bestaande gebruik binnen de planperiode zal worden beëindigd. Het is evenwel niet aannemelijk gemaakt dat het gebruik van het perceel als tuin binnen de planperiode zal worden beëindigd. Gelet hierop heeft de raad niet in redelijkheid het gebruik opnieuw onder het overgangsrecht kunnen brengen.

39.12. Voor zover de raad zich op het standpunt stelt dat geen woonbestemming aan het perceel kan worden toegekend, nu [appellant sub 16] de benodigde onderzoeken nog niet heeft laten verrichten en gelet hierop geen ruimtelijke onderbouwing heeft opgesteld, overweegt de Afdeling dat de raad bij het opstellen van het plan de relevante feiten dient vast te stellen en de nodige kennis dient te vergaren over de af te wegen belangen. Dit betekent dat de raad zich op de hoogte dient te stellen van de aard en omvang van bestaand gebruik en tevens of dit gebruik legaal of illegaal is, zodat een keuze gemaakt kan worden of een, en zo ja welke, regeling met betrekking tot het bestaande gebruik in het plan wordt opgenomen. Nu, anders dan de raad stelt, het gebruik van het perceel als tuin voor de derde maal onder het overgangsrecht is gebracht, heeft de raad niet inzichtelijk gemaakt dat de toegekende bestemming nog steeds ruimtelijk aanvaardbaar is. Gelet hierop heeft de raad zich in dit geval ten onrechte op het standpunt gesteld dat het aan [appellant sub 16] was om aannemelijk te maken dat de door hem gewenste woonbestemming ruimtelijk aanvaardbaar is en dat het niet aan de raad was om dat te onderzoeken. Gelet op de zienswijze van [appellant sub 16] waarin is vermeld dat het betreffende gedeelte van het perceel al sinds 1980 als tuin in gebruik is, had het op de weg van de raad gelegen om dit verzoek van [appellant sub 16] te beoordelen. Gelet op het vorenstaande is het plan in zoverre niet voldoende zorgvuldig voorbereid. Het betoog slaagt.

40. In hetgeen [appellant sub 16] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover dat ziet op de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Agrarisch" voor een gedeelte van het perceel [locatie 19] te Sint Hubert, is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

De Afdeling ziet aanleiding overeenkomstig artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder a, van de Awb, zoals dit luidde ten tijde van belang, de raad op te dragen met inachtneming van deze uitspraak in zoverre een nieuw plan vast te stellen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.

Het beroep van [appellant sub 17]

41. Het beroep van [appellant sub 17] richt zich tegen de vaststelling van de plandelen voor de percelen [locatie 20], [locatie 21] en [locatie 22] te Sint Hubert.

[appellant sub 17] voert aan dat ten onrechte de bestemming "Maatschappelijk" is toegekend aan een deel van het perceel [locatie 22]. Ten onrechte is op de percelen [locatie 21] en [locatie 22] niet een agrarisch bouwvlak opgenomen zoals in het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1998". Het agrarische bedrijf en de bijbehorende bebouwing op het perceel [locatie 21] worden in dit plan volgens [appellant sub 17] ten onrechte onder het overgangsrecht gebracht. De verwijzing van de raad naar de Regeling Beëindiging Veehouderijtakken (hierna: RBV) is onjuist, nu deze alleen betrekking heeft op de voormalige varkenshouderij. Voorts is in 2004 en in 2009 een melding voor het houden van 50 vleeskoeien in het kader van het Besluit landbouw milieubeheer (hierna: Blm) gedaan. Het wederom toekennen van een agrarische bestemming met bouwvlak is volgens [appellant sub 17] niet in strijd met de Verordening 2012, nu het agrarische bedrijf is blijven bestaan. De raad stelt daarnaast ten onrechte dat vrijwel geen agrarische activiteiten plaatsvinden op deze percelen, nu hierop een agrarisch bedrijf wordt geëxploiteerd met een veestapel van twee paarden en twaalf koeien. Ten onrechte heeft de raad geen nader onderzoek verricht naar de feitelijke situatie, nu de activiteiten die in 2009 op de percelen [locatie 21] en [locatie 22] zijn vastgesteld niet meer actueel zijn. Voorts bestaat het voornemen het aantal koeien uit te breiden.

[appellant sub 17] betoogt voorts dat de percelen [locatie 20] en [locatie 22] ten onrechte aan elkaar zijn gekoppeld door de aanduiding "relatie", nu, daargelaten dat uit het plan niet volgt wat de betekenis hiervan is, geen gebruiksmatige relatie bestaat. Het kraambemiddelingsbureau wordt, anders dan de raad stelt, thans alleen op het perceel [locatie 20] geëxploiteerd. [appellant sub 17] verwijst daarbij naar het principeverzoek voor de exploitatie van het kraambemiddelingsbureau op de [locatie 20] en naar het bezoekersverslag van het Regionaal Milieubedrijf Brabant-Noord-Oost (hierna: RMB) van 6 juli 2011.

41.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de bestemming "Maatschappelijk" terecht ook aan het perceel [locatie 22] is toegekend. [appellant sub 17] heeft in het verleden deelgenomen aan de RBV, waarbij als voorwaarde werd gesteld dat de overtollige bedrijfsbebouwing diende te worden gesloopt. Op basis van de controles van het RMB uit 2009 en 2011 is gebleken dat ter plaatse vrijwel geen agrarische activiteiten plaatsvinden, nu er slechts twee paarden worden gehouden. Ook de omvang van een veestapel van twee paarden en twaalf koeien is, anders dan [appellant sub 17] stelt, volgens de raad niet als volwaardige bedrijfsmatige agrarische activiteit aan te merken. Gelet hierop zijn de percelen [locatie 21] en [locatie 22] thans aan te merken als een zogenoemde VAB-locatie en dient deze locatie op basis van de RBV een passende nieuwe bestemming te krijgen. Volgens de raad is geen agrarisch bouwvlak opgenomen, omdat het college dat aanmerkt als nieuwvestiging, hetgeen strijdig is met de Verordening 2012.

De raad stelt voorts dat het als zodanig bestemmen van het kraambemiddelingsbureau ter plaatse van de [locatie 20] alleen mogelijk was door aan het perceel [locatie 22] in het kader van de RBV de bestemming "Maatschappelijk" toe te kennen en vervolgens een koppeling te maken met het perceel [locatie 20]. In het geval deze percelen niet aan elkaar zijn gekoppeld, is het als zodanig bestemmen van het kraambemiddelingsbureau ter plaatse van de [locatie 20] volgens de raad in strijd met de Verordening 2012.

41.2. Aan het perceel [locatie 20] en aan een gedeelte van het perceel [locatie 22] zijn de bestemming "Maatschappelijk" en de aanduiding "specifieke vorm van maatschappelijk - 12" toegekend. Aan het perceel [locatie 21] en een gedeelte van het perceel [locatie 22] is de bestemming "Agrarisch", zonder bouwvlak, toegekend. Voorts is de aanduiding "relatie" tussen het perceel [locatie 20] en [locatie 22] opgenomen.

41.3. Aan de percelen [locatie 20], [locatie 21] en [locatie 22] was in het voorheen geldende plan "Buitengebied 1998" de bestemming "Agrarisch bouwblok" toegekend. Tussen het perceel [locatie 20] en de [locatie 23] te Sint Hubert, waaraan ook de bestemming "Agrarisch bouwblok" was toegekend, was een koppelteken opgenomen.

41.4. Ingevolge artikel 1, onder 9, van de Verordening 2012 wordt onder het begrip agrarisch bedrijf het volgende verstaan: bedrijf dat gericht is op het voortbrengen van producten door middel van telen van gewassen of het houden van dieren.

Ingevolge het bepaalde onder 36 wordt onder het begrip grondgebonden agrarisch bedrijf het volgende verstaan: agrarisch bedrijf met een bedrijfsvoering die geheel of in overwegende mate niet in gebouwen plaatsvindt.

Ingevolge het bepaalde onder 59 wordt onder het begrip nieuwvestiging verstaan: projectie van een al dan niet gekoppeld agrarisch bouwblok op een locatie die volgens het ter plaatse geldende bestemmingsplan niet is voorzien van een zelfstandig bouwblok.

Ingevolge het bepaalde onder 60 wordt onder het begrip omschakeling verstaan: geheel of gedeeltelijk overstappen van de ene agrarische bedrijfsvorm naar de andere agrarische bedrijfsvorm dan wel het overstappen van een niet-agrarisch gebruik naar een agrarische bedrijfsvorm.

Ingevolge artikel 8.3, eerste lid, aanhef en onder a, bepaalt een bestemmingsplan dat is gelegen in een agrarisch gebied dat nieuwvestiging van een grondgebonden agrarisch bedrijf niet is toegestaan.

Ingevolge het bepaalde onder b kan een bestemmingsplan dat is gelegen in een agrarisch gebied bepalen dat hervestiging van en omschakeling naar een grondgebonden agrarisch bedrijf zijn toegestaan

Ingevolge artikel 17, lid 17.1, van de planregels zijn de voor "Maatschappelijk" aangewezen gronden bestemd voor:

a. maatschappelijke voorzieningen zoals opgenomen in de "Tabel Maatschappelijk";

(…);

c. één bestaande bedrijfswoning per bouwvlak, met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding "maximum aantal wooneenheden" het bestaande aantal bedrijfswoningen niet meer mag bedragen dan is aangegeven;

(…).

Ingevolge de "Tabel Maatschappelijk" is ter plaatse van gronden met de aanduiding "specifieke vorm van maatschappelijk - 12" een kraamzorg(bemiddelingsbureau) toegestaan.

Ingevolge lid 17.2, onder 17.2.1, gelden voor het bouwen van bouwwerken in het algemeen de volgende regels:

a. gebouwen en overkappingen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd;

b. indien tussen bouwvlakken de aanduiding "relatie" is aangegeven dan worden deze bouwvlakken aangemerkt als één bouwvlak;

c. per bouwvlak is bebouwing ten behoeve van niet meer dan één maatschappelijke voorziening toegestaan.

41.5. De Afdeling stelt vast dat voor het perceel [locatie 21] en [locatie 22] in het voorheen geldende plan "Buitengebied 1998" een agrarisch bouwvlak was opgenomen. Niet in geschil is dat de voormalige varkenshouderij op deze percelen in het kader van de RBV in 2002 is beëindigd en dat de bijhorende stallen zijn gesloopt. De Afdeling stelt vast dat [appellant sub 17] verzoekt om het mogelijk maken van een grondgebonden agrarisch bedrijf ter plaatse van deze percelen. Anders dan de raad stelt, dient het ter plaatse mogelijk maken van een grondgebonden agrarisch bedrijf, nu aan de percelen [locatie 21] en [locatie 22] in het voorheen geldende plan de bestemming "Agrarisch bouwblok" was toegekend, niet als nieuwvestiging als bedoeld in de Verordening 2012 te worden aangemerkt, maar als omschakeling. Dat gebruik is gemaakt van de RBV doet daaraan niet af, nu nadien geen nieuw bestemmingsplan is vastgesteld waarin een niet-agrarische bestemming aan deze percelen is toegekend. In de Verordening 2012 zijn de percelen grotendeels als agrarisch gebied aangemerkt. Ingevolge artikel 8.3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening 2012 is omschakeling naar een grondgebonden agrarisch bedrijf op deze locatie in agrarisch gebied toegestaan. Gelet hierop kan de raad niet in zijn standpunt worden gevolgd dat het opnemen van een agrarisch bouwvlak in strijd is met de Verordening 2012. In verband met het navolgende kan het betoog van [appellant sub 17] echter niet slagen.

41.5.1. Niet in geschil is dat ten tijde van de controles van het RMB uit 2009 en 2011 twee paarden werden gehouden op de percelen en dit ten tijde van het bestreden besluit is uitgebreid naar twee paarden en twaalf koeien. Uit paragraaf 4.3.1 van de plantoelichting volgt dat het plan de bestaande situatie consolideert, maar toekomstige ontwikkelingen, indien mogelijk, in dit plan mogelijk zijn gemaakt. Hierbij geldt volgens de plantoelichting dat de betreffende ontwikkeling voldoende concreet en onderbouwd dient te zijn. Uit de retroperspectieve toets volgt voorts dat alle agrarische locaties zijn bezocht en in beeld zijn gebracht. De locaties waar is geconstateerd dat de agrarische bedrijfsvoering is beëindigd hebben een bestemming gekregen overeenkomstig het feitelijke gebruik. Dit geldt ook voor de RBV-locaties. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ten tijde van het bestreden besluit geen grondgebonden agrarisch bedrijf op de percelen [locatie 21] en [locatie 22] was gevestigd, nu het houden van twee paarden en twaalf koeien niet als volwaardig bedrijfsmatig agrarisch gebruik kan worden aangemerkt. Uit de stukken noch ter zitting is gebleken dat [appellant sub 17] voor een grondgebonden agrarisch bedrijf een concreet, zo nodig met onderzoeken onderbouwd, plan heeft overgelegd. Het enkele geuite voornemen in zijn zienswijze om in de toekomst het aantal koeien te willen uitbreiden, is onvoldoende concreet. Dat een melding in het kader van het Blm is gedaan, doet hieraan niet af.

Het betoog faalt.

41.6. Voor zover [appellant sub 17] zich richt tegen de aanduiding "relatie" tussen het perceel [locatie 20] en [locatie 22] en betoogt dat tussen deze percelen geen gebruiksmatige relatie bestaat en gelet hierop ten onrechte aan het perceel [locatie 22] een maatschappelijke bestemming is toegekend, wordt het volgende overwogen.

41.6.1. In de planregels behorend bij de bestemming "Maatschappelijk" is geen bepaling opgenomen over de betekenis van de aanduiding "relatie". In zoverre is in het plan geen koppeling gemaakt tussen de percelen [locatie 20] en [locatie 22] en kan aan deze aanduiding niet de betekenis worden toegekend die de raad daaraan wenst toe te kennen. Het betoog, voor zover dit is gericht tegen de aanduiding "relatie", mist in zoverre feitelijke grondslag.

41.6.2. Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb heeft het beroep van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.

41.6.3. Bij het wijzigingsbesluit heeft de raad het plan gewijzigd, in de zin dat in artikel 17, lid 17.2, onder 17.2.1, van de planregels een bepaling is opgenomen over de aanduiding "relatie" behorend bij de bestemming "Maatschappelijk".

41.6.4. De Afdeling stelt vast dat de raad het gebrek ten aanzien van het ontbreken van een planregeling over de aanduiding "relatie" behorend bij de bestemming "Maatschappelijk" met het wijzigingsbesluit heeft hersteld. Nu [appellant sub 17] ook inhoudelijk bezwaren heeft tegen deze aanduiding, heeft hij gelet hierop in zoverre een belang bij een beroep dat betrekking heeft op het wijzigingsbesluit. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.

41.6.5. De raad heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de woning die op het perceel [locatie 22] staat als bedrijfswoning ten behoeve van het kraambemiddelingbureau in gebruik is. Daargelaten de vraag of de toekenning van de bestemming "Maatschappelijk" op het perceel [locatie 20] door de koppeling met het perceel [locatie 22] niet meer in strijd zou zijn met de Verordening 2012, heeft de raad zich gelet hierop terecht op het standpunt kunnen stellen dat een gebruiksmatige relatie bestaat tussen deze percelen en is met het toekennen van de bestemming "Maatschappelijk" aan het perceel [locatie 22] het feitelijke gebruik ter plaatse als zodanig bestemd. Nu de bouwvlakken op de percelen [locatie 20] en [locatie 22] gelet op de aanduiding "relatie" als één bouwvlak worden aangemerkt en gelet hierop wordt gewaarborgd dat niet meer dan één maatschappelijke voorziening en één bedrijfswoning ter plaatse van deze percelen is toegestaan, heeft de raad ook gelet hierop in redelijkheid een koppelingsteken kunnen opnemen. Gelet op het voorgaande geeft hetgeen [appellant sub 17] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad met betrekking tot het perceel [locatie 22] en de aanduiding "relatie" tussen dit perceel en het perceel [locatie 20] niet in redelijkheid tot de gekozen wijze van bestemmen heeft kunnen komen.

Het betoog faalt.

41.7. De Afdeling stelt vast dat de loods voor opslag en stalling op het perceel [locatie 21] overeenkomstig een onherroepelijke bouwvergunning van 4 november 2002 is opgericht en in dit plan onder het overgangsrecht is gebracht. Met betrekking tot legale bouwwerken staat voorop dat deze in beginsel, gelet op de rechtszekerheid, als zodanig dienen te worden bestemd. Dit uitgangspunt kan onder meer uitzondering vinden indien een dienovereenkomstige bestemming op basis van nieuwe inzichten niet langer in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en het belang bij de beoogde nieuwe bestemming zwaarder weegt dan de gevestigde rechten en belangen. Daarnaast moet aannemelijk zijn dat er concreet zicht bestaat op verwijdering van een bouwwerk, omdat het overgangsrecht bedoeld is als overbrugging van een tijdelijke situatie. Indien aan deze voorwaarden is voldaan, kan het bestaande bouwwerk onder het overgangsrecht worden gebracht.

Nu de raad zich alleen op het standpunt heeft gesteld dat een klein agrarisch bouwvlak aan de achterzijde van het perceel, nu dit een VAB-locatie is, niet aanvaardbaar is, heeft de raad het vorenstaande niet betrokken bij zijn besluit. Bovendien kan vanwege het feit dat de loods legaal is opgericht niet handhavend worden opgetreden tegen de aanwezigheid hiervan. Gelet hierop en op het feit dat [appellant sub 17] niet voornemens is de loods af te breken, bestaat geen concreet zicht op verwijdering hiervan. Het besluit is derhalve in zoverre onzorgvuldig voorbereid en in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.

Het betoog slaagt.

42. [appellant sub 17] voert aan dat ten onrechte de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 2" aan de percelen [locatie 21] en [locatie 22] en een gedeelte van het perceel [locatie 20] is toegekend. In 2002 en 2003 zijn in het kader van de RBV de varkensstallen gesloopt en de mestputten verwijderd. Bij deze grondwerkzaamheden zijn geen archeologische waarden aangetroffen. Ten onrechte heeft de raad zich alleen gebaseerd op kaartmateriaal en de Nota Archeologiebeleid en is geen plaatselijk bodemonderzoek verricht. Dit klemt volgens [appellant sub 17] temeer nu de Monumentenwet 1998 de mogelijkheid biedt om de kosten voor het archeologische onderzoek voor rekening van de grondeigenaar of -gebruiker te laten komen.

42.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 2" terecht overeenkomstig de Nota Archeologiebeleid is vastgesteld. Op basis van bijbehorende onderzoeken is gebleken dat de percelen van [appellant sub 17] deels zijn gelegen in een gebied met een hoge archeologische verwachting. Daarbij wijst de raad erop dat een archeologisch onderzoek pas is vereist bij een ingreep met een verstoringsoppervlakte van 250 m² of meer en een diepte van 0,4 m of meer. Volgens de raad is er sprake van een evenwichtige balans tussen bescherming van de archeologische waarden en de gebruiksmogelijkheden.

42.2. Aan de percelen [locatie 21] en [locatie 22] en een gedeelte van het perceel [locatie 20] is de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 2" toegekend.

42.3. Ingevolge artikel 29, lid 29.1, van de planregels zijn de voor "Waarde - Archeologie 2" aangewezen gronden, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming, mede bestemd voor het behoud en de bescherming van de (te verwachten archeologische) waarden van de gronden.

Ingevolge lid 29.2, onder a, dient de aanvrager van een omgevingsvergunning voor het bouwen, voor bouwwerken met een oppervlakte groter dan 250 m² en bodemingrepen dieper dan 0,4 m beneden maaiveld, een rapport over te leggen waarin de archeologische waarden van de gronden die blijkens de aanvraag zullen worden verstoord, naar het oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate zijn vastgesteld.

Ingevolge lid 29.4, onder 29.4.1, is het verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren:

a. het verzetten of vergraven van grond waarbij het maaiveld over meer dan 250 m² of met meer dan 0,4 m wordt gewijzigd of waarbij de maaiveldniveaus van steilranden worden gewijzigd;

b. het omzetten van grond of uitvoeren van bodemingrepen dieper dan 0,4 m onder maaiveld;

c. het verlagen van de grondwaterstand door aanleg van drainage of bemaling;

d. het aanleggen, dempen of wijzigen van (oevers, profiel, doorstroom- of bergings-capaciteit van) oppervlaktewateren;

e. het verwijderen of rooien van bos;

f. het verwijderen of rooien van bos-, natuur- en landschapselementen en ander opgaand houtgewas zonder agrarische productiefunctie;

g. het aanleggen of aanplanten van bos-, natuur- en landschapselementen en ander opgaand houtgewas zonder agrarische productiefunctie;

h. het aanleggen of aanplanten van hoger dan 1,5 m opgaand of dieper dan 0,4 m onder maaiveld wortelend houtgewas met agrarische productiefunctie;

i. het aanleggen en/of verharden van wegen, paden, parkeerterreinen of het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen, geen containervelden zijnde en indien meer dan 250 m².

42.4. In de plantoelichting staat dat de gemeente Mill en Sint Hubert in 2010 aan RAAP Archeologisch Adviesbureau opdracht heeft gegeven onderzoek te doen naar de archeologische waarden binnen de gemeente Mill en Sint Hubert. Dit heeft geresulteerd in een rapport met een aantal kaarten, waaronder een archeologische waarden en -verwachtingenkaart en een archeologische beleidskaart. Voorts heeft de raad op 10 mei 2012 de "Nota Archeologiebeleid Mill en Sint Hubert" (hierna: Nota Archeologiebeleid) en de archeologische beleidskaart vastgesteld. De Nota Archeologiebeleid en de archeologische beleidskaart worden als uitgangspunt gebruikt bij alle activiteiten waar mogelijke archeologische waarden in het geding zijn. Door middel van categorieën wordt aangegeven welk niveau van het archeologiebeleid in een bepaald gebied als redelijk kan worden beschouwd, waarbij zeven verschillende categorieën worden onderscheiden. Uit de Nota Archeologiebeleid volgt dat aan de gronden met de categorieën 2 tot en met 5 uit de archeologische beleidskaart in een bestemmingsplan door middel van een dubbelbestemming regels worden verbonden. Voorts wordt geconcludeerd dat vanwege de hoge archeologische verwachtingswaarde binnen de gebieden met de niveaus van categorie 2 tot en met 5 een verkennend archeologisch onderzoek moet worden uitgevoerd voordat bepaalde activiteiten mogen plaatsvinden. Op de archeologische beleidskaart zijn de percelen [locatie 21] en [locatie 22] en een gedeelte van het perceel [locatie 20] als categorie 3 aangemerkt.

In de Nota Archeologiebeleid staat dat een vrijstellingsgrens voor onderzoek tot een verstoringsdiepte van maximaal 0,4 m beneden maaiveld wordt gehanteerd. Daarnaast zijn ingrepen die een geleidelijk negatief effect kunnen hebben op de archeologie in de bodem, maar mogelijk minder diep reiken dan 0,4 m beneden maaiveld, altijd onderzoeksplichtig. Dit onderzoek dient plaats te vinden in het kader van een vergunningaanvraag. Voor het archeologieregime behorend bij categorie 3 volgt uit de Nota Archeologiebeleid dat rekening gehouden moet worden met archeologie bij plannen van 250 m² en groter en grondroerende werkzaamheden dieper dan 0,4 m beneden maaiveld. De oppervlakte- en diepte-eisen in de Nota Archeologiebeleid zijn gebaseerd op de eigenschappen van de bodem van het Brabants-Limburgs dekzandlandschap en op de aard en kwetsbaarheid van het bodemarchief dat in deze streken is te verwachten. Daarnaast zijn de oppervlakte- en diepte-eisen bepaald op grond van maatschappelijke afwegingen, waarbij onder meer op basis van vergunningverlening is bekeken hoe de burger als initiatiefnemer van ontwikkelingen zo veel als mogelijk kan worden vrijgesteld van onderzoek, zonder dat dit ernstig ten koste gaat van archeologische waarden.

42.5. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 9 december 2009 in zaak nr. 200801932/1/R1 rust op het gemeentebestuur de plicht zich voldoende te informeren omtrent de archeologische situatie in een gebied alvorens bij een plan uitvoerbare bestemmingen kunnen worden aangewezen en concrete bouwregels voor die bestemmingen kunnen worden vastgesteld. Het onderzoek dat nodig is voor de bescherming van archeologische (verwachtings)waarden kan blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 38a van de Monumentenwet 1988 (Kamerstukken II 2003/04, 29 259, nr. 3, blz. 46) bestaan uit het raadplegen van beschikbaar kaartmateriaal, maar wanneer het beschikbare kaartmateriaal ontoereikend is, zal plaatselijk bodemonderzoek in de vorm van proefboringen, proefsleuven of anderszins nodig zijn.

42.6. De toekenning van de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 2" is gebaseerd op het archeologiebeleid van de raad, dat is neergelegd in de Nota Archeologiebeleid en de archeologische beleidskaart. De Afdeling is van oordeel dat voor het opnemen van een beschermingsregeling niet is vereist dat de aanwezigheid van de archeologische waarden ter plaatse vast staat, doch dat aannemelijk is dat dergelijke waarden in het gebied voorkomen. Op grond van de archeologische beleidskaart heeft de raad aannemelijk gemaakt dat ter plaatse van de percelen [locatie 20], [locatie 21] en [locatie 22] archeologisch relevante resten in de bodem kunnen voorkomen, zodat de gronden van [appellant sub 17] archeologisch waardevol zijn. In hetgeen [appellant sub 17] heeft aangevoerd ligt geen grond voor het oordeel dat het beschikbare kaartmateriaal ontoereikend is. Dat [appellant sub 17] bij grondwerkzaamheden in het kader van de RBV geen archeologische waarden heeft aangetroffen, maakt dit niet anders. Dat in het verleden gronden zijn geroerd betekent volgens de raad niet zonder meer dat alle archeologische waarden verloren zijn gegaan. [appellant sub 17] heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat deze omstandigheid niet is meegenomen bij het opstellen van de archeologische beleidskaart en het rapport van RAAP Archeologisch Adviesbureau.

Nu het voorliggende plan een conserverend plan betreft waarin de voorheen geldende bestemmingen en gebruiksmogelijkheden op hoofdlijnen worden voortgezet en waarin de bescherming van de archeologische waarden thans wordt ingepast, heeft de raad in redelijkheid de keuze kunnen maken het onderzoek naar die waarden voorafgaand aan de vaststelling van het plan niet verder te onderzoeken dan in het onderzoek van RAAP Archeologisch Adviesbureau is geschied, maar door middel van een zoneringssysteem - aangeduid op een archeologische beleidskaart die voldoet aan het schaalniveau van het bestemmingsplan - door te schuiven naar de aanvragen om omgevingsvergunningen. Het laten onderzoeken van een geheel buitengebied door middel van boringen of proefsleuven heeft de raad in dit geval te vergaand en te kostbaar kunnen achten in relatie tot de daarvan te verwachten resultaten.

Voor zover [appellant sub 17] verwijst naar de Monumentenwet 1988, overweegt de Afdeling dat hieraan het beginsel ten grondslag ligt dat de verstoorder van het bodemarchief betaalt voor het archeologisch onderzoek ter bescherming van dat bodemarchief. Het is in overeenstemming met het systeem van de wet dat de kosten voor het laten opstellen van een aanvullend archeologisch onderzoek in dit plan bij de aanvrager van een omgevingsvergunning zijn gelegd. De wetgever is er daarbij vanuit gegaan dat die kosten in een redelijke verhouding dienen te staan tot de met de beoogde investering gemoeide kosten. Mede gelet op de wettelijke schadevergoedingsregeling van artikel 4.2, eerste lid en onder a, van de Wabo is niet aannemelijk dat het plan voor [appellant sub 17] een onevenredig zware financiële last met zich brengt.

De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gronden van [appellant sub 17] archeologisch waardevol zijn en daaraan derhalve bescherming dient toe te komen.

Het betoog faalt.

43. In hetgeen [appellant sub 17] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover dat ziet op de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Agrarisch" voor het perceel [locatie 21] te Sint Hubert, is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb en het rechtszekerheidsbeginsel. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden in zoverre dient te worden vernietigd.

De Afdeling ziet aanleiding overeenkomstig artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder a, van de Awb, zoals dit luidde ten tijde van belang, de raad op te dragen met inachtneming van deze uitspraak in zoverre een nieuw plan vast te stellen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.

Het beroep van de milieuvereniging en de stichting

44. Ter zitting hebben de milieuvereniging en de stichting de beroepsgrond over de maximaal toelaatbare hoogte van luchtwassers, combiwassers en schoorstenen ingetrokken.

45. Wat betreft het aspect geur voeren de milieuvereniging en de stichting aan dat in het plan-MER ten onrechte een vergelijking is gemaakt tussen de gevolgen van het plan en de gevolgen van de autonome ontwikkeling. Naar hun mening had een vergelijking moeten worden gemaakt tussen de gevolgen van het plan en de gevolgen van de bestaande situatie. Daarnaast is in het plan-MER ten onrechte geen variant op het voorkeursalternatief opgenomen waarin de mogelijkheid tot de bewerking en verwerking van mest in aanmerking is genomen. Voorts is niet onderzocht hoe de in het plan voorziene nieuwe ontwikkelingen zich verhouden tot het gemeentelijke geurbeleid en tot het streven in het reconstructieplan om de geurhinder naar een aanvaardbaar niveau terug te brengen, in welk verband in het reconstructieplan tussentijdse doelen zijn gesteld die betrekking hebben op vermindering van het aantal geurgehinderden. Verder voeren de milieuvereniging en de stichting aan dat de raad ten aanzien van het aspect geur niet heeft voldaan aan zijn verantwoordingsplicht als bedoeld in artikel 3.1.6, eerste lid, aanhef en onder d, van het Bro.

45.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het onderzoek in het plan-MER wat betreft het aspect geur geen gebreken bevat. Verder is het plan volgens de raad niet in strijd met artikel 3.1.6, eerste lid, aanhef en onder d, van het Bro vastgesteld.

45.2. Ingevolge artikel 3.1.6, eerste lid, aanhef en onder d, van het Bro gaan een bestemmingsplan alsmede een ontwerp hiervoor vergezeld van een toelichting, waarin zijn neergelegd de uitkomsten van het met toepassing van artikel 3:2 van de Awb verrichte onderzoek.

45.3. Uit paragraaf 7.2 van de aanvulling op het plan-MER volgt dat bij het onderzoek naar het aspect geur de redelijkerwijs maximaal te verwachten gevolgen van het plan zijn vergeleken met de gevolgen van zowel de bestaande situatie als de autonome ontwikkeling. Het betoog van de milieuvereniging en de stichting op dit punt mist derhalve feitelijke grondslag.

De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat in het plan-MER ten onrechte geen variant op het voorkeursalternatief is opgenomen waarin de mogelijkheid tot de bewerking en verwerking van mest in aanmerking is genomen. Daarbij is van belang dat in het plan-MER staat dat de bewerking en verwerking van mest op bedrijfsniveau over het algemeen plaatsvindt binnen een zoveel mogelijk gesloten systeem. Extra emissie van geur en ammoniak zal daardoor slechts zeer beperkt optreden, zonder dat het geheel kan worden uitgesloten. De eventuele emissie zal echter zeer beperkt zijn ten opzichte van de emissie vanuit stallen veroorzaakt door dieren. De betekenis van de bewerking en verwerking van mest is derhalve beperkt en daarom niet afzonderlijk meegenomen in het plan-MER, zo staat in het plan-MER.

Uit de aanvulling op het plan-MER volgt voorts dat voor de beoordeling of sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat in het buitengebied onder meer de gemeentelijke gebiedsvisie in aanmerking is genomen, waarin is neergelegd wat binnen de gemeente als een acceptabele geursituatie wordt beschouwd. Nu in de aanvulling op het plan-MER geconcludeerd wordt dat het niet te verwachten is dat de in het plan gekozen variant tot een onaanvaardbare geursituatie zal leiden, kan het betoog van de milieuvereniging en de stichting dat ten onrechte geen onderzoek is gedaan naar de vraag hoe de nieuwe ontwikkelingen zich verhouden tot het gemeentelijke geurbeleid en tot het streven in het reconstructieplan om de geurhinder in 2016 naar een aanvaardbaar niveau te hebben teruggebracht, niet worden gevolgd.

Gelet op het voorgaande hebben de milieuvereniging en de stichting niet aannemelijk gemaakt dat het geuronderzoek in het plan-MER onzorgvuldig tot stand is gekomen of leemten in kennis bevat.

Het betoog faalt.

45.4. Nu vaststaat dat voor het plan-MER een geuronderzoek is verricht en niet aannemelijk is gemaakt dat dit onderzoek onzorgvuldig tot stand is gekomen of leemten in kennis bevat, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad op grond van artikel 3:2 van de Awb nog een geuronderzoek had moeten verrichten en de uitkomsten van dat onderzoek in de plantoelichting had moeten neerleggen. Gelet hierop is het plan in zoverre niet in strijd met artikel 3.1.6, eerste lid, onder d, van het Bro vastgesteld.

Het betoog faalt.

46. Voorts betogen de milieuvereniging en de stichting dat de raad ten onrechte het plan heeft vastgesteld, voor zover melkrundveehouderijen, die als grondgebonden in het plan zijn aangemerkt, niet zijn aangeduid als intensieve veehouderij. Daartoe voeren zij aan dat het overgrote deel van de melkrundveehouderijen in de gemeente niet-grondgebonden is, omdat de bedrijfsvoering geheel of in overwegende mate in gebouwen plaatsvindt. De raad is voor het kwalificeren van een melkrundveehouderij als grondgebonden ten onrechte van de definitiebepaling van een grondgebonden agrarisch bedrijf afgeweken. De raad heeft niet in aanmerking mogen nemen of melkrundveehouderijen op de huiskavel en de directe omgeving voldoende areaal grond ter beschikking hebben voor ruwvoederproductie en/of weidegang. Voorts voeren de milieuvereniging en de stichting aan dat de raad ten onrechte in aanmerking heeft genomen dat de aanduiding "intensieve veehouderij" het houden van andere dieren dan melkrundvee mogelijk maakt, terwijl hij het behoud van melkrundveehouderijen wegens de omstandigheid dat deze bedrijven een belangrijke bijdrage leveren aan de landschappelijke kwaliteit, juist wenselijk acht.

46.1. De raad stelt zich op het standpunt dat melkrundveehouderijen die in het plan als grondgebonden melkrundveehouderijen zijn aangemerkt, geen intensieve veehouderijen zijn. De raad is voorts van mening dat melkrundveehouderijen in het plangebied die op de huiskavel en de directe omgeving voldoende areaal grond ter beschikking hebben voor ruwvoederproductie en/of weidegang, aangemerkt dienen te worden als grondgebonden agrarische bedrijven.

46.2. Ingevolge artikel 1 van de planregels wordt in de planregels verstaan onder:

agrarisch bedrijf: een bedrijf dat gericht is op het voortbrengen van producten door middel van telen van gewassen of het houden van dieren;

agrarisch bedrijf, grondgebonden: agrarisch bedrijf met een bedrijfsvoering die geheel of in overwegende mate niet in gebouwen plaatsvindt;

agrarisch bedrijf, niet grondgebonden: agrarisch bedrijf met een bedrijfsvoering die geheel of in overwegende mate in gebouwen plaatsvindt;

agrarisch bedrijf, intensieve veehouderij: agrarisch bedrijf met een bedrijfsvoering die geheel of in overwegende mate in gebouwen plaatsvindt en gericht is op het houden van dieren, zoals rundveemesterij, varkens-, vleeskalver-, pluimvee-, pelsdier-, geiten- of schapenhouderij of een combinatie van deze bedrijfsvormen, alsmede naar de aard daarmee gelijk te stellen bedrijfsvormen, met uitzondering van grondgebonden melkrundveehouderij.

46.3. De vraag of een melkrundveehouderij in het plangebied aangemerkt dient te worden als een grondgebonden agrarisch bedrijf dan wel een intensieve veehouderij heeft de raad beoordeeld aan de hand van de definities voor deze soorten bedrijven.

De raad heeft voor de uitleg van deze definities op juiste gronden mede aansluiting gezocht bij de toelichting op de Verordening 2012, nu de raad deze definities heeft overgenomen uit de Verordening 2012. In de toelichting op de Verordening 2012 staat over de definitie van intensieve veehouderij dat grondgebonden melkrundveehouderijen, die daarvan zijn uitgezonderd, in ieder geval melkrundveehouderijen zijn die op de huiskavel en de directe omgeving voldoende areaal grond ter beschikking hebben voor ruwvoederproductie en/of weidegang. Deze omstandigheden heeft de raad derhalve terecht bij zijn beoordeling in aanmerking genomen.

De Afdeling ziet in het aangevoerde geen grond voor het oordeel dat de raad bij het aanmerken van een melkrundveehouderij als een grondgebonden agrarisch bedrijf van de definitie van een dergelijk bedrijf is afgeweken. De milieuvereniging en de stichting hebben niet aannemelijk gemaakt dat de bedrijfsvoering van melkrundveehouderijen die in het plan als grondgebonden bedrijf zijn aangemerkt geheel of in overwegende mate in gebouwen plaatsvindt. Over het betoog van de milieuvereniging en de stichting dat de raad ten onrechte in aanmerking heeft genomen dat de aanduiding "intensieve veehouderij" het houden van andere diersoorten dan melkrundvee mogelijk maakt, overweegt de Afdeling dat de raad hieraan geen doorslaggevende betekenis bij zijn beoordeling heeft toegekend.

Het betoog faalt.

47. Voorts betogen de milieuvereniging en de stichting dat de raad voor het westelijke deel van het plangebied in een regeling had moeten voorzien die in de weg staat aan een vergroting van een bouwvlak voor een intensieve veehouderij en aan de omschakeling van een agrarisch bedrijf naar een intensieve veehouderij, omdat in het plan-MER ervan wordt uitgegaan dat deze mogelijkheden niet in het plan zijn voorzien.

Ook betogen de milieuvereniging en de stichting dat de raad ten onrechte het plan heeft vastgesteld, voor zover de grens van een bouwvlak niet strak om de bestaande agrarische bebouwing is voorzien ter voorkoming van de verdere verslechtering van de bestaande situatie wat betreft geur, ammoniak en fijn stof. Naar hun mening dient een vergroting van de bestaande oppervlakte van agrarische bebouwing alleen op een duurzame locatie en na toepassing van een wijzigingsbevoegdheid met maximaal 15% te worden voorzien.

47.1. De raad stelt zich op het standpunt dat voor het westelijke deel van het plangebied geen regeling in het plan hoeft te worden opgenomen die in de weg staat aan vergroting van een bouwvlak voor intensieve veehouderij en omschakeling naar intensieve veehouderij. Voorts is de raad van mening dat de grens van een bouwvlak niet strak om de bestaande agrarische bebouwing hoeft te worden voorzien.

47.2. Aan de gronden in het oostelijke deel van het plangebied is de aanduiding "zone landschap, leefomgeving en gezondheid" toegekend.

Ingevolge artikel 3, lid 3.7, onder 3.7.2, van de planregels is het college van burgemeester en wethouders bevoegd de bestemming "Agrarisch" te wijzigen ten behoeve van de vergroting van het bouwvlak van een intensieve veehouderij ter plaatse van de aanduiding "intensieve veehouderij", waarbij moet worden voldaan aan de volgende voorwaarden:

a. ter plaatse van […] de aanduiding "zone landschap, leefomgeving en gezondheid" is vergroting niet toegestaan;

[…];

c. ter plaatse van de aanduiding "reconstructiewetzone - verwevingsgebied" is voor bouwvlakken die kleiner zijn dan 1,5 ha vergroting toegestaan tot 1,5 ha uitsluitend op een duurzame locatie, waarbij moet worden voldaan aan de volgende voorwaarden;

[…].

Ingevolge het bepaalde onder 3.7.4 is het college van burgemeester en wethouders bevoegd de bestemming "Agrarisch" te wijzigen in die zin dat aan de bouwvlakken zonder de aanduidingen "intensieve veehouderij" en "specifieke vorm van agrarisch – overig niet-grondgebonden agrarisch bedrijf" deze aanduidingen worden toegevoegd waarbij moet worden voldaan aan de volgende voorwaarden:

a. ter plaatse van de aanduiding "zone landschap, leefomgeving en gezondheid" is omschakeling naar intensieve veehouderij niet toegestaan;

[…].

Ingevolge artikel 6, lid 6.7, onder 6.7.2, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd de bestemming "Agrarisch met waarden - Groenblauwe Mantel" te wijzigen ten behoeve van de vergroting van het bouwvlak van een intensieve veehouderij ter plaatse van de aanduiding "intensieve veehouderij", waarbij moet worden voldaan aan de volgende voorwaarden:

a. ter plaatse van de aanduiding "zone landschap, leefomgeving en gezondheid" is vergroting niet toegestaan;

[…];

c. ter plaatse van de aanduiding "reconstructiewetzone - verwevingsgebied" is voor bouwvlakken die kleiner zijn dan 1,5 ha vergroting toegestaan tot 1,5 ha uitsluitend op een duurzame locatie, waarbij moet worden voldaan aan de volgende voorwaarden;

[…].

47.3. In het plan-MER is het voorontwerp van het plan, waarbij wordt uitgegaan van de wijzigingsbevoegdheden tot vergroting van een bouwvlak voor intensieve veehouderij en omschakeling naar intensieve veehouderij, als voorkeursalternatief genomen. Bij de vaststelling van het plan heeft de raad gekozen voor variant B als alternatief voor het voorkeursalternatief waarbij ervan wordt uitgegaan dat deze wijzigingsbevoegdheden niet van toepassing zijn voor de gronden in het oostelijke deel van het plangebied. De raad heeft mitsdien aan gronden in het oostelijke deel van het plangebied, vanwege de gewenste hoge woonkwaliteit in dat gebied, de aanduiding "zone landschap, leefomgeving en gezondheid" toegekend. Met betrekking tot de gronden in het westelijke deel van het plangebied heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat aan het belang van een intensieve veehouderij bij de mogelijkheid om een bouwvlak tot 1,5 ha te vergroten en het belang van een agrarisch bedrijf om om te schakelen naar intensieve veehouderij doorslaggevende betekenis dient te worden toegekend. Aan deze gronden is de aanduiding "zone landschap, leefomgeving en gezondheid" daarom niet toegekend.

In hetgeen de milieuvereniging en de stichting hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad ook voor de gronden in het westelijke deel van het plangebied een regeling in het plan had moeten opnemen die in de weg staat aan vergroting van een bouwvlak voor intensieve veehouderij en aan omschakeling van een agrarisch bedrijf naar intensieve veehouderij. In de aanvulling op het plan-MER staat dat in geen van de onderzochte varianten van het plan is te verwachten dat het plan zal leiden tot een onaanvaardbare geursituatie en tot een overschrijding van de landelijke normering voor concentraties fijn stof ter plaatse van gevoelige objecten. Voorts kan toename van stikstofdepositie worden voorkomen. Voor zover de milieuvereniging en de stichting betogen dat in het plan-MER de gevolgen van voormelde wijzigingsbevoegdheden voor de gronden in het westelijke deel van het plangebied niet zijn onderzocht, mist dit betoog feitelijke grondslag. In paragraaf 4.2 van de aanvulling op het plan-MER staat dat in het plan-MER is uitgegaan van de redelijkerwijs te verwachten maximale ontwikkelingen die het plan mogelijk maakt. Voorts staat in deze paragraaf, onder verwijzing naar bijlage 2 bij het plan-MER, dat met deze wijzigingsbevoegdheden rekening is gehouden. Uit bijlage 2 volgt dat redelijkerwijs te verwachten scenario’s in het plan-MER zijn doorgerekend, waaronder de scenario’s waarbij rekening wordt gehouden met de mogelijkheid van omschakeling en vergroting van een bouwblok.

Het betoog faalt.

47.4. In de plantoelichting staat dat het plan voor grondgebonden agrarische bedrijven in een bouwvlak op maat voorziet. Voor intensieve veehouderijen zijn de bestaande bouwvlakken van het vorige bestemmingsplan overgenomen. De Afdeling acht dit niet onredelijk. Gelet op de conclusies van de aanvulling op het plan-MER over geur, ammoniak en fijn stof ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad de grens van een bouwvlak strak om de bestaande agrarische bebouwing had moeten voorzien.

Het betoog faalt.

48. De milieuvereniging en de stichting betogen dat de raad aan gronden die in beheer zijn bij natuurbeherende organisaties de bestemming "Natuur" had moeten toekennen. Ter zitting hebben zij hun betoog toegespitst op de gronden in het plangebied waaraan de bestemming "Agrarisch met waarden - Ecologische Hoofdstructuur" is toegekend. De milieuvereniging en de stichting voeren aan dat de regeling voor deze bestemming onvoldoende bescherming biedt voor de aanwezige natuurwaarden.

48.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de regeling voor de bestemming "Agrarisch met waarden - Ecologische Hoofdstructuur", waarin een wijzigingsbevoegdheid is opgenomen voor het wijzigen van deze bestemming in de bestemming "Natuur", voldoende bescherming biedt voor de aanwezige natuurwaarden.

48.2. Ingevolge artikel 5, lid 5.1, aanhef en sub d, van de planregels zijn de voor "Agrarisch met waarden - Ecologische Hoofdstructuur" aangewezen gronden bestemd voor het behoud, herstel of de duurzame ontwikkeling van de ecologische waarden en kenmerken.

Ingevolge lid 5.6.1 is het verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de daar genoemde werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren.

Ingevolge lid 5.7.2, zoals gewijzigd bij het wijzigingsbesluit, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd deze bestemming te wijzigen in de bestemming "Bos" en/of "Natuur" ten behoeve van het behoud en/of ontwikkeling van bos, landschapselementen en/of de natuur, waarbij moet worden voldaan aan de volgende voorwaarde: de wijziging kan uitsluitend plaatsvinden ten behoeve van de realisatie van vastgesteld natuur- en landschapsbeleid, zoals het beleid voor een ecologische verbindingszone ter plaatse van de aanduiding "zoekgebied ecologische verbindingszone".

48.3. Gelet op artikel 5, lid 5.1, aanhef en sub d, alsmede lid 5.6.1 van de planregels ziet de Afdeling in het aangevoerde geen grond voor het oordeel dat de aanwezige natuurwaarden op de gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Ecologische Hoofdstructuur" onvoldoende zijn beschermd. Anders dan de milieuvereniging en de stichting betogen, heeft de raad daarom in redelijkheid geen aanleiding hoeven te zien de gronden met deze bestemming die in beheer zijn bij natuurbeherende organisaties als "Natuur" te bestemmen.

Het betoog faalt.

49. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.

Het beroep van [appellante sub 19]

50. [appellante sub 19], die een intensieve veehouderij exploiteert aan de [locatie 24] te Mill, komt in beroep tegen het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Groenblauwe mantel" en de aanduidingen "maximum bebouwingspercentage terrein (%) = 14" en "bouwvlak" voor haar perceel. Volgens haar zijn de op haar perceel aanwezige en voor de bedrijfsvoering noodzakelijke sleufsilo's ten onrechte niet als zodanig bestemd. Voorts zijn volgens [appellante sub 19] met genoemde aanduiding enkele bestaande bouwwerken onder het overgangsrecht gebracht, waarvan niet duidelijk is of deze binnen de planperiode zullen worden verwijderd. Verder is de biggen/-zeugenstal waarvoor een bouwvergunning eerste fase is verleend, ten onrechte niet als zodanig bestemd. De aanvraag voor een bouwvergunning tweede fase is nog aanhangig. Mede gelet op alle voornoemde bebouwing had de raad volgens [appellante sub 19] voor het perceel aan de [locatie 24] een maximum bebouwing van 42,9% moeten toekennen.

50.1. De raad stelt in het bestreden besluit dat het bouwvlak op het perceel [locatie 24] overeenkomt met het bouwvlak in het vorige bestemmingsplan "Buitengebied 1998". Na de vaststelling van het vorige plan is geen procedure doorlopen ten behoeve van de vergroting van dat bouwvlak. De sleufsilo's zijn volgens de raad illegaal opgericht. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat het als zodanig bestemmen van de sleufsilo's in strijd zou zijn met artikel 9.2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Verordening 2012. De raad erkent in het verweerschrift evenwel dat bij de vaststelling van het plan ten onrechte geen rekening is gehouden met de op 19 januari 2011 verleende bouwvergunning eerste fase voor de biggen/-zeugenstal.

50.2. Ingevolge artikel 9.2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Verordening 2012 bepaalt een bestemmingsplan dat is gelegen in een extensiveringsgebied dat de bebouwing voor intensieve veehouderij ten hoogste een zodanige omvang heeft dat deze overeenkomt met de bebouwing ten behoeve van een intensieve veehouderij welke op 1 oktober 2010 aanwezig of in uitvoering was, gebouwd mag worden krachtens een verleende vergunning dan wel gebaseerd is op een vóór 1 oktober 2010 ingediende volledige en ontvankelijke bouwaanvraag in overeenstemming met het geldend bestemmingsplan per 1 oktober 2010.

50.3. Aan het plandeel aan de [locatie 24] zijn de bestemming "Agrarisch met waarden - Groenblauwe mantel" en de aanduidingen "reconstructiewetzone - extensiveringsgebied", "intensieve veehouderij", "bouwvlak" en "maximum bebouwingspercentage terrein (%) = 14" toegekend.

50.4. Ingevolge artikel 6, lid 6.1, aanhef en sub c, aanhef en onder 1, van de planregels zijn de voor "Agrarisch met waarden - Groenblauwe mantel" aangewezen gronden bestemd voor grondgebonden agrarische bedrijven met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding "intensieve veehouderij" tevens intensieve veehouderijen zijn toegestaan, met uitzondering van geiten- en schapenhouderijen behoudens als zodanig specifiek aangeduid.

Ingevolge lid 6.2, onder 6.2.2, aanhef en sub d, geldt voor het bouwen van bedrijfsgebouwen dat het bebouwingspercentage van het bouwvlak aan bedrijfsgebouwen ten behoeve van een intensieve veehouderij ter plaatse van de aanduiding "intensieve veehouderij" ter plaatse van de aanduiding "reconstructiewetzone - extensiveringsgebied" per bouwvlak niet meer mag bedragen dan ter plaatse van de aanduiding "maximum bebouwingspercentage (%)" is aangegeven.

50.5. Over de door [appellante sub 19] gewenste verruiming van het maximum bebouwingspercentage ten behoeve van de sleufsilo's overweegt de Afdeling als volgt. [appellante sub 19] heeft niet weersproken dat de sleufsilo's illegaal zijn opgericht. De raad heeft zich dan ook met juistheid op het standpunt gesteld dat het als zodanig bestemmen van de sleufsilo's in strijd zou zijn met artikel 9.2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Verordening 2012. Gelet hierop heeft de raad terecht afgezien van het als zodanig bestemmen van deze sleufsilo's. Het betoog faalt.

50.6. Voor zover [appellante sub 19] heeft aangevoerd dat enkele bestaande bouwwerken ten onrechte onder het overgangsrecht zijn gebracht, heeft zij niet nader geconcretiseerd welke bouwwerken het betreft. Deze enkele stelling geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad een deel van de bestaande bebouwing op het perceel ten onrechte niet heeft meegenomen in het toegekende maximum bebouwingspercentage. Het betoog faalt.

50.7. Over de door [appellante sub 19] gewenste verruiming van het maximum bebouwingspercentage ten behoeve van de vergunde biggen/-zeugenstal overweegt de Afdeling als volgt. De raad heeft in het verweerschrift erkend dat een aanvraag voor een vergunning voor het bouwen van een kraamzeugenstal en een biggen-/zeugenstal, gelet op artikel 9.2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Verordening 2012, ten onrechte niet is betrokken bij de bepaling van het bebouwingspercentage. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Groenblauwe mantel" voor het perceel aan de [locatie 24] is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het betoog slaagt.

51. In hetgeen [appellante sub 19] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover dat ziet op de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Groenblauwe mantel" voor het perceel aan de [locatie 24] te Mill, is genomen in strijd met 3:2 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

De Afdeling ziet aanleiding overeenkomstig artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder a, van de Awb, zoals dit luidde ten tijde van belang, de raad op te dragen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.

Het beroep van [appellant sub 20]

52. [appellant sub 20] betoogt dat de raad ten onrechte het plandeel met de bestemming "Bedrijf" voor het perceel [locatie 25] te Wilbertoord heeft vastgesteld, voor zover op dit perceel twee bestaande bedrijfswoningen niet zijn toegestaan. Hij voert aan dat van de zijde van de gemeente te kennen is gegeven dat de aanduiding voor twee bestaande bedrijfswoningen, die wel in het ontwerp van het plan was opgenomen, per abuis niet is vastgesteld.

52.1. De raad erkent dat op het perceel van [appellant sub 20] twee bestaande bedrijfswoningen hadden moeten worden toegestaan. Volgens de raad is hiervoor per abuis geen aanduiding vastgesteld.

52.2. Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb heeft het beroep van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.

52.3. Bij het wijzigingsbesluit heeft de raad het plan gewijzigd. Daarbij is aan het perceel [locatie 25]-[locatie 26] de aanduiding "maximum aantal wooneenheden 2" toegekend.

Ingevolge artikel 7, lid 7.1, aanhef en sub c, van de planregels zijn de voor "Bedrijf"aangewezen gronden bestemd voor één bestaande bedrijfswoning per bouwvlak, met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding "maximum aantal wooneenheden" het bestaande aantal wooneenheden niet meer mag bedragen dan is aangegeven.

De Afdeling stelt vast dat de raad met het wijzigingsbesluit geheel tegemoet is gekomen aan het beroep van [appellant sub 20] tegen het plan. Nu [appellant sub 20] gelet hierop geacht moet worden onvoldoende belang te hebben bij een beroep dat betrekking heeft op het wijzigingsbesluit, is in dit geval geen beroep van rechtswege als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb ontstaan waarop nog dient te worden beslist.

Dit betekent dat de Afdeling uitsluitend nog dient te oordelen over het plan. Niet is gebleken dat [appellant sub 20] nog belang heeft bij een beoordeling van zijn beroep tegen dit besluit. Het beroep dient gelet hierop niet-ontvankelijk te worden verklaard.

Het beroep van [appellant sub 21]

53. [appellant sub 21] betoogt dat de raad ten onrechte de aanduiding "maximum bebouwingspercentage 12" voor het perceel [locatie 27] te Sint Hubert heeft vastgesteld. Daartoe voert hij aan dat de raad geen rekening heeft gehouden met het besluit van 29 september 2010 waarbij bouwvergunning eerste fase is verleend voor de bouw van nieuwe bedrijfsbebouwing op zijn perceel. Volgens [appellant sub 21] had de raad in een hoger maximum bebouwingspercentage moeten voorzien dat de bouw van de vergunde bedrijfsbebouwing mogelijk maakt.

53.1. De raad erkent dat hij bij de vaststelling van de aanduiding voor het maximum bebouwingspercentage voor het perceel heeft nagelaten de verleende bouwvergunning eerste fase in aanmerking te nemen waardoor het maximum bebouwingspercentage te laag is vastgesteld. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat dit percentage 35 had moeten zijn.

53.2. Nu de raad zich, gelet op het voorgaande, in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

54. In hetgeen [appellant sub 21] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover het betreft de aanduiding "maximum bebouwingspercentage 12" voor het perceel [locatie 27] te Sint Hubert, is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

De Afdeling ziet aanleiding overeenkomstig artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder a, van de Awb, zoals dit luidde ten tijde van belang, de raad op te dragen met inachtneming van deze uitspraak in zoverre een nieuw plan vast te stellen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen. Teneinde te voorkomen dat zich in de periode tot aan de inwerkingtreding van het nieuwe plan ongewenste ontwikkelingen zullen voordoen, zal tevens met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb, zoals dit luidde ten tijde van belang, een voorlopige voorziening worden getroffen.

Het beroep van [appellant sub 22]

55. [appellant sub 22] betoogt dat de raad ten onrechte het plandeel met de bestemming "Bedrijf" en de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf-3" voor het perceel [locatie 28] te Sint Hubert heeft vastgesteld. Naar zijn mening had de raad aan dit perceel ook een agrarische bestemming moeten toekennen. Zonder een agrarische bestemming kan hij geen varkens houden, zodra de economische omstandigheden verbeteren. Daarnaast stelt hij dat op het perceel nog steeds akkerbouwactiviteiten plaatsvinden.

Voorts voert [appellant sub 22] aan dat de raad voor het perceel in een groter bouwvlak had moeten voorzien. Volgens [appellant sub 22] is het voorziene bouwvlak niet groot genoeg om in de toekomst de bouw van een nieuwe loods mogelijk te maken.

55.1. Aan het perceel [locatie 28] is de bestemming "Bedrijf" en de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf-3" toegekend.

Ingevolge artikel 7, lid 7.1, aanhef en sub b, van de planregels zijn de voor "Bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor bedrijven zoals opgenomen in de "Tabel Bedrijven".

Uit de "Tabel Bedrijven" volgt dat de gronden op het perceel [locatie 28] met de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf-3" bestemd zijn voor een montagebedrijf.

55.2. De raad stelt zich op het standpunt dat aan het perceel alleen een bedrijfsbestemming voor een montagebedrijf dient te worden toegekend. Op het perceel is een bedrijf gevestigd dat zich toelegt op het lassen en mechanisch bewerken van metalen. Daarnaast vinden op het perceel slechts op zeer kleinschalige wijze, niet-bedrijfsmatige akkerbouwactiviteiten plaats. Voorts stelt de raad dat er geen aanleiding is om in een groter bouwvlak voor het perceel te voorzien.

55.3. In het algemeen kunnen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen.

Onder het vorige bestemmingsplan had het perceel een agrarische bestemming. De Afdeling acht het uitgangspunt van de raad om percelen waarop geen agrarische bedrijfsactiviteiten meer worden uitgeoefend uit een oogpunt van ruimtelijke kwaliteitsverbetering geen agrarische bestemming toe te kennen, niet onredelijk.

De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de raad aan het perceel, naast de toegekende bedrijfsbestemming, ook een agrarische bestemming had moeten toekennen. Daartoe overweegt zij dat ter zitting is vast komen te staan dat op het perceel geen varkens meer worden gehouden en dat [appellant sub 22] hiertoe ook geen concrete plannen heeft. Voorts heeft [appellant sub 22] niet aannemelijk gemaakt dat op zijn perceel andere agrarische activiteiten plaatsvinden.

Het betoog faalt.

55.4. Volgens de plantoelichting hebben niet-agrarische bedrijven een bouwblok op maat gekregen om te voorkomen dat op bedrijfsgronden, waar veel onbebouwde ruimte is, veel gebouwd kan worden. De Afdeling acht dit niet onredelijk. Nu [appellant sub 22] geen concrete plannen heeft voor de bouw van een nieuwe loods heeft de raad in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om daartoe in een groter bouwvlak te voorzien.

Het betoog faalt.

56. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.

Proceskosten

57. De raad dient ten aanzien van de beroepen van

[appellant sub 2], [appellant sub 4], [appellant sub 6], [appellant sub 14], [appellanten sub 15], [appellant sub 16], [appellant sub 17], [appellante sub 19], [appellant sub 20] en [appellant sub 21] in de proceskosten te worden veroordeeld.

Ten aanzien van de beroepen van [appellant sub 8], [appellante sub 9], [appellant sub 11], [appellant sub 12], de motorsportverenigingen, de milieuvereniging en de stichting, en [appellant sub 22] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

Ten aanzien van de beroepen van [appellant sub 1], Tennet, [appellant sub 5], het college en de erven van [appellant sub 10] is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, niet gebleken.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 20] geheel, het beroep van [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] voor zover ingesteld door [appellant sub 5B], en het beroep van [appellant sub 12] voor zover gericht tegen de vaststelling van de bestemming "Waarde - Archeologie 3" voor het perceel [locatie 15] te Wilbertoord, niet-ontvankelijk;

II. verklaart de beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 2], de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid TenneT TSO B.V., [appellante sub 4A] en [appellant sub 4B], de beroepen van [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B], voor zover ontvankelijk, [appellant sub 6A] en [appellant sub 6B], het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, de erven van [appellant sub 10], [appellant sub 14], [appellant sub 15A] en [appellant sub 15B], [appellant sub 16], [appellant sub 17A] en [appellante sub 17B], [appellante sub 19] en [appellant sub 21A] en [appellant sub 21B] gegrond;

III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Mill en Sint Hubert van 7 juni 2012 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied Mill en Sint Hubert"

A. voor zover het betreft de vaststelling van:

a. de Tabel Dienstverlening voor zover daarin achter de aanduiding "specifieke vorm van dienstverlening - 1" het adres [locatie 5] is vermeld;

b. het plandeel met de bestemming "Agrarisch" voor een deel van het perceel aan de [locatie 6] te Sint Hubert;

c. het plandeel met de bestemming "Agrarisch" voor het perceel aan de [locatie 7] te Sint Hubert;

d. het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Groenblauwe mantel" voor het perceel aan de [locatie 10] te Langenboom;

e. de plandelen met de bestemming "Agrarisch" voor de percelen aan de Krommedijk 26 en 27 te Mill;

f. het plandeel met de bestemming "Bos" voor het perceel aan de [locatie 13] te Langenboom, voor zover daaraan in het voorheen geldende plan de bestemming "Agrarisch gebied met natuurwaarden", maar niet de bestemmingen "Recreatieve woondoeleinden" en "Landschapselement houtopstand" waren toegekend;

g. het plandeel met de bestemming "Agrarisch" en de aanduiding "bouwvlak" voor het perceel aan de [locatie 16] te Wilbertoord;

h. het plandeel met de bestemming "Agrarisch" voor een gedeelte van het perceel aan de [locatie 19] te Sint Hubert, zoals nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende kaart;

i. het plandeel met de bestemming "Agrarisch" voor het perceel aan de [locatie 21] te Sint Hubert;

j. het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Groenblauwe mantel" voor het perceel aan de [locatie 24] te Mill;

k. de aanduiding "maximum bebouwingspercentage 12" voor het perceel aan de [locatie 27] te Sint Hubert;

B. en voor zover:

a. in het plan niet is voorzien in een plandeel met de bestemming "Leiding" voor de gronden die 36 m aan weerszijden van de hoogspanningsverbinding liggen;

b. aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch" voor het perceel aan de [locatie 9] te Langenboom niet de aanduiding "intensieve veehouderij" is toegekend;

IV. bepaalt dat in de Tabel Dienstverlening achter de aanduiding "specifieke vorm van dienstverlening - 1" het adres [locatie 3] wordt vermeld;

V. bepaalt dat deze uitspraak, voor zover het betreft het onderdeel genoemd onder IV, in de plaats treedt van het vernietigde besluit voor zover het betreft het onderdeel genoemd onder III, sub A, onder a;

VI. draagt de raad van de gemeente Mill en Sint Hubert op om binnen 12 weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het hiervoor vermelde onderdeel IV wordt verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;

VII. draagt de raad van de gemeente Mill en Sint Hubert op om binnen 40 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit tot vaststelling van het plan voor de onderdelen genoemd onder III, sub A, onder b tot en met k, en sub B te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en binnen de daarvoor geldende termijn bekend te maken en mede te delen;

VIII. bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening dat voor het perceel aan de [locatie 27] te Sint Hubert een maximum bebouwingspercentage van 12 geldt als bedoeld in artikel 3, lid 3.2, onder 3.2.2, sub d, van de planregels;

IX. bepaalt dat de onder VIII getroffen voorlopige voorziening vervalt op het moment van inwerkingtreding van het door de raad te nemen nieuwe besluit als bedoeld onder VII;

X. verklaart de beroepen van [appellant sub 8], [appellante sub 9], [appellant sub 11], handelend onder de naam [bedrijf], [appellant sub 12], voor zover ontvankelijk, de vereniging Motor Sport Club Aldendriel en de vereniging C.C.M. De Zandhazen, de vereniging Milieuvereniging Land van Cuijk en de stichting Stichting Brabantse Milieufederatie en [appellant sub 22] ongegrond;

XI. veroordeelt de raad van de gemeente Mill en Sint Hubert tot vergoeding van bij een aantal appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten als volgt:

a. aan [appellant sub 2] een bedrag van € 136,62 (zegge: honderdzesendertig euro en tweeënzestig cent);

b. aan [appellante sub 4A] en [appellant sub 4B], een bedrag van € 487,00 (zegge: vierhonderdzevenentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

c. aan [appellant sub 6A] en [appellant sub 6B] een bedrag van € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

d. aan [appellant sub 14] een bedrag van € 1.017,48 (zegge: duizendzeventien euro en achtenveertig cent), waarvan € 974,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

e. aan [appellant sub 15A] en [appellant sub 15B] € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

f. aan [appellant sub 16] een bedrag van € 487,00 (zegge: vierhonderdzevenentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

g. aan [appellant sub 17A] en [appellante sub 17B] een bedrag van € 1.020,08 (zegge: duizendtwintig euro en acht cent), waarvan € 974,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

h. aan [appellante sub 19] een bedrag van € 487,00 (zegge: vierhonderdzevenentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

i. aan [appellant sub 20] een bedrag van € 487,00 (zegge: vierhonderdzevenentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

j. aan [appellant sub 21A] en [appellant sub 21B] een bedrag van € 487,00 (zegge: vierhonderdzevenentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

XII. gelast dat de raad van de gemeente Mill en Sint Hubert aan een aantal appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht vergoedt als volgt:

a. aan [appellant sub 1] een bedrag van € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro);

b. aan [appellant sub 2] een bedrag van € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro);

c. aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid TenneT TSO B.V. een bedrag van € 310,00 (zegge: driehonderdtien euro);

d. aan [appellante sub 4A], en [appellant sub 4B] een bedrag van € 310,00 (zegge: driehonderdtien euro), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

e. aan [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] een bedrag van € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

f. aan [appellant sub 6A] en [appellant sub 6B] een bedrag van € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

g. aan het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant een bedrag van € 310,00 (zegge: driehonderdtien euro);

h. aan de erven van [appellant sub 10] een bedrag van € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

i. aan [appellant sub 14] een bedrag van € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro);

j. aan [appellant sub 15A] en [appellant sub 15B] een bedrag van € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

k. aan [appellant sub 16] een bedrag van € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro);

l. aan [appellant sub 17A] en [appellante sub 17B] een bedrag van € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

m. aan [appellante sub 19] een bedrag van € 310,00 (zegge: driehonderdtien euro);

n. aan [appellant sub 20] een bedrag van € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro);

o. aan [appellant sub 21A] en [appellant sub 21B] een bedrag van € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, ambtenaar van staat.

w.g. Hagen w.g. Lap
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 30 april 2014

288-629-653-758.